| |
XII
Voor de geopende slaapkamerkast staat Ruth en bekijkt haar kleren. Ze neuriet af en toe; het gaat een beetje vals, want zingen heeft ze nooit gekund.
De korte, onevenwichtig brede Froukje staat achter haar; het is een dorpsmeisje met verbrande nek en handen, overal gestippeld door vrolijke zonnesproeten; ze heeft het koperig haar in een rol op het hoofd gedraaid, zo slordig alsof de spelden dadelijk los zullen springen. Froukje is vol eerbied voor de mooie mevrouw van den dominee, en aan haar vriendinnen doet ze lange ademloze verhalen over het huis, en de boeken,
| |
| |
en de jurken van mevrouw. Ruth spreekt zo ‘hoog’ - Hollands is een moeilijke taal voor Froukje, en als zij het probeert te spreken, worden de woorden direct ‘briek’. Ruth's manier van zeggen en doen maken Froukje stilletjes en verlegen aan 't lachen, want deftigheid is iets, wat haar volmaakt in de war brengt; maar ze past wel op, haar zelfbeheersing in dit opzicht niet te verliezen, en haar bewondering voor Ruth's gratie en voornaamheid wint het altijd nog. -
De almanakken schrijven: Wijnmaand.
De herfst waait ijle wolkenstrepen door een goudblauwe hemel. Des morgens kruipt de mist aarzelend en laag door de tuin; daarna komt de zon, geluidloos, want de vogels roeren zich ook later; boven de banken van de ochtend stijgt ze niet ver meer uit; ze schuift langzaam de einder rond, al maakt ze de middagen nog warm in de beschutting van het oude vierkante domineeshuis met zijn vele gele luiken en twee machtige schoorstenen - het huis, waarin Ruth soms plotseling weer door een diepe verwondering wordt overvallen: dat dit van háár is. Losgefladderde rozeblaren welken tegen het raam; alleen het vaste harde lila en goudbrons van de asters wiegt nog boven de verschroeide zomerstengels van gladiolen en violieren. Als Ruth door het dorp loopt, is de stilte er bijna ondraaglijk. Het water van de opvaart sluit geëffend om de heigeschilderde tjalken; de arbeidershuisjes rond het grasplein aan de vaart, donkerrode keetjes met geblakerde gevelstukken en zwartijzeren muurankers, die de pulverende steen tezamenkrammen, liggen daar zo afzijds, of volwassenen en kinderen ze sinds lang verlaten hebben. Alleen in de dorpsschool is geluid; het tikken van een stok tegen het bord; een stem, die in één toonzang iets herhaalt. Daarachter rusten de boerderijen in hun boomgaarden, en de dood kraakt goudig onder het lover. -
Beneden in de pastorietuin sjouwt Aebe, doof en stokkend en langzaam, met het laddertje. Hij is het mannetje, dat door de kerk wordt betaald, om dominee's tuin te verzorgen, de perken te wieden, het gras te maaien. Hij zet het laddertje tegen de geknoeste vruchtbomen en klimt zeven, acht treden
| |
| |
op, om de verste vruchten met een lange stok uit de dicht-verstrengelde bladerbossen te slaan. Langs de gebroken stenen, die het keukenplaatsje en de tuin scheiden, staan manden met presenten van Engeland, bellefleuren en zoete, geelwangige peren, die in de vroege zomer, als de jongens in de schemering de bomen komen plunderen, nog zo wrang smaken, dat de jeugd ze ‘bekketrekkers’ noemt. - Ruth neuriet luider. Het is al vertrouwd, deze mensen, en de huizen, en de enkele wegen, de tuin met het uitzicht over het vlasland, waar de doordringend riekende vezel nu vandaan wordt gesleept in wagens, die met klaaglijke scharnieren de inrit uit en binnenzwenken. Ruth kijkt uit het raam - hoeveel moeite heeft het niet gekost, voor ze de met witgestreken stopverf gedichte naden los had gekrabd, en de vensters weer wilden schuiven! - en Aebe, die de boom tegenover haar met slinkse houwen teistert, groet herkennend in een grijns, die zijn laatste tandstompen onthult.
