| |
II
Hij had met opzet zijn huis ver buiten de geijkte paden laten bouwen, waaraan de leeuwarder burgerij woonde, en ook sommige van zijn mededingers. De laatsten waren voor 't merendeel, als hij, van boerenafkomst, gestegen door de zaken, die zij deden, en waarin zij, dank zij de opleving van alle bedrijf, met minder of meerder voordeel geslaagd waren. Zij bestreden elkaar aan de markt, vingen elkaar vliegen af, bedrogen elkaar als het noodzakelijk was; maar er was trots dat alles in hun dagelijkse omgang een gevoel van dorpse saamhorigheid, dat hen tussen de geboren stedelingen nog steeds bleef onderscheiden als mensen met eigen opvattingen en zeden. Zij spraken fries met elkaar, noemden elkaar veelal bij de vóórnaam, ze zochten elkander op; hun zondagmiddag-uren waren bestemd voor deze visites, die al niet meer plattelands en nog niet geheel steeds waren. - Herre wilde er niet aan meedoen; hij verlangde het somtijds voor zichzelf misschien - een paar uur zorgeloos praten over afwezigen, goede sigaren roken, een dure borrel verschalken, en zo in 't gesprek toch nog een aasje uitwerpen voor een transactie in de komende week -; maar hij schaamde zich voor Antje Adzers.
| |
| |
Ze was al met tegenzin naar Leeuwarden verhuisd; ze vreesde de stad, de eenzaamheid in de volte, die haar van oude bekenden en familie zou verwijderen. Zij was en bleef de boerendochter van Oostermeer... er wilde geen greintje zwier of behaagzucht in haar verschijning komen, ook niet, toen ze allang in de stad verkeerde. Herre had nog liever gewenst, dat zij onnodig geld had weggegooid aan dure en opzichtige kleren, dan zoals nu onveranderlijk voor de dag te komen in haar donkere, neerslachtige dorpsheid. Hij moest toegeven dat de vrouwen der anderen, die toch ook op een boerderij geboren waren, het er beter hadden afgebracht! Zij bezaten de eerzucht, de ijdelheid, om met het platte verleden te breken, die Antje bedroevend miste. Zij droegen jurken met strikken en kwikken, in helle kleuren, grote hoeden met afhangende linten, handschoenen van zijde, een enkele waagde zich des zomers zelfs aan een parasol; in de winter hadden ze bontkragen en mofjes en bollende pelsmantels en hij had de roodwangige Fokje Heslinga eens gezien met een hermelijnen shawl, waarvan de punten haar uitdagend nawapperden. - Antje was stug jegens de mode als een kluizenaarster; ze bleef minstens tien jaar ten achter, en scheen alleen een zintuig te hebben voor afgedankte stoffen en trieste kleuren. En hij had haar die afkeer van opschik misschien nog kunnen vergeven, als ze zich dan maar dan op andere wijze had kunnen doen gelden in het beweeglijker leven van de stad, als ze bijdehand en spraakzaam en scherp van oordeel was geweest, zoals het kleine, lichtgebochelde vrouwtje van Symen de Wolf, die, zoals iedereen wist, voor haar man moest denken en spreken; maar ook daarin bleef ze ver ten achter. Antje Adzers zat, als er toevallig al eens gasten waren - men kon er niet steeds aan ontkomen, wanneer een koper zijn vrouw meebracht, al vermoedde Herre soms in deze ‘toevalligheden’
een kwaadaardige nieuwsgierigheid - stijf en met afgekeerde of neergeslagen ogen; ze deed de mond vrijwel niet open, dan wanneer er over het weer en de kansen van de boerenstand gesproken werd; en Herre was
| |
| |
het, die haar er aan moest herinneren, dat ze het bezoek niet op een droogje kon laten zitten; hij moest het woord voeren; hij speelde voor gastheer en gastvrouw tegelijk, en het stemde hem korzelig en nors jegens de hoekige, bekoringloze vrouw, van wier geld hij groot geworden was. -
En zo had hij het nieuwe huis niet aan de Spanjaardslaan of langs de spoorlijn Achter de Hoven laten bouwen, waar gezeten burgerwoningen uit de grond schoten, maar hier bij de fabriek, waar ze door industrieterreinen, veemarkt en scheepskaden van de eigenlijke stad gescheiden waren. Hij hield er de snuffelaars naar andermans geheimen mee op een afstand, en hij had zelf een makkelijke verontschuldiging, om niet te dikwijls bij zijn soortgenoten aan te hoeven lopen. Hij praatte ook nooit met derden over zijn vrouw; er waren zelfs mensen, die hem minder goed kenden en hem voor ongetrouwd aanzagen. Antje was daar ergens, op de achtergrond van zijn leven, een kille onvermijdelijkheid, aan wier aanwezigheid hij nu eenmaal gebonden was, zoals men een meubel bewaart, dat men van den een of anderen rijken bloedverwant heeft gekregen, en dat men niet van de hand durft doen uit vrees, een erfenis te verspelen...
