VIII
Ekke was ‘thuis’. Ekke sliep op de zolder, waar een ledikant stond onder een tuimelraam. Ekke zat weer tegenover zijn moeder aan de ronde tafel. Ze spraken heel weinig. Slechts af en toe vroeg Regina iets.
- Bij wien heb je alzo gediend? Wat, alléén bij je oom? Welverdomme. Ze zijn in goede doen, vanzelf, hè - Wie is die Herre? Ook al zo'n rijke scheet! Ik hoop dat je je niet hebt laten uithongeren, dat heb je zo bij die welgestelde familie. Jawel, en die andere... heb je die ooit gezien? Trouwt ie met een Hollandse? Wát, een dominee! Zo, een fijne mijnheer dus. Mmmm... Dat volk wordt nog dominee ook. Aan al dat gekristus verdienen ze maar dik geld.
Zijn antwoorden waren kort. Het was, of ze zijn slapende wrok tegen Tjalling voelde, en aanwakkeren wilde. Hij bemerkte het, beloofde zichzelf, zich niet te laten meeslepen; maar Regina's schimpscheuten troffen, ongeweten, doel. Er was iets in hem, dat zich ging verharden tegen de verstreken jaren.
Regina en hij vermeden het, elkaar aan te kijken. Ekke zag, dat zijn moeder nukkig mokte over zijn terugkeer. Ze wantrouwden elkaar, hun stugge pogingen tot toenadering waren bedrieglijk en ze wisten het beide. En er kwam bij, dat Regina vol smeulende angst was om de jeneverglaasjes, die Ekke gezien had.
Op de derde dag, toen ze gegeten hadden, en hij een pijp stopte, stond ze op, vlak voor hem; ze leek groter en ranker dan ooit, haar witte hals rekte zich, de ogen namen hem koud op:
- Je komt nou weer in de arremoei... 't is hier uit met de grote beurs, dat merk je. Wat je daar gedaan en gelaten hebt... mij ken 't niks schelen. 't Is maar dat je weet, hoe 't er hier mee staat. Je oom Tjalling heeft me in de affairen gezet, met een handgeld as een aalmoes vanzelf... naar mij hebben ze nooit omgezien, de geldzakken, en je vader, nou, je weet wel, hoe ze die hebben laten verrekken... zolang as ik met 'm getrouwd was...