| |
XIII
Na Ruth's terugkeer hernam het leven zijn stille en natuurlijke loop. Ze had geestdriftig verteld van Haarlem, mama, de vriendinnen, die ze weer gesproken had - Rudmer herinnerde zich de namen vaag, toen ze die noemde - en hoe ze op een middag naar Amsterdam was gespoord en daar inkopen had gedaan, die dan ook werkelijk een dag of wat later met den vrachtrijder in het dorp kwamen. - En daarna leek het, of de wilde onverhoedse trek, die Rudmer zozeer in verwarring gebracht had, bezonken was; ze werd weer de aanhankelijke, eenvoudlievende Ruth, die weliswaar in nieuwe kleren rondliep, maar er niet meer van sprak; en hij begon te gissen, dat de reden van haar uittocht toch nog elders lag.
Over het verlaten vlasland streepte dunne regen, eentonig
| |
| |
en bijna bewegingloos; alleen de grijsblauwe kleine watergeulen tussen de akkers glommen vaag in de late middag, als er een bedrieglijke lichtheid achter de wolkenlaag schoof, die toch niet doorbrak. Het herenhuis werd hol en vol krakend gemurmureer; het water vloeide triest door de diepe goten, de muren trokken van de buitenzijde vol vochtige grijze plekken. In de tuin bogen de bomen naar één zijde, en ze hoorden het piepen van de weerhaan op de kerk onheilspellend door de avond.
Rudmer begon, na de lichte en sterkende zomer, opnieuw te studeren. Het was een herleefde, maar toch getemperde eerzucht; hij was immers gelukkig in deze pastorie, met Ruth, met zijn taak, met alles, wat hij in het veilige warme welbehagen van dit jonge huwelijk doorleefde. Op de studeerkamer slingerden catalogi van boekverkopingen; bijna elke week fietste Melle, de postbode, met blauwe, wapperende cape en gestadige trap het pastoriehek in met een boekenpakje - en als het een groot pak was, waren het beurtschipper of vrachtrijder, die er de gang mee binnensjokten en voor Froukje's voeten stapels geschriften neerlegden, die door Rudmer met zorg werden uitgepakt en in de kasten gerangschikt. - Hij besprak zijn plannen met Ruth, en zij knikte en moedigde hem aan; en allengs meer verloor hij zich in de regelmaat van de studie, las, schreef, trok tussentijds weer, met paraplu en overschoenen uitgerust, de landpaden op, waar de doordrenkte wagensporen onder zijn voetstappen wegzakten, praatte met zijn gemeenteleden over de gewassen van het jaar, de veestapel, ziekten, beslommeringen - kwam weer thuis, droogde zich voor de hoge smeedijzeren haard, die de late middagkamer met sombere gloed volspookte, dronk thee, at, en trok opnieuw naar de werkkamer. -
Ruth zat daar veelal bij hem; ze nestelde zich op de brede notenhouten bank met kolossale leeuwenpoten, bladerde in een roman, breide kleine kleren, stikte hemdjes met trage en zorgzame hand, en sliep soms in, voor hij er erg in had. - Als hij dan opkeek, zag hij haar liggen, zacht overrompeld door
| |
| |
het stilzwijgen en de behaaglijkheid van de kamer; hij liep op de tenen naar haar toe, boog zich over haar, bekeek haar lang, terwijl in hem de vertedering trilde. Kleine mooie Ruth... wat ben je goed en gewillig met me naar de eenzaamheid gegaan! En hij bedacht in die ogenblikken, dat ze geen vrienden hadden, hier, - de notaris was gereformeerd, en als hij misschien gewild had, dan was er toch een godsdienst-conventie, die hem verbood, met den mennisten voorganger om te gaan; en de dokter, een veteraan van de oude stempel, die Rudmer wel eens in de tram ontmoet had, woonde drie dorpen verder aan de lange weg, die de trambaan bij het kale gemeentehuis vol koude, groene ramen kruiste. Niemand! Hij zag met een terugkerende lichte schrik, dat zij zich ook naast hem verlatener moest voelen, sinds hij meer voor zichzelf leefde, en hoe dapper het van haar was, dat zij zich nooit beklaagde. Voor haar geen gesprekken met andere vrouwen... het was hard voor een meisje, dat tot aan haar huwelijk zoveel mensen heeft gekend. - Bij zulke mijmeringen werd hij een tijdlang zorgzamer dan voorheen; hij stelde het werken des avonds langer uit, bleef bij haar zitten, aan het vuur, en deed zijn best haar bezig te houden - tot de lome tucht, die den man altijd weer naar de arbeid trekt, ook deze schuldbewuste toewijding overwon, en naar de studeerkamer terugdwong. -
