vonden. Ze waren - hij ontdekte het met jubilante verwondering - het liefste en kostbaarste wat er bestond. Hij kon geen kwartier in zijn werkvertrek zitten, of hij moest weer in de kraamkamer komen kijken, tot de zuster schuchter opmerkte, dat hij de rust van de moeder stoorde, en hij berouwvol naar zijn studeerhol terugkeerde. - Als de kleine Ruth huilde, sprong hij op van zijn bureau, waaraan hij niets uitvoerde, bleek en met zwakke knieën; en hij was bijna vertoornd, omdat Ruth en de zuster lachten bij zijn vaderangst.
Hij hunkerde naar het ogenblik, waarop Ruth zou opstaan, en hij zich met de zijnen den volke tonen kon. Ze spraken ervan op middagen, als hij naast haar zat, en zij door de hoge ruiten in de zilvergroene Aprildagen keken, hoe het kind spoedig buiten zou kunnen staan, in de lentezon; hoe het hen, misschien al gauw, zou kunnen herkennen, en lachen. -
Toen zag Rudmer na een week, met enig verbazen, dat Ruth, die de baring zo goed had doorstaan, een zonderling helle gloed in de ogen kreeg, als ze samen over die naaste toekomst spraken. Wond het dromen haar op? Het scheen wel zo. Hij temperde zijn verbeeldingen; maar Ruth ging er op door, met een diepe, donkere stem, zoals hij die nog niet eerder gehoord had; ze praatte onvermoeibaar van de kleine Ruth, die op het grasveld van de tuin zou leren lopen, die de duiven voerde, en speelde onder het priëel van de treurbeuk. Het vuur in haar blik verschrikte hem.
Des avonds aan tafel, toen Froukje de schalen wegruimde, en de zuster opstond, hield hij haar aan de arm vast.
- Hebt u gezien, zuster, hoe onrustig zij was vandaag?
Het verpleegstertje keek hem aarzelend aan.
- Nu u het zegt... misschien een beetje moe... verhoging...
Rudmer keek bij Ruth naar binnen. Ze sliep; haar arm hing bij het bed neer; over haar gezicht lag een onbekende rode gloed; ze woelde in de slaap.
Hij stak met bevende vingers een sigaar op, toen hij weer achter de schrijftafel zat. Terwijl Ruth voor de nacht het kind voedde, wisselde hij een vragende blik met de verpleegster;