| |
VII
Toen Tjalling Wychmans Wiarda de stelphuizing aan den jongen zoon van den nieuwboer had verhuurd, schreef Ekke aan Regina; de eerste brief sinds drie jaren. Hij vertelde haar, dat zijn oom ophield met boerken, en dat hij daarom die en die dag bij haar terugkwam.
Een paar dagen later volgde het antwoord:
‘Waarde Zoon,
U brief heeft mij wel zeer verbaast. Maar ik ben u het naaste en als ge denkt, dat het beeter is, zo kom wederom hier. Tis hier geen vetpot, maar ge weet er alles van. Groet u famielie.
U moeder.’
Ekke's laatste weken bij Tjalling en Reinou waren vol overstelpende arbeid. Hij maakte de inventaris mee op voor de boeldag. Hij zette kleine dakruiten in de schuur - er waren er een paar gebroken -, herstelde draagbalken in de stal, zocht oud gereedschap uit, bundelde rieken en dorsvlegels, schilderde de verveloos geboende emmers fris groen en rood, woog de voorraden gerst en haver af, maakte lijsten van het jongvee, en schrobde de lege stallen.
Er werd weinig meer tussen hem en zijn familieleden gesproken. Het was, of ze van elkander wisten, dat 't een pijnlijke zaak was, dit onderling afscheid. Ekke dacht soms onder 't werk opeens aan de naaste toekomst. Hij kon ze niet overzien, begreep niet, hoe ze zijn zou. Wonderlijk, dat hij terugkeerde naar het dorp van zijn verlangen, en dat hij er nu tegen op zag; en met die onbestemde angst voor het onbekende groeide weer de vormloze, smartelijke wrok: tegen Tjalling en Reinou, die hem plotseling aan het verleden, aan Regina, aan zichzelf overleverden.
| |
| |
Ja, het was een zinloze wrok, en Ekke streed er tegen? alles was immers onvermijdelijk geworden; het gesloopte lichaam van Tjalling Wiarda vroeg om rust. En toch was er in hem iets, dat oom en tante niet vergeven kon. Zij hadden hem tot zich genomen, gekleed, beloond, alsof ze hem nooit weer zouden laten gaan - nu stieten zij hem terug naar zijn eenzaamheid.
Hij had zijn geld geteld; meer dan driehonderd gulden was er over. Reinou gaf hem een linnen valies, waar hij alles, wat hij bezat, inrolde. Het werd een kort afscheid. Op de ochtend, vóor het boelgoed begon, bond hij het valies achter op de fiets. Het was nog vroeg, een gordijn van mistige droppels trilde tussen het groenend geboomte, het gras ritselde dik en vochtig tegen zijn schoenen. Zijn oom en tante stonden plechtig in de open voordeur. Hij drukte stug hun handen:
- Het allerbeste... en gezondheid, Tjalling-oom.
Reinou was als hij haastig met afscheid nemen. Maar Tjalling, vermoeid en gebogen in zijn slobberkiel, rekte het vaarwel. Hij liep met Ekke mee de weg op; de jongen ging met gebogen hoofd naast de fiets; Tjalling's adem piepte.
- En nou niet somber, Ekke... het leven begint nog... Vergeet ons niet te schrijven, nou en dan. En kom eens weer hier... binnenkort.
Een lange mergelende hoestbui brak de begeleiding af. Tjalling bleef staan, de handen op de borst.
- Ga nou maar... stap maar op... het allerbeste...
Ekke fietste weg, zijn nieuwe schoenen kraakten op de trappers. Het lakense pak knelde. Hij keek niet weer om. Het rijwiel gonsde zacht. Achter zich hoorde hij de hoestbuien van Tjalling in de roerige wind uiteenrafelen. De zon brak door de vochtige morgenbomen, dansende bleke ruiten van licht en donker vielen over de weg, zijn hoofd, zijn handen, het blinkend stuur.