Nee, Ruth klaagde niet. Rudmer was lief voor haar, Rudmer vergat nooit haar toestand, hij gaf haar boeken, die haar werkelijk afleidden... Maar de winter wies om het huis, het water spoelde de kiezels van het grint aldoor blanker, de sloten rezen donker, de tuin lag verregend en woest, over het akkerland zwermden krijsende roeken, de nacht gudste in de goten, steunde, of was drukkend leeg na de talloze onbepaalbare geruchten van het huis, dat reeds zoveel mensen tegen de getijden moest hebben beschut. Ruth's gedachten gingen naar de vrouwen, die hier gewoond hadden, de onbekenden - ze had beelden voor ogen, zoals ze die in oude albums gezien had, verbleekte daguerrotypen, waardoor zich het portret schoof van de oud-oudtante (of was het de bet-over- | |
| |
grootmoeder?) met de ‘bloemkool’. Kleuren en omtrekken verbleekten; de dromen werden inhoudloos, en er bleef alleen de werkelijkheid, met de onpasselijkheden en de zonderlinge voorgevoelens... Ruth stond voor de spiegel, als de morgen rillend door de slaapkamer toog, en Froukje het warme water eindelijk boven had gesjouwd - ja, ze moesten hier het volgend voorjaar beslist een bad laten maken -: ze bloeide onmerkbaar, boezem en hals en heupen van een nieuwe volheid; alleen haar handen en gezicht hielden het ranke en matte, dat Rudmer zo lief had. Hoeveel vrouwen hadden vóór haar in dit huis kinderen ter wereld gebracht? Overdag, als het licht effen was en de dingen een rustige grijze bekendheid hadden, was ze niet bang voor de baring; maar er waren avonden, waarop tussen rosse en zwarte wolken onverhoedse schijnsels opsloegen, nachten zo vol schaduwig gefluister en onbegrepen zwaarmoedigheid, dat de vrees haar willoos vond; dan leek het, of ze onder een stolp zat, afgesloten van wat daarbuiten was, terwijl ze toch alles zag wat er gebeurde; een reusachtige stolp, die stemmen en tinten en gebeurtenissen dempte, waaruit ze niet zou kunnen ontsnappen en waartoe niemand toegang
had... Rudmer niet en mama niet, geen mens... en zij zat daar met haar wassende zwaarte en wassende angst, en geen sterveling zag, dat de stolp er was. - -
Ze was dankbaar, toen de sneeuw fijn begon te jagen, en de vorst plotseling met scherpe witte wind de nachtgestalten en het schorre duister en de vrees wegblies. De tuin lag met hoge ijzige vriesverbeeldingen om de pastorie, de naakte bomen rekten zich fonkelend onder kapitelen van zilver en sneeuw tegen een blauwe hemel, die ze verloren gewaand had. Ze liep, steunend op Rudmer's arm, de weg af, ze ademde zacht hijgend, haar mond rood en jong in de bevrijdende kou. Zij sliep in die winterweken als een roos en verlangde in trotse gezondheid naar het kind. -
Het was omstreeks Nieuwjaar, toen iedereen in het dorp scheen te weten, dat de pastorie grote gebeurtenissen wachtte.
| |
| |
Rudmer vond 't tijd, dat Ruth den dokter er in kende; ze was bij haar bezoek aan Haarlem met mama naar een vrouwenarts geweest, en die had haar prachtig bevonden; daarna had ze naar geen dokter meer omgekeken. Ook nu verzette ze zich. Ze was toch gezond? Ze vond het te vroeg; ze wist, wat ze eten moest en wat niet - ze snoepte in 't geheim gulziger dan ooit de ingemaakte uitjes en augurken uit de provisiekast -, hoe ze zich diende te kleden, en niet vóór het vroege voorjaar wilde ze den ouden dokter van de streek op de hoogte brengen. Rudmer drong niet aan; maar hij gaf zich ook niet gewonnen. En toen hij halverwege de Januarimaand den plattelandsdokter bij een veraf gelegen gemeentelid ontmoette, reed hij met hem een eindweegs mee in het overdekte rijtuigje en beraamde hij met den veteraan een listig plan.
