| |
| |
| |
Zesde Boek
Heimwee
1900-1903
| |
| |
| |
| |
| |
I
Het was Tjalling, die in de Meimaand van 1900 den zoon van zijn doden broer als kleinen knecht uitbesteedde bij Sybren Sybranda van Hardegarijp; en tot Tjalling was het, dat Ekke Jarigs Wiarda datzelfde jaar terugkeerde, nadat hij Sybranda een zwaar stuk hout naar het hoofd had geslingerd.
Ekke was een boerenzoon van de klei, en hij wist het zelf. Zijn hoekig, lang lichaam was opgewassen en vroegtijdig gespierd in de waterlanden, tussen de vlakke weiden, waar het riet buigt en kraakt onder de wind; hij had de wilde vogels zien nestelen en boven de vissige sloten tieren, waar de eenzaamheid klotst en dreigt.
De woudstreek was anders. Ekke stond, met zijn zware rollende tongval en zijn onbeholpen jeugd, onthutst tegenover het volk en de arbeid op de zandgronden. Zijn ogen wilden, onder het werk, oudergewoonte de vliegende verlatenheden, de vochtige damp aan de horizonnen, de grenzeloosheid ontdekken; en zij ontmoetten elke morgen weer de beschuttende boomwal, de zachte brokkelende bodem, de bloemen, de omschaduwde boerderij, de trage eenvoud van een anderssoortige streek.
Ekke had van kinds af aan zijn vader geholpen, die aan hem hing met de grimmige tederheid van iedereen, die op late leeftijd kinderen wint; maar Jarig sprak nooit of zelden tegen hem; hier waren boeren, arbeiders, streekvrouwtjes en kinderen babbelziek. Ekke had geleerd het buitenland te maaien, met pramen hooi te varen, koeien te drijven en te verzorgen, paarden te jagen voor de melkwagens. Maar Sybranda was
| |
| |
bouwboer, en Ekke moest, kruipend op stramme knieën, in de paarsblauwe grond leren werken, mesten, poten, zaaien, wieden. Het stond hem van harte tegen, dit bukken en buigen over de aarde, waar iedere klonter waarde had en elke richel van de kleinste tuin nog vruchten droeg. Hij was gewoon geweest aan zwaar werk, in teisterende zon, bij geselsneeuw en regen, maar hij had altijd rechtop gestaan tussen de grond en de hemel. De grote knecht van Sybranda, een schorre bazige kerel van Akkerwoude, liet hem, omdat hij paarden hanteren kon als de beste volwassen boer, eggen en mestrijden en vrachten verslepen; maar er waren ook weken, dat Ekke, behalve voor de melkwagen en een rit om een hoefbeslag, geen paardenstaart voor ogen kreeg. Hij moest spitten en nieuwe greppels slaan, die met rechte, gemetselde wanden hoorden te lopen; hij stak de kleinste akkers met geduldige spade af en plette ze zorgzaam, akkers voor tuinbonen, akkertjes voor sla, akkers voor wortelen, bruine bonen - akkers, zoals hij smalend oordeelde, niet veel groter dan een fatsoenlijk graf.
Ekke sliep op de plaats van Sybranda boven de stal, een stuk beschot op draagbalken, waarin de houten kast van een bedstee getimmerd was. Zijn klerenkist stond naast het bed, dat de melkmeid soms dagenlang vergat recht te schudden, zodat hij des avonds wrokkig op de doorwoelde, stekelige stromatras kroop en zich in de stinkende paardedeken rolde. Op de wrakke plank aan zijn voeteneinde stond naast de oude po, die hij nooit gebruikte omdat niemand ze legen wou, de wekker; elke morgen om kwart voor vier snerpte ze af. Dan schoot hij overeind - de zolder met de machtige kruin van de kap boven zijn hoofd éen zilvergrauwe duisternis, doorvaagd met zijige webben stof, gebroken licht tussen bintenschaduw - de doffe schrik: Waar ben ik? - de eerste rillende ontnuchtering, als hij zich, half beschonken van slaap, in zijn werkbroek hees en de lange armen op de tast in de kiel stak. Hij klom de ladder af, die in het midden doorzwiepte, en wekte den boer. Eerst melken; - hij haastte zich, om de
| |
| |
kleine driewielige melkwagen voor te rijden, de bussen er op te slingeren, en het paard te fluiten in de doordringende gelige kou van de vroege zomermorgen. Het melken duurde niet lang, Sybranda had maar een paar melkkoeien lopen; hij bouwde. Maar het herinnerde Ekke tenminste van verre aan de klei met de zware beesten, aan het dorp, aan Jarig, aan het verleden, waaruit hij was weggerukt; hij sloot de ogen, hoorde het populierenloof als waterdroppels kletteren achter de kleine plaats van zijn ouders. Na het melken begon opnieuw de dagelijkse plaag - graven en schoffelen en wieden en kruipen, binnen de eeuwige suizelende beslotenheid van de groenomwalde akkers, zonder uitzicht, zelfs de hemel ver weg; alleen onbestemde geluiden op de nabije rijksweg verrieden de gang van het leven - maar welk?