Het was nog vroeg, toen hij in Leeuwarden kwam, waar hij de trein wilde nemen. Hij moest nog anderhalf uur wachten. Toen hij met de fiets voor het station stond, besluiteloos,
| |
| |
haatte hij eensklaps het glinsterend geschenk van Tjalling. Hij liep de stad in, keek uit naar een fietsenmaker. Toen hij er een ontdekte, bood hij hem het rijwiel te koop aan.
De man nam hem scheef en onderzoekend op:
- Verkopen? Die nieuwe fiets...?
- Ik moet onder dienst, zei Ekke kort. - En ik weet niet, wat ik er zo lang mee doen moet.
Hij kreeg vijfentwintig gulden en liep terug naar het station. De verlaten, droefenis in zijn borst kwelde. Wanneer hij aan Regina dacht, die hij straks terug zou zien, stokte hij. Ja, hij vreesde dit weerzien. Over drie, vier uur... Dan was het twee uur in de middag. Het dorp, klaar wakker, in de zon... de mensen. In godsnaam...! Hij wilde niet terugkeren, op klaarlichte dag! De gezichten, de ogen, de vragen... Nee, niet op klaarlichte dag!
Doelloos liep hij de straten in en uit. Hij keek voor winkels, hij slenterde over het hoge bolwerk, volgde het glijden van de zwanen in de Prinsentuin, vluchtte, toen een parkwachter op hem toekwam, stond te kijken bij het lossen van de boten aan de kade en hoorde de Oldehove met bronzen weerklank luiden in de dunne, zonnig doorstraalde meilucht.
Laat op de middag, moe en uitgehongerd, liep hij weer naar het station. De schaduwen nestelden paars onder de bomen, tussen de wanden der huizen; kinderen speelden loom in het grint van de plantsoenen. Bij het station stond een kraampje, waar hij koek kocht; hij liep nog eens om de veemarkt en schrokte het zoete, met krenten gestijfde baksel gulzig in.
De eerste groene schemering zweefde, toen hij eindelijk in de trein stapte. Hij sliep in bij het regelmatig metalen zingen der wielen. Een conducteur schudde hem wakker, en vroeg zijn kaartje. Hij keek verwilderd naar buiten: nee, hij had zijn halte niet verslapen. Werktuigelijk stapte hij te Sneek uit en liep door de straten, die hij, half bevreemd, in het schemerdonker herkende. Er was een lege vermoeidheid in zijn hersens.
Toen hij het waterdorp naderde, over de lange weg zonder
| |
| |
mensen, kwam weer de langzame zware droefenis over hem. Het dorp sliep daar voor hem, blauw en doodstil in de vallende nackt. Hij stond op de eerste brug - achter de dwarsvaart lagen de weilanden onafzienbaar, witte damp over de sloten, tot halve manshoogte; daarboven werd het zicht over de verte scherp en helder. Ekke greep de leuning van de geelgeverfde brug en snoof. - Het water.
Er was geen sterveling, geen kat. Een schrille koekoek klaagde ver in het rietveld. Tegen de open wal deinde de vaart met sluimerige golfslag. Ekke keek vragend naar de gesloten donkere woningen: niemand waakte meer, geen stallantaarns. Hij liep verder, de hand met het linnen valies woog zwaarder; hij verwisselde het. De schaduwen van de schaarse, gewrongen wilgen lagen roerloos op de bleke klinkers. Hij herinnerde zich elke plek; toch was alles vreemd. De droefenis groeide... wie moest hem hier ontvangen? Hij luisterde naar de gesmoorde botsende schreden van zijn schoenen; zij liepen verder en het was, of hij zelf achterbleef... ‘Niet binnengaan, niet binnengaan!’ - Hij herkende elk huis: daar woonde witte Sjoerd, die zich altijd woedend had opgewonden, als de jongens hem uitscholden; daar was de smederij, de winkel met de lage brede ruiten, de school, de brievengaarderij met een wit plakkaat tegen het vaal glimmend glas... maar zij zwegen, deze hofsteden, het herbergje met de wagenschuur, op elke deur een lettergreep van het opschrift: ‘Door-reed’, de pastorie, hoog met haar witte luiken achter de grasberm, het hek, de lindenrij - - Waarom waren zij zo gesloten alsof hij hun vijand was...?