Januari was nog niet voorbij, of dokter O... - hij was van oudsher een dokkumer jongen en als scheepsarts begonnen - zwenkte op een mistige namiddag de pastorietuin binnen. Froukje diende hem verwonderd aan: - Dominee en mevrouw, dèr is de dokter! -; achter haar stond al de korte, straffe gedaante met het bruingeweerde gezicht, de kortgeknipte knevel, de uitgestoken hand.
- Zo mevrouwke, - hij sprak het liefst stadfries - nou, dat is de eerste keer, dat we elkaar ontmoeten... aangenaam en zo voort... Ik kom een beroep doen op uw naastenliefde; ik ben helemaal verkleumd van binnen, weet u - de hele dag rij ik in die bliksemse wagen, de wind en de stofregen in 't gezicht; ik wou wel even in de warmte ontdooien. -
Ze hadden gedrieën rondom de haard gezeten, een glas sherry gedronken en biscuit geknabbeld - Ruth was blij, dat ze juist weer wat gebakken had; die van Froukje mislukten zo dikwijls - en er was een argeloos gesprek geweest. Ruth vond 't onverhoedse bezoek, zoals Rudmer heel goed bemerkte en waarvan hij ook dokter O... met heimelijk ooggeknip vergewiste, een verrassende onderbreking van de met Rudmer gedeelde eenzaamheid, en de vertrouwelijkheid volgde snel. Na een kwartiertje legde dokter O... zijn harde en
| |
| |
gebruinde hand op de hare; met de andere dreigde hij half schertsend.
- En nou ik toch hier ben, mevrouwke... in alle eerlijkheid, uw man vertelde me laatst, toen ik hem zo toevallig trof, dat er weer een gezin in de menniste pastorie komt... Nou, geen kleur krijgen, ik vind dat menselijk, ik vind dat mooi, ik zie dat al dertig jaar met plezier, het leven moet niet stilstaan - maar wordt 't geen tijd, eens met den dokter te praten? -
De list was gelukt, en Ruth en dokter O... hadden een goed en nuttig gesprek samen. Rudmer was inwendig ijdel op zijn sluwheid; en toen de dokter vertrok, drukten ze hem allebei meer dan eens de hand, en dokter O... klopte Ruth vaderlijk op de rug, en zei met dokkumer tongval en zonder omslachtigheid van het ‘u’ op het ‘jij’ overspringend:
- Alles komt terecht, kien, alles komt terecht. Ik haal ze al meer dan dertig jaar. Niks geen zorgen maken, je bent als een vis zo gezond. Nou, en ik wip wel weer 'ns aan, als ik langskom. En als er wat is,... niet wachten, maar waarschuwen!’ - -
Ruth keek het dokterswagentje met dankbare ogen na, tot het in schemer en regen verdween; toen draaide ze zich naar Rudmer om en kuste hem lang en stormachtig op de mond.
En nóg eens keerde de trek, die Rudmer zo starhoofdig en onverhoeds had overvallen, toen Ruth nieuwe kleren had willen hebben, bij haar terug. Dat was in Februari, toen Ruth op een avond, waarin ze hem op de studeerkamer gezelschap hield, met het plan kwam, een badkamer in het oude huis te laten maken.
- Hoe kom je dáár nu ineens bij? had Rudmer verslagen gevraagd.
- O, het is niet ineens, legde ze uit; - de hele winter heb ik er over gedacht. Het is immers veel te lastig, dat Froukje al maar water naar boven moet sjouwen. We kunnen
| |
| |
het achterste stuk van de overloop laten uitbreken; daar is ruimte genoeg; de afvoer is dan net bij de keuken.
Rudmer streek zich door het haar.
- Een bád? Maar lieve hemel, meisje, er is hier geen mens in 't hele dorp, die zo'n ding kan aanleggen... De blikslager kan hoogstens een ketel solderen, en kranen en buizen repareren voor de zuivelfabriek. Maar een bád -! De man zal niet eens begrijpen, waar het voor dient!
Ruth's mond was vast, de brauwen neergetrokken.
- Dan moeten er werklui uit de stad komen; ik kan niet langer zonder badkamer.
Hij stond vertwijfeld op.
- Maar kindje... zolang hier geen waterleiding is, hebben we niets aan een bad. Het betekent, dat Froukje net zo goed met water zal moeten slepen. Nog meer dan voorheen.
Ruth haalde de schouders op.
- Dan leggen we het bad beneden, naast de keuken; ook van de benedengang kan een hele hoek af, en zó groot behoeft 't ook weer niet te worden.