Ruth d'Aby... Ruth Wiarda... Ruth d'Aby - het is een klein spelletje van woorden in haar hoofd, terwijl ze zingt, een eentonig en afleidend spelletje van haar gedachten... Misschien denkt ze vaker aan Haarlem, aan mama en Carla, en de vriendinnen der laatste jaren -; ze heeft ook pas een brief gehad van tante Flora, waarop ze nog steeds moet antwoorden. Tante Flora heeft haar geluk gewenst met haar huwelijk. - ‘Een beetje laat ben ik wel, lieve kind, maar je weet, dat ik deze zomer een rusthuis voor telefoniste's heb geleid in Noordwijk’ - en zo verder. Geen woord over het verleden, over de verwachtingen van eens. Gelukkig, denkt Ruth, legt de japonnen op het bed neer, en kijkt verstolen naar Froukje, die met beschroomde, stugge werkhand langs de steedse stoffen streelt - ‘o mevrouw, wat een móói werkje zit 'r in dàt goed!’ - Ruth knikt en neuriet en kijkt. Ze heeft tante Flora verloren. Ruth d'Aby heeft alles achter zich gelaten; ja, zo lijkt het eensklaps, nu ze hier naast de kleine Froukje staat als Ruth Wiarda - in de hoge doorwaaide kamer van het dorpse herenhuis met zijn lange gemarmerde gangen en donkergelopen trap. Lijkt het bij wijlen niet, of ze alleen maar in een rusteloos
| |
| |
drukkende onwerkelijkheid geleefd heeft, om hier te kunnen leven en te zien, hoe vaak ze zich heeft vergist, dat alles pas nu zin en inhoud gekregen heeft, van het ogenblik af, dat ze naar haar dromen en verbeeldingen vluchtte in het gekleurde glas van de haarlemse huiskamer?
Ruth d'Aby is wakker geworden als Ruth Wiarda. Er is zoveel gebeurd, en zij heeft een heel nieuwe wereld betreden en alles genomen, wat daar onbekend was; zoals Rudmer altijd plagend zegt: ‘Wat voor verrassing is er nu vandaag weer voor je?’ - Zij is misschien, voor ze naar dit dorp kwam, wel eens een kort moment beklemd geweest, vooral wanneer Egmont met zijn tergendkalme meerderheid zulke neerslachtige dingen zei over de eenzaamheid van het platteland, zodat ze helemaal ontmoedigd was, al had ze het Rudmer nooit laten blijken - zoals ze ook bang geweest was voor de ontmoeting met Rudmer's ouders. Maar alles is goed geworden; er is geen ongewendheid meer; de boeren zijn haar welgezind, en als ze Rudmer op huisbezoek vergezelt, overwint ze al zonder moeite haar afkeer voor de zonderlinge reuken, die in de hofsteden hangen - de geur van oud gesteente en arbeid en bedsteden en dieren. - Het is, zoals ze het Rudmer beloofd heeft: ze leeft voor hem, voor haar man. Ruth Wiarda, Ruth d'Aby; nee, Ruth Wiarda -
Er is zoveel gebeurd, wat een meisje niet kan weten en begrijpen, maar wat haar en Rudmer voor altijd bindt. ‘Tot één vlees’, heeft de haarlemse dominee gezegd, bij hun huwelijk - en ze was toen een beetje verward door de naakte klank van het woord, maar Ruth heeft er aan teruggedacht, vele malen tot nog toe, en nu is het nog veel levender en heviger geworden, en geheimzinniger ook, dit woord, zoals die andere woorden uit het bijbelboek, het Hooglied, dat Rudmer haar later had voorgelezen, met gedempte en donker verliefde stem. Ruth had hem toen bekend, dat ze de bijbel altijd een vervelend dom boek had gevonden, als ds. Jeronimo de Vries er hen als kinderen uit onderwees; en Rudmer trok haar teder en hartstochtelijk op zijn knieën en zei: ‘Maar hij heeft jullie meisjes
| |
| |