Ekke's hand, bultig en breed, gleed langs zijn jas, zijn gezicht; hij liep hier, ja, Ekke, de zoon van Jarig Wiarda. Hij kwam terug, uit de woudstreek, waar hij nooit geaard had. De geur van het vochtige land was er weer, de geur van nazomermist, de geur van het stof, die anders rook dan op de zandgrond, de geur rondom de oude kamers en rietdaken; hij zag de populieren, de vaart, waar de plekken kroos licht zichtbaar dreven, het labyrinth der rattengeulen er in ge- | |
| |
tekend. Het behoorde hem opnieuw. En hij liep het tegemoet, met zijn heimwee; het kwam naderbij, het groette stug en afgewend, het bleef achter. -
Ekke stond stil. Aan zijn linkerhand lag achter weidepad en witgeverfd draaihek Jarig's voormalige koemelkerij. Hij keek naar het huis, in de eerste onbedrieglijke opwelling, dat hier zijn weg moest eindigen. - Er woonden anderen! Met smartelijk verbazen liep hij verder, hij keek nog eenmaal om. Er moesten pannen op het huis zijn gekomen, het dak glinsterde vaag onder de reine sterrelucht.
Waar woonde zijn moeder? In haar kort briefje had zij het niet aangeduid. Ze was een winkel begonnen, oom Tjalling had haar geholpen... waar? Hij had het ergens kunnen vragen. Een onverhoedse angst, een norse hoogmoed weerhielden hem. ‘Niet binnengaan!’ - Morgen wist iedereen, dat hij terug was. Het benauwde hem eensklaps, zijn hart begon dof te slaan. De jonge knechtjes in het dorp zouden groter geworden zijn, - zoals hij. Maar in drie jaar worden reeds volwassenen niet onherkenbaar ouder. Er kon niet veel veranderd zijn, suste hij zichzelf. Misschien een vreemdeling die van buiten was gekomen, een nieuwe schoolmeester... een paar doden, oudgedienden, die hij vroeger ook maar half gekend had. En toch - -
Hij liep naar de tweede brug. Sneller, met wassende angst, in de geheime verwachting, dat hij nog iemand ontmoeten zou, buiten in het halfduister, die hij naar Regina's woonstee vragen kon. Aankloppen, binnenlopen, ergens in het licht van een lantaarn staan... een schrikbeeld. Het was geen lange tocht, langs een paarhonderd huizen, stelpen, kotten, hooischelven. Maar Ekke's vermoeienis nam toe met elke pas, hij voelde de zwaarte van alle ledematen; de bal van zijn voet trok pijnlijk samen, als hij ze neerzette, zijn hielen schuurden vurig tegen de rand van zijn vetleren schoenen. En het valies trok zijn schouder naar beneden. Hij verwisselde twee, driemaal van hand. Het dorp lag achter hem. Nog een of twee boerderijen, een arbeidershuis, dan kwam het grote vaarwater
| |
| |
met de overhaal... daarachter een paar zathes in 't land, een weg, die doodliep in het gras, ruimte, stilzwijgen... een verlatenheid van land en water. Toen hij de laatste bocht van de weg nam, zag hij licht. Het was een klein huis naast de donkere hofstee van Burema; een huis met een houten bruggetje, dat hij als een zwarte balk over het water zag vallen. - Naast de zijmuur stonden een paar kisten, een handkar. Twee vruchtbomen in de bleek. Terzij van de deur een breed raam, beplakt met stroken vol letters en getallen. Een winkel. - En tegelijk schoot het reeds door zijn brein: Regina!