En dan het duivelachtige genoegen van deze mensen in vragen en uithoren! Hij wist, waarom ze hem zoveel vroegen; ze lachten om zijn brede, slepende tongslag en om de woorden, die hij af en toe gebruikte; zijn Fries was zo zonderling voor de woudkers als het hunne voor hem. Maar zij waren in de meerderheid, en hier was hun spreekwijze wet; zij konden lachen als ingeborenen van de streek, zonder dat iemand er aanstoot aan nam, en hij voelde zich tussen hen een vreemdeling, die anders had leren denken en leven. En na het avondeten, als de landarbeiders naar huis sjokten, en de vaste knecht het dorp inslenterde, liep hij alleen over het erf; het was, als zocht hij iets, dat er toch nooit geweest was; verlatenheid woelde en trok als een pijnlijke plek in zijn borst. Bij den boer en de vrouw gaan zitten, dat dorst hij niet. Met de schroom van zestienjarigen knaap ontliep hij de jonge melkster, omdat hij haar radde tong en haar treiterend heldere ogen vreesde. En meestal klom hij, behalve op de warme avonden, als hij nog een tijdlang loom en zonder gedachten onder de wilgen en elzen van de slootkant wegdommelde, maar naar de zolder, die vol krakende geluiden en muizengejaag was. Hij stelde de wekker, ging bezweet en neerslachtig op het bed liggen, en zag achter gesloten ogen de ruimte en het water,
| |
| |
dat in breed rippelend zilvervuur voor de boeg van schouwen en tjotters brak. En met het scherpend heimwee groeide in hem de vijandschap jegens allen en alles, die hem dit hadden ontnomen.
Onder in zijn kist zamelde zich het loon, dat hij er iedere Zaterdag ingooide, en waar hij niet meer naar omkeek. Twee gulden per week - waar moest hij het aan uitgeven? Hij rookte nog niet, kocht nooit iets. Aan zijn moeder dacht hij zelden; hij schoof het beeld van de ranke listige vrouw met haastige verlegenheid uit zijn brein, als het opdook. Maar vaak hield hij het horloge van Jarig in de hand. Het was een zilveren raap, dik in de kast, met geel glas. Het tikte diep en bedachtzaam in zijn handpalm, en elke keer, als hij er naar keek, was er het beeld, dat hij verlangender en hopelozer opriep: zijn vader, eenzelvig grijzend, het hoofd tussen de schouders, die des avonds dit horloge opwond en aan een spijker naast het bed hing. Het tikken werd galmen, een doodsklok; een graf, waarover de dunne sneeuw wegwoei. - Vertwijfeld borg hij het uurwerk op en stopte hij zijn hoofd weg in het bonte klamme kussen, dat naar verwelkte netels rook.