Rudmer zuchtte. Hij begon alle bezwaren in 't veld te brengen, die hij zag. Ruth was geharnast met koele onverzettelijkheid. Ze redetwistten een vruchteloos half uur; toen schikte Rudmer zich, met dezelfde inwendige verontrustheid en zorgelijkheid als eens, naar Ruth's wil. Haar laatste argument versloeg hem: Wat zouden Carla en Ernest of mama denken, als ze van de zomer kwamen logeren? - Rudmer haastte zich, de pijnlijke verwondering van mama, Carla en Ernest bij voorbaat weg te nemen.
Hij schreef aan een dokkumer firma, maar hij dorst den koperslager van het dorp toch niet buiten de onderneming houden, en daarna bedacht hij, dat ook de timmerman - die nog wel van de vermaning was - van het bad diende te weten, omdat hij een stuk muur verplaatsen moest. De vreemde loodgieters kwamen, tot Froukje's onverholen verbazing, namen de situatie op, en schatten de kosten. Rudmer was blij, dat Ruth de cijfers in beraad wilde houden, omdat hij
| |
| |
toch eerst met 't kerkeraadsbestuur over de aanleg moest spreken: de pastorie was ten slotte eigendom der kerkgemeente!
Op de eerstvolgende vergadering keek de broeder-boekhouder zonderling verlegen, toen Rudmer met zijn verzoek kwam, en de anderen kuchten sprakeloos en hum-humden ook verder, zonder dat ze wisten, wat het nu eigenlijk was met die badkamer voor den dominee. Het was een ongehoorde nieuwigheid, waarvan ze hoogstens eens vernomen hadden, en waarvan ze zich het nut en voordeel niet voor konden stellen. Maar een dominee is nu eenkeer een bizonder mens, en de dominees-mevrouw was uit Holland... dat legt verplichtingen op. Toen Rudmer eindelijk voorstelde, de kosten zelf te willen betalen, werden ze breedsprakig en verontwaardigd en verklaarden, dat de kerkgemeente natuurlijk alle veranderingen en verbouwingen aan de haar toebehorende huizen zelf bekostigde, en dat dominee zijn bad zou hebben. -
Ruth had het kerkeraadsbesluit met kalme lijdzaamheid afgewacht; nu ze haar wens bekroond zag, leek het wel, of het niet meer dan een gril was, waarbij alleen het zwichten der tegenpartij van belang was geweest. Rudmer kon, toen de timmerman de muur begon te breken en de koperslager met belangstelling naar het werk van zijn stadscollega's keek, geen teken van instemming of voldoening bij haar ontdekken; alsof er een ijzig waas van onbewogendheid over haar gevoel was getrokken. En voor de tweede keer sinds hun huwelijk beangstigde haar stemming hem. -
Iedereen wist in het dorp, dat de dominee een badkamer in de pastorie kreeg. Oude mensen vroegen elkaar, wat dat voor een kamer was, en sloegen de handen ongelovig ineen, als het hun uit werd gelegd. In de boerenbond en de zangvereniging was het een aanleiding tot half eerbiedige, half boosaardige spot over de invallen van het ‘grote volk’, die voor den gemiddelden sterveling raadselachtig plegen te blijven. De pastorietuin frank inlopen en bij het vorderend
| |
| |
werk gaan kijken, dat dorst niemand. Maar zowel Waling de koperslager als Auke de timmerman hadden meer aanloop in de werkplaats dan gewoonlijk; en ze vermaakten en verbaasden alle nieuwsgierigen met de verhalen over de buizen en handgrepen en de tegels en de geglazuurde kuip zelf, waarin de dominee en zijn vrouw zich zouden wassen...! - Rudmer, die deze mensen te goed kende, om hun gedachten niet te gissen, kreeg een gedwongen haaststemming over zich, als hij in het dorp wandelde, en verminderde een tijdlang het huisbezoek, omdat hij de spot der ogen vreesde.
Eind Maart was de badkamer af. Zelfs dokter O..., die nu minstens ééns per week in de pastorie kwam, had er om geglimlacht. - Een echte bezienswaardigheid, kienders, zei hij met een grinnik tegen Rudmer en Ruth, - nou, je moet hier uren in de buurt zoeken, vóór je zo'n ding als een badkuip vindt... Of ik er dan niet een heb? Beware! Ik geloof, dat ik in zo'n bak in slaap viel! Nee hoor, d'r gaat niks boven een kouwe staande afwassing in de zomer en de winter -!
|
|