Hier moest zijn moeder wonen.
Toen hij het bruggetje betrad - drie korte, brede galmen op het hout - hoorde hij stemmen; hij bleef staan, en ze zwegen. Hij liep snel naar de deur, drukte de klink neer. De scharnieren knersten zwak, een gebroken belgeluid deed hem schrikken. Ergens gingen snelle voeten. Hij stond in het donker. Toen sloeg een tweede deur voor hem open... het licht viel over hem.
Hij stond tegenover zijn moeder. Zij keken elkaar aan: hij op de drempel, half in de nacht, Regina met het volle licht van de petroleumvlam achter zich. Hij zag haar gezicht niet. Zij zwegen. Toen hoorde hij Regina zijn naam zeggen, een norse schrik in haar stem, die in verbazing overging. Ekke zette het valies neer:
- Hier ben ik dan, zei hij.
Regina trad opzij, om hem binnen te laten. Ekke's verontruste blik zocht achter haar de kamer af: wie waren er bij haar geweest? Het was een zonderlinge ruimte, die hij zag: half woning, half pakhuis. De richels vol pakken en bussen gingen over in een plank met schotels, koffiepot, een doekenrek; naast een theekist stond het penantkastje; daar tikte de pendule, wier fijn en helder werk hem onverhoeds met scherpe herinnering doordrong. Rondom de mahonietafel waren drie stoelen getrokken; zij stonden daar schots en scheef, als pas verlaten. Buiten zijn moeder was er geen mens in de kamer. Toen Ekke binnentrad, ademde hij de lucht van jenever.
| |
| |
Regina had de buitendeur achter hem gesloten. Zij bleef wachtend staan, haar ademhaling ging onzeker en luid. Hij wendde zijn ogen naar haar toe: hij zag haar gezicht voor het eerst. Zachte ontsteltenis overmeesterde hem - zijn móeder? Had het dagelijks beeld van Reinou Herres hem Regina langzamerhand ook doen voorstellen als een vrouw op jaren - had zij niet een mutsje gedragen? - Hij had zich zijn moeder gedacht als een verschijning van inkeer en bezonken bestel. Hij schrok van de jeugd van deze vrouw; het was nog de Regina van zijn jongensjaren, smal van gezicht, de mond met de brede rode lippen een bespotting van zijn oudewijfjesbeeld; een wezen met zware wenkbrauwen en gitzwart haar, dat er met vaardig lijf en hardgewette blik niet uitzag als de moeder van een volwassen man. - Het trage bloed kroop Ekke naar 't hoofd; hij schaamde zich, zonder te weten waarom.
Het waren vier of vijf seconden, waarin dit alles in hem omging... toen stak hij haar de aarzelende hand toe; ze nam ze met vluchtige druk.
- Ben je nóu nog gekomen? Ik had je niet meer verwacht.
Dat was alles. Ze liep langs hem heen. Hij zag haar rug, de slanke krachtige rug van een vrouw zonder ouderdom. Hij lei zijn pet weifelend naast zich op de stoel neer; verbaasd en verslagen ging hij aan de tafel zitten. En nu zag hij ook, waarom zijn moeder geschrokken was: er stonden drie jeneverkelkjes op. Regina keek hem niet aan, terwijl zij ze met norse greep wegnam en er mee in het achterhuis verdween.
Op dat ogenblik hoorde Ekke tersluikse voetstappen buiten, die zich in sluipende haast verwijderden. Hij spitste de oren: daar gingen de gasten van zijn moeder. De lucht van de alcohol hing nog zwak in de kamer, met een lucht van boerenkleren en mannenzweet. En terwijl hij zich naar zijn valies bukte, om het los te knopen, dacht Ekke Wiarda:
- Dus ze verkoopt drank ook. Zonder vergunning. En mij hebben ze voor den veldwachter gehouden. -
|
|