Sybren Sybranda was een woudker, die als alle woudboeren hard met zijn volk arbeidde. Hij was uitgeslapen en dom, tuk op voordeel, gierig in het loon, een slecht kenner van mensen, en in zijn kinderloosheid zonder begrip voor een lotgeval als dat van Ekke. Over zijn gestoppeld, verbrand gezicht, tussen de bakkebaarden en de rossige oren trok een plaagzieke glimp, zovaak Ekke's botte zwijgzaamheid en nors, eenkennig uiterlijk zijn aandacht trokken. Hij wilde den jongen opmonteren, maar hij deed het steeds op averechtse manier. Hij plaagde. Boer en knechten plaagden Ekke, met de goedaardige koppigheid, die meedogenloos wordt, omdat ze van geen ophouden weet. Alleen de vrouw, die zuchtend en slonzig en moe was van het harde zomerleven der boeren, nam hem, als het te dol werd en hij het liefst door de planken vloer zou zinken, met een vermoeide machtloosheid in bescherming. Maar even dikwijls bekommerde ze zich niet om hem, en hij had dat
| |
| |
bijna liever dan de vernederende goedheid van het mens, dat niet wist, wat in hem woekerde. Hij voelde zich man worden, hij had naar de draverijen in Bergum willen gaan, waar men jenever kon kopen en waar de meiden kwamen in nieuwe jakken en de jeugd danste; maar het hakketeren van Sybranda, van arbeiders, naburen en ieder, die hij ontmoette, ontmoedigden hem tot de ziel; verschopt en mokkend lag hij iedere keer, waarop anderen naar een feest of een vrijster trokken, in het gras, als hij niet met nijd en tranen op de bedompte peluw kroop. -
De zomermaanden, waarin hij bij Sybranda diende, gingen door de hardheid en het weerspannige van al wat Ekke ondervond en waarmee hij het bejegende, in langgerekte wanhoop voorbij. Toen de Septembermaand kwam en de tarwe werd ingehaald, en hij weer met hotsende wagens kon rijden van akker naar schuur, en van de schuur naar den smid, lichtte zijn mismoedigheid korte tijd op. Maar de aardappeloogst, die volgde, onder de motregen, het woelen in de zwartgedrenkte kluitaarde, het schimpen en jagen van de rooiers, die al hun tegenzin en vernederingen ontlaadden op den jongsten knecht, sarden hem opnieuw tot het uiterste. Het weer werd slecht, in de regen lag hij op de lange rechte akkers, waar de zandpoters half uitgewrikt waren; schudde hij, zeefde hij en zocht hij de soorten uit in korven en manden, terwijl een doffere, hardere rampzaligheid in hem groeide. De buien werden af en toe stortregens, de boer vloekte hem de huid vol, als hij onder de heesters ging schuilen en vergat, de aardappelstapels met stro en aarde af te dekken. Aan de maaltijden zat hij versuft van de jacht en doorweekt te trillen, des nachts werd hij niet warm onder het vuile dek. Het was, of er knersende stenen tussen zijn gewrichten kwamen; de grond korrelde en kleefde aan zijn kleren, die niemand reinigde, de grond vulde zijn luchtpijpen en longen, ze vulde zijn mond, zijn gehele hoofd. Hij vervloekte de zandstreek, de woudkers, zichzelf - hij dorst het horloge van Jarig niet meer uit de kist te halen, hij wou niet aan het verleden herinnerd worden;
| |
| |
de toekomst bestond niet; er was niets dan het onmenselijke ogenblik.
Het was Ekke's schuld niet, dat hij, toen men na het aardappelrooien de boomwallen ging snoeien en kappen, en hij voor het eerst weer warm werd, bij het omklemmen van de bijl op bloedige, troebele denkbeelden kwam. En het was zijn schuld niet, dat hij, in de rust van het koffiedrinken buiten, onder een leeggeregende hemel, opstoof, toen Sybranda, midden in de kring van mannen, bij het aanreiken van de volgeschonken kom met een grijns moest vragen:
‘Nou heb je met een bijl gewerkt, Ekke, jongen; hoe kappen ze bij jullie ook weer, met een mes of met een schaar?’
Het was de oude, onnozele toespeling op de boomloze klei, die in de vraag sarde. Ekke's adem floot in de keel. Weken en weken had hij dit verdragen. Maar nu zag hij haar weer voor zich: de wijdte, het dorp, de vaart, waar de donkere tjalken door voeren; hij zag het opstuiven van de kemphanen, de wapperende kruinen van kleine bomen, die bukten voor de adem van de verte. Hij zag alles, waarnaar hij gehongerd had, sinds hij hier verdwaald was. De koffiekom rolde op de grond. De grote knecht met de schorre keelstem riep iets, en sprong op, de arm naar Ekke gestrekt. Maar Ekke was sneller; hij greep de knoest van de gerooide boom, waarop hij gezeten had, en gooide ze met een overhoofdse dolle rukbeweging naar den boer. De ketel kantelde blutsend, de dunne bruine koffiegeul zakte weg in het goudgeel zaagsel, een arbeider krijste: Boer, hij ráakt je! - en Sybranda bukte zich bleek en zonder een woord, terwijl de pijp hoorbaar tussen zijn tanden kraakte.
De houtstam tuimelde met een smak achter de mannen, en rolde langzaam naar de slootkant, waar hij liggen bleef. Een paar tellen bewoog zich niemand. Toen stond Sybranda op, zijn mond was wit in het verbrand gezicht, zijn stem siste vreemdsoortig:
‘Dat zal je berouwen, sodemieterse driftkop...!’
