tegen Reinou, wier ogen klein en verstandig tegen Tjalling glinsterden, als Ekke des Zondagsavonds met het donker onrustig op zijn stoel heen en weer schoof, en eindelijk opstond:
- Kom, ik ga maar 'ns even in 't weer kijken...
De hele buurtschap kende en groette Ekke, alsof hij de zoon was van Tjalling, en niet als jongknechtje gediend had bij Sybranda, weggejaagd om een aanslag op het leven van een mens.
Soms waren er tijden, waarin de zachte onrust in hem scheen te keren. Op de voorjaarsavonden, waarin de lucht hoog en licht bleef na de rode gloeden, nam hij de nieuwe fiets, en reed tot aan het duister en de dauw over de woudwegen, die hem niet meer benauwden. En in diezelfde zomerdagen gebeurde het, dat Tjalling en het werkvolk hem bij tijden onverwacht misten, als ze binnengingen voor de koffie. Dan was hij naar het opvaartje gelopen, waar de hooischouw lag, en boomde hij het platte vaartuig over het uitzicht van de vlakte, die naar één kant van het lage waterland open lag. Daar viste hij in poldersloten en achter duikers, alleen met zichzelf, in de diepe voldoening van de ruimte en de eenzaamheid; hij lag ruggelings bij het water, de hemel een afgrond, en kauwde het sap uit grassen en zuring, als hij niet in slaap viel in wild, gemaaid buitenhooi.
Met de wind in het haar en de reuk van de zomerruimte in zijn kleren dreef hij op de namiddag terug. Dan zei Reinou niets, en Tjalling lachte: zij verdroegen alles van hem; ja, hij mocht meer dan hun eigen zoons, toen zij Ekke's jonge jaren hadden. -
De seizoenen schoven hun lichte en donkere hemels over elkaar; van elke hooiing tot elke aardappeloogst, van dorsmaand tot zaaiwerk bleef Ekke Wiarda aan de Zomerweg. Niemand sprak van een afscheid.
En Ekke leefde zonder te denken, in de eentonigheid der kleine gebeurtenissen en het niet overstelpend nieuws van ziekte, geboorte, huwelijk en dood der omwonenden. Het was, of iets zeers in hem te rust was gegaan, of iets klagelijks