toch zeker nooit het Hooglied voorgelezen -!’, en ze lachten samen als stoute kinderen om die gewaagde veronderstelling. Die dag en avond in Augustus vergeet Ruth niet meer. Het was warm en windloos geweest; des avonds pas woei het, en ze zaten buiten, onder de treurbeuk, die al met de langste takken langs de grond schoof. Zware kikkerzang baste in de sloot; van de vermoeiende dag was niets meer over dan de violette nachttuin vol schimmige bloei van lathyrus en heemst, en boven hen, als kleine snelbewogen waaiers, de suizelende vlerken van de duiven uit de open klokketoren, die in beweging kwamen. - De boeren moesten al lang, lang slapen; zij waren de enigen, die nog waakten; en Rudmer's handen liefkoosden haar polsen, zijn mond streelde langs haar slaap; zijn stem klonk dringend en laag, terwijl hij de bezwerende verheerlijkingen van het Hooglied herhaalde. Ze luisterde, bevangen in de heidense liefdemelodie - ‘gij zijt schoon, mijn vriendin; uw ogen zijn duivenogen tussen uw vlechten -’; Rudmer's handen streelden langs haar armen op, zij bonden langzaam de wrong los, en hij ademde lange tijd en woordeloos de geur van haar haren in. Toen praatte hij weer, met een stem, die schor was en haar met beangstigende zoetheid doordrong -. ‘Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, ja liefelijk; ook groent onze bedstede -.’ Zij schoof haar hand op zijn mond, de zoete zwaarte steeg door haar hele lichaam op, en verloomde haar, en zij liet hem machteloos begaan, tot hij haar in zijn armen nam en zacht op de aarde legde. Ze had zich fluisterend en zuchtend geweerd:
- Niet hier, Rudmer, wacht -.
Maar hij was al haastig en machtig gekomen, en zij had hem ontvangen en omarmd, tot de zwaarte in haar zingend licht werd; en toen ze tot zichzelf kwam, lag ze in een rul bed van aarde, er was de scherpe plantengeur en de hardheid van schrammende takjes onder haar, waar ze naakt was; de nacht was volkomen koel, de schimmige bloemen leken veel groter en hoger en wiegden spookachtig, maar zij bewoog zich niet, want Rudmer sliep, zijn mond bij haar blootgetrokken
| |
| |
oksel, en overal waar zij was, was hij, tegen haar en in haar, en zij hield hem behoedzaam en week gevleid in het bed van haar lichaam, opdat hij kon doorslapen, zolang hij wilde, en haar arm steunde zijn hoofd; - ‘tot één vlees’.
Ze had toen al geweten, wat hij nu ook wist. Het kind. Zij, Ruth Wiarda, zou een kind hebben; het was daar, een deel van hem en haar, dat plotseling als een levend ding in haar bestaan was begonnen - een stemmetje onder uit een diepe warme schacht, waarover ze nu luisterend en aandachtig gebogen stond. Dat is het, wat een meisje alleen maar flauw vermoeden kan, maar wat een vrouw met alle zintuigen wéét. -
En toch staat Ruth hier voor de klerenkast, er zijn nieuwe japonnen, die ze bekijkt, en het lijkt een dwaze, weer meisjesachtige trek, deze onverwachte ijdelheid. Maar die trek is haar nu te sterk: het verlangen, om te weten, hóé en hoe dikwijls ze zich nog modisch zal kunnen kleden, voor het kind haar gestalte verandert, voor het groeit, en haar, of ze wil of niet, mee doet groeien, zodat straks iedereen weet: de vrouw van den dominee is in blijde omstandigheden.
Rudmer heeft er even om gelachen, toen ze hem vertelde, dat ze haar garderobe na moest kijken. Maar haar was het ernst; een ernst, die nu zelfs sterker is dan alle trotse gedachten aan het moederschap; de ernst om de aanstaande inbreuk op haar schoonheid, die hij toch zozeer bewondert, en waarvan ze zelf, sinds haar huwelijk, het geluk zo diep verstaat. Ze telt in gedachten de maanden, die haar nog scheiden van de geboorte - tot na Nieuwjaar zal geen mens het weten; en heel de winter zal ze de jonge vrouw zijn met de wiegende hoge gang en de ranke rechte heupen. Ruth d'Aby, Ruth Wiarda. En dan...