Ekke's knieën knikten tegen elkaar, even kromp de neiging tot braken wee door zijn ingewanden; daarna schokten hem
| |
| |
de snikken, alsof ze uit zijn buik kwamen, zo krampachtig sidderde het in hem. Hij wendde zich haastig om en liep naar het boerenhuis, langs de vrouw, die hem met de vetpan in de hand sprakeloos nastaarde, de ladder op, naar de zolder; hij stond met het hoofd tegen de balk vol spinraggen, en huilde in een hartbrekende bevrijding.
Enkele ogenblikken later stommelde iemand hem na; de grote knecht. Toen zijn bovenlijf boven de ladder uitstak, veegde Ekke snel met de mouw de vurige tranen weg. De Akkerwouder man stond naast hem, onzeker en stug om te beginnen. In de schemering wachtten ze op elkaar. De knecht hoestte en zei met rauwe stem:
- Je ken opdonderen, zegt Sybranda. Ik dacht 't wel. Stommeling. As je meent, dat we allemaal in onze jonge jaren niet 'ns wat ondervonden hebben...
Ekke antwoordde niet. De grote kerel schopte tegen de kist.
- Neem je rotzooi maar mee en ruk uit. Je loon leit in het voorhuis op tafel. Hij wil je niet meer zien, anders begaat ie een moord aan je, zeit ie.
Een vreemde schrik lichtte in Ekke; het was niet om de woede van den boer, maar om het wegjagen. Hij keek den knecht met grote ontdane blikken aan. Weer zwegen ze. Eindelijk draaide de lange zich om; zijn stem was heser en zachter:
- 't Is goed. Kinders as jij, zonder ouders. - Ik weet ook niet, wat ik liever gedaan had. Maar jongen, jongen, het leven ligt er voor óns nu eenkeer zo voor: bek dicht en verdragen, verdragen... Zonder klappen worden wij niet groot...
Hij klom de ladder af. Zijn hoofd en schouders stonden op wegzakken, toen hij Ekke nog in dezelfde verslagenheid zag staan. Hij keerde twee treden terug, stak hem de hand toe:
- Jezus jongen, je bent ommers nog niks, en alles moet je leren. Lak an de wereld moet je hebben! Nou, het beste. En maak voort, anders komt ie zelf nog, ook al wil ie jou niet meer zien, en dondert je de ladder af, zo waar as ik leef.
Des namiddags kwam Ekke op de Zomerweg terug. Hij had
| |
| |
zijn kist tot het dorp op de schouder gedragen, en daar een kruiwagen geleend van den wagenmaker.
Tjalling, die opzij van de stelp stond, zag hem in stomme verbazing naderen.
Toen Ekke zijn oom gewaar werd, stokte hij; maar hij overwon ditkeer de tranen, en liep met strak, jong gezicht en koppige ogen op Tjalling toe.
Tjalling luisterde naar hem, de rimpels om zijn mond werden lang en mistroostig. Hij keek van Ekke naar de oude roodgeverfde klerenkist, die hij zelf voor den jongen van de zolder gehaald had. Hij nam de zachtzijden pet af en krabde zich machteloos verslagen achter het linker oor.
- Wat nou, Ekke, wat nou?
Ze liepen samen naar binnen, weifelend, en beide even ongerust. Reinou schuurde de ketels in de keuken. Ze keek met kleine scherp-verraste blikken naar Tjalling op, die hakkelig en met schichtige volzinnen een herhaling begon van Ekke's verslag. Haar mond neep samen, haar hand schoof de doeken weg. Tjalling wendde zich spoedig half om, tastte kiel en broek af, en zocht bijvoorbaat troost en vlucht voor haar verwachte uitval bij pijp en tabakszak.
Maar tot zijn verbazing kwam de uitval niet. Reinou zei twee keer peinzend: Tja - en keek naar Ekke. Toen haalde ze de schouders op. Haar ogen gleden langs de portretten van Herre en Rudmer op het penantkastje.
- Ik hoor het al, Tjalling... 'et is geen kind, om bij een vreemde te dienen. Het is niet anders...
Ekke's lippen zakten ietofwat verbaasd vaneen. Zijn tante sprak zo zonderling en mild, als hij haar nog nooit had gehoord.
- Laat 'm hier dan maar helpen. De bedstee in de glop is er nog. Eten is er ook. En hij kan hier net zo goed twee gulden met werken verdienen als bij Sybren Sybranda.
|
|