Antje Adzers zelf scheen blij te zijn, dat hij haar niet dwong tot de omgang met de vrouwen van zijn bekenden; ze vreesde ze blijkbaar met hun rappere tong, uitbundige pronkzucht, om het gemak, waarin ze zich het stadsleven eigen maakten. Herre zag haar uit de vensters van het kantoor, waar hij alle dagen, welke hij niet op reis doorbracht, zelf het oppertoezicht had, meestal naar buiten wandelen, achter het licht hotsende sportkarretje, waarin jonge Wychman geklemd zat, die met witgekousde beentjes tegen de spijlen van zijn wagentje schopte... zij stak de overweg over, waar schorre goederenlocomotiefjes plachten te rangeren, en volgde de strakke trekvaartdijk, naar de weilanden met boerenplaatsen, eenzame boomwallen, wolken en gras, die haar schenen te troosten voor het verleden, dat zij miste. - De enige, met wie zij vriendschap onderhield, ja, waaraan ze
| |
| |
zich hechtte, was de meid, die ze uit het dorp had meegenomen. Herre hield, vooral in zijn nieuwe hoedanigheid, niet van deze vriendschap tussen meesteres en gedienstige, tussen wie in de boerse omgeving zo weinig verschil is. Maar hij had ook het besef van de noodzaak, Antje iets te moeten geven, waaraan zij zich buiten het windbewogen beeld van weideverten en boerendaken zou kunnen vastklampen; hij wist onbedrieglijk, dat hij nooit voor haar was geworden, wat hij zich misschien in die eerste herfst van hun ondertrouw nog vaag had voorgespiegeld. Hij had zich aan haar onttrokken; zijn bestaan lag buiten haar enge en avontuurloze levenskring, en hij had alleen haar kapitaal genomen, toen hij voorgaf, haar genegenheid te willen. - En zo liet hij het toe, dat Antje en de meid doorgaans in de keuken leefden - vier nieuw-gemeubileerde kamers van het huis stonden de hele dag leeg - en zich verloren in de kleine beslommeringen van huishouden en kinderzorg.
Herre was al sinds lang niet trouw meer, zoals hij ook voor zijn huwelijk nooit de trouw aan één mens gekend had. Dat Antje de moeder was van Wychman, was een overweging, die nooit enige invloed had op de gedachten, die zijn doen en laten bepaalden. Vroeger waren het de vrije boerendochters geweest, die hij zonder zorg en nadenken naliep en genoot; het werden nu langzamerhand de koopbare vrouwen, die men in de steden vindt, waartoe hij zich getrokken voelde. Amsterdam, dat betekende: zaken en hoeren. Wie deden het niet als hij, zelfs als ze, zoals Tjerkstra en Visser, een vrouw thuis hadden, die op het dorp schoonheden moesten zijn geweest, en die men nog in de stad donders knap kon noemen. Vrijwel allen, die Herre kende, legden te Amsterdam na gedane besognes heimelijke bezoeken af, waarvan ze zich min of meer schuldbewust en met dronken hoofd naar de trein haastten, die heel het friese zakengilde des Dinsdags denderend naar het noorden terugvoerde. Hun rode alcoholtronie's riepen, zolang de reis duurde, de naprikkelende en reeds half weerzinwekkende herinnering op aan localiteiten vol rook, gemorste
| |
| |
as, bitterlucht en biljarts, aan alcoven vol onbetamelijkheid onder gebarsten plafonds en achter gebloemde kamerschermen. - De avondtrein was vol van deze boeren-kooplui, hun suffe vrolijkheid, grocstemmen en eigenzinnig hard Fries, en Herre Wiarda deed voor geen der anderen onder, als het er om ging, in Amsterdam te zoeken, wat in de sleur van het echtelijk leven schaamteloos en onmogelijk zou zijn geweest. -
Eén keer had hij Antje openlijk haar onplooibaarheid en bedremmeldheid verweten; dat was, toen Rudmer Wiarda met de Hollandse aan de Zomerweg op bezoek kwam. Herre had Antje gewaarschuwd, dat ze haar beste beentje voor zou moeten zetten; maar haar hulpeloos stilzwijgen en verlegenheid leken door zijn voorafgaande maning wel erger te zijn geworden, en toen ze des avonds naar huis gingen over de landweg, waarlangs de blauwe sneeuwplekken in het duister trilden, was hij scherp uitgevallen:
- Was 't nou waarachtig niet éénkeer mogelijk, dat je óók eens een verstandig woordje meepraatte? Wat moet die aanstaande van Rudmer wel van ons denken?
Hij hoorde haar de adem even inhouden achter de kinderwagen:
- 't Is zulk ander volk, Herre, grote lui...
- Grote lui, jawel, maar zo kaal als neten; die kunnen tegen onze rijksdaalders niet op. Dat kan je wel merken. Van zulken hoeven wij ons toch niet op de kop te laten zitten!
- Maar ik ken zo gauw niet meekomen, al dat Hollands...
- 't Is of je nog nooit in je hele leven een woord Hollands gehoord hebt! Ken je soms den dominee ook niet verstaan, 's zondags? Daar loop je anders as een haas naar toe! Je bent veel te bang om fouten te maken, dat is het 'm!
Ze had niet geantwoord, en hij foeterde in doffe ergernis door tot ze thuis waren, en zweeg pas, toen ze den wakker geworden en huilenden Wychman in de armen nam en ging zitten, om haar jak open te knopen. Hij keerde zich af, beschaamd, en weerzinnig jegens haar niet-lokkende naaktheid.
Dat was nu al een paar jaar geleden, maar de dreiging
| |
| |
en de verwijdering, die in het gesprek hadden doorgeklonken, waren niet verminderd, en hingen tussen hen als een kille wolk. Het was een zekere vanzelfsprekendheid, dat Antje niet mee was gegaan, toen Rudmer en Ruth d'Aby in Haarlem trouwden, ofschoon ze natuurlijk was gevraagd. Tjalling en Reinou gingen niet onder het voorwendsel, de moeiten van de uitreis te vrezen, en voor Antje was er ‘het kind, dat haar zo lang niet kon missen’. Herre was blij, dat ze thuis bleef; hij zou het voor een tweede keer niet verdragen hebben dat ze hem tegenover de deftige Hollanders, die hij zelf in zijn hart toch ook lichtelijk vreesde, voor schâ en schande liet staan.
|
|