- Ik móét voor de winter nog wat jurken kopen, zegt ze eensklaps hardop; en Froukje, die al niet begrijpt, waarvoor haar mevrouw alle japonnen uithangt en bekijkt, schiet in een verwonderde, beschroomde lach:
- Wil mevrouw dan nog meer...?
Ruth kijkt het sproetige, brede boerenkind aan, de onge- | |
| |
lovige verbazing op het rode gezicht ergert haar; het besluit zelf, dat ze luidop heeft uitgesproken, ergert haar, omdat Froukje er bij was; en ze ergert zich, omdat ze weet, dat Froukje het wel zonderling en wuft moet vinden, en zeker snel verder zal vertellen, dat dominees-mevrouw van plan is, aan haar kast vol kleren nog meer toe te voegen. En daarbij nog niet eens weet, dat er een kind zal worden geboren in de pastorie!
Ze wendt zich af, loopt naar de hoge witte gang, waarin de trap uitmondt, draait zich nog een keer om, luchtig:
- Hang ze maar buiten, Froukje, dan waait de kamerlucht er wat af. -
Ruth staat op de overloop en draalt; haar gedachten zijn zo traag geworden als zijzelf; langzaam loopt ze naar beneden. Door het hele trappenhuis draagt de volle tiktak van de antieke klok, het geschenk van oom Julien. Ze strijkt zich over 't voorhoofd. Nog drie, vier maanden blijft ze zichzelf gelijk. Gelijk? Haar handen sluiten om haar borsten; ze zijn nog klein en recht, maar er komt een zeldzame zwaarte in, en ze denkt eensklaps aan de gave ronding van de goudreinetten, die al op de zolder liggen. October. -
In het achterhuis draagt Aebe bonzend en stommelend de zooveelste mand met appelen naar binnen.
Des middags aan tafel heeft Rudmer eerst weer geglimlacht, toen ze hem vertelde, dat ze naar Holland wilde, om mama op te zoeken, en dan op de terugweg in Amsterdam haar klerenkast aan te vullen. Maar dan kruipt een vage ongerustheid in zijn ogen.
- Zou je nu wel op reis gaan, kleine vrouw? Je weet, dat 't gevaarlijk kan zijn... je toestand... het schokken van de trein... een lànge reis bovendien...
Ze legt haar mes en vork harder naast het bord neer, dan ze bedoeld had.
- Lieve jongen, ik kan het niet stellen zonder dat ik minstens een of twee nieuwe jurken en een mantel aanschaf... Nee, schud je knappe hoofd niet; van het begin af aan
| |
| |
is het mijn stelregel geweest, om me behoorlijk te kleden. De mensen hier zijn eerlijk en goed, en ik vind ze dikwijls beter dan alle stedelingen bij elkaar. Maar dat betekent niet, dat ik nu ook maar hun opvattingen over kleren en manieren overneem... Dáárin blijf ik de stad heus gelijk geven: het is niet een bewijs van lichtzinnigheid of verkwisting, om geld uit te geven voor je uiterlijk -
Ze zwijgt. Haar woorden klinken zonderling na in de kamer met de goudige lichtvakken der hoge ruiten. Rudmer neemt haar verbaasd op. Er was een scherpe bijklank in haar stem, die hij nog niet heeft gehoord, behalve misschien in de bruidsdagen, toen ze overmoe en gehaast was. Hij begrijpt het niet. Er kan haar niets ontbreken! Aan hun liefde hapert niets; sinds ze beiden weten van het kind, is die hartstochtelijker en bindender dan vroeger. Kleren... Natuurlijk, voor een vrouw betekenen kleren altijd meer. Maar de lichte vertwijfeling in Ruth's stem klinkt verontrustend. Hijzelf heeft zich, nu hij weer onder de boeren woont, een nieuwe gemakzucht aangewend. Zijn studentenjaren? nu goed; toen hij pas in Groningen was, plotseling geld tot zijn beschikking had, de tegenstelling met thuis, fatterige neigingen... allemaal begrijpelijk. Maar het dorp kijkt niet zo nauw; en nú zijn er voor hem en haar toch grotere dingen in het leven? Hij haalt de schouders op, buigt zich naar haar over, trekt haar handen in de zijne; zijn mond krult in verliefde spot:
- Het lijkt wel, kleine, of je plotseling meer dan behaagziek wordt. Ik dacht, dat je in de eerste plaats naar Holland wou voor je móeder!
