ze het ‘mevrouw’ tegen burgemeesters- en doktersvrouwen uitspraken - het woord, dat naast ‘God’ het majesteitelijkste was in hun leven - en tikten aan zonnehoed en pet met een half-verstolen vriendschapslach, als zij liep te wandelen. -
Rudmer luistert naar het zingen van de wiedsters, de sikkelslag veraf. Hij zit gebogen over de blanke vellen papier. Zijn mond is nog warm van Ruth's kussen; en tussen hem en de preek leeft de lijfelijke herinnering.
Hij strijkt het speelse haar achterover... Een hommel komt de studeerkamer binnen, zoemt om zijn hoofd; hij slaat er naar, het tergend insect keert terug. Als het over het witte papier schuift, vangt hij het met een krant en gooit die dichtgevouwen in de prullemand. Hij luistert: een vertwijfeld gonzen, dat eensklaps afknapt. Rudmer staat op. Het dringt tot hem door, dat hij het dier heeft gedood. Het verbijstert hem een ogenblik. Hoe heeft hij, in zijn week en opgetogen geluk, kunnen vergeten, dat ook dit vliegend wezentje wilde leven?
Hij haalt de verfrommelde krant uit de papiermand, vindt in de harde plooien het dood insect; één wiek is fijngewreven; de krant is geelbepoederd met stuifmeel. - Hij huivert even en kreukt het blad met de hommel er in snel weer bijeen.
De preek komt laat af deze keer.
In zijn dagboekje heeft ds. Rudmer Wiarda geschreven:
‘Zoals ik eens in Amsterdam de mystieke inkeer tot de zin van het leven leerde, zo herken ik ook nu weer de eeuwigheid in alles, een goedheid en een schoonheid, die als rijpe geuren uit alle dingen opstijgen. Mijn gemeente, mijn werk, mijn huis - dat alles rust voor mij in één gulden, goddelijk verband. Ach, wij moderne mensen geloven niet aan wonderen; wij kunnen redelijkerwijze niet meer aannemen, dat eerst een stem uit een brandend braambos moet oplaaien, om ons aan onze roeping te herinneren. Wie ogen en oren heeft, om het onzienlijke te herkennen, doorleeft echter het onuitsprekelijke ook in de schijnbaar nietige dingen, en voelt meer dan ooit de edele