In die sombere, doorstormde en zonloze herfstmaanden wist hij één ding steeds beter: de wassende afkeer jegens zijn moeder; zijn verbeten haat, als ze hem uit de vergetelheid van zijn dommel op liet schrikken met haar nurkse haast en gekefte etensroep; als ze de winkeldeur openliet, en met dozen en lege blikken onder de toonbank begon te smijten. Bij tijd en wijle zwiepte het een grimmigheid in hem op, die alles aan zijn lijf aan 't trillen bracht; en één keer vloog hij op, stotterend en schor:
- Jezus, mens, kan het niet wat stiller!
Het was de eerste keer, dat hij zo eigenmachtig en openlijk tegen zijn moeder uitbarstte. Hij schrok er zelf van, ontsteltenis en woede hamerden in hem na, en redelozer schreeuwde hij:
- Láát me verdomme waar ik ben!
Regina's adem ging scherp, haar borsten deinden, de mond beefde saamgetrokken:
- Een jonge kerel, hè, die zijn moeder bekaf laat sloeberen, en zelf geen poot uitsteekt...!
Ekke's hand lag op het kille natgewreven tafelzeil, het bloed bonsde met voelbare slagen in zijn polsen:
- Ik zit jóu toch niet in de weg? Ik geef toch kostgeld!
Regina's oogleden knipperden onder de furieuze afweer van zijn blik. Ze keken elkaar een paar seconden aan; ze hijgden, alsof er een handgemeen moest volgen. Toen ging Ekke naar de zolder, en rolde zich in de dekens; het was het enige toevluchtsoord.
Tot woorden kwam het tussen hem en zijn moeder niet meer; maar de wrokkende tweedracht bleef van beider zijde en kerfde dieper, gereed, om bij elke gevaarlijke zwenking van blik of gerucht in een daad van haat naar buiten te slaan. In Regina's bleek, slank gezicht, in haar rukkende gebaren beefde de boosaardige hartstocht, maar ze was killer verschrikt door de onstuimigheid, waarmee Ekke op haar wekenlange uitdagingen geantwoord had, dan ze zichzelf toe wilde geven. Ze had plotseling in hem den vreemdgeworden, overmachtigen man gezien, die haar, dat begreep ze, in zijn razernij af zou kunnen