Hij ziet haar kleuren; haar handen worden teruggetrokken, vatten mes en vork; haar hoofd buigt zich over het bord.
- Natuurlijk wil ik naar mama... maar ik kan toch makkelijk op de terugweg over Amsterdam gaan, en eens kijken, wat er gedragen wordt! Het is herfst! En ik heb niets, niets gezien van alle nieuwe modes, - mijn laatste winterkleren kocht ik verleden jaar -!
Ze kijkt hem weer aan:
| |
| |
- Je wou toch niet, dat je kleine Ruth in een ouderwets manteltje rondliep, zodat iedereen de indruk zal krijgen, dat we hier buiten de wereld wonen!
Snel staat hij bij haar, zijn arm is om haar jonge schouder; hij wijst haar kussend terecht:
- Coquette - alsof de boeren dat zouden bemerken!
Ruth kijkt hem met grote ogen aan; daarna trekt ze hem aan zijn krullen; haar mond schertst, maar haar ogen blijven zacht-verontwaardigd:
- De boeren...? Maar ik maak me toch mooi voor jòu!
Twee dagen later vertelt ze hem, dat ze aan mama heeft geschreven: ze komt in Haarlem logeren. En een week nadien gaat ze op reis; mama is verrukt over het vooruitzicht. Rudmer brengt haar naar de halte van de paardetram... een kwartier lopen langs de smalle weg van donkergestampt puinslag. Ze zeggen niet veel. De rosse doorzichtige stilte van het najaar is al uit de lucht; het eerste vee is binnen - het waait star en koel uit het noordwesten, zodat hun adem wegslaat na ieder woord.
Als Rudmer terugwandelt naar de pastorie, langzaam en nadenkelijk, de wind in de rug, ziet hij haar weer in de tram stappen, in de kleine benauwde tweede-klas met de doodgeslagen vliegen tegen het vuile glas en de stoffige rode kussens. Haar profiel - zo tenger en zo jong onder de donkere hoed en het bruine zware haar - maakte hem ongeruster dan ooit; hij moest zijn handen ineenklemmen. Kleine Ruth, kleine Ruth... wat ga je doen? Wat deed hij zelf? Hij had haar haar zin gegeven; was het niet beter geweest, om tegen haar op te treden en het reizen te verbieden? - Maar de tram was weggeschoven tussen de dorpse doornige heggen, de hoefslag van het oude paard werd al onhoorbaar in de bocht van de weg. Rudmer weet, zij zal voorzichtig zijn; ze is geen dom gansje, en weet op zichzelf te passen. Maar zijn ongerustheid gaat verder: als moet hij van nu af aan iets in haar karakter vrezen, dat hij niet eerder heeft gekend, en dat eensklaps
| |
| |
naar de oppervlakte is gestegen en haar eigenzinnig en blind beheerst.
Uit de schuren klinkt het getokkel van dorsvlegels. Aardappelloof smeult op een laat-gerooide akker. Men ziet hem aankomen vanaf het land - straks is hij ook langs gegaan - en men wacht even met werken, tot hij groetend gepasseerd is. ‘Domineeske is naar d'r femilie in Holland,’ heeft Froukje in de tussentijd waarschijnlijk al aan den bakker verteld; en de boeren, die Rudmer en Ruth voorbij zagen gaan, zullen het nieuws ook doorgeven: ‘Dominee heeft z'n wijf naar de tram gebracht’ - en Rudmer glimlacht zijns ondanks om het oudmodische woord, dat in de friese boerenmond trouwhartig en welgemeend klinkt, als hij zich voorstelt, hoe ze het aan elkaar vertellen. -
Weer staat hij in de groene kamer met de vele boeken. Hij kan niet meteen gaan zitten werken. Hij loopt door het hele huis - de woonkamer, Ruth's kamer, de slaapkamer; hij kijkt lang naar het brede, lage witoverspreide bed. En als hij eindelijk mijmerend achter de schrijftafel zit, moet Froukje drie keer kloppen, voor ze hem de koffie binnenbrengen kan.
|
|