| |
VIII
Aan het einde van '99, toen Rudmer Wiarda met zorgelijke beklemming tegen het bezoek aan de Zomerweg begon op te zien - Herre was immers getrouwd, en het zou nog troostelozer en stiller zijn in het ouderlijk huis - bracht Egmont een onverwachte uitkomst: hij stelde Rudmer voor mee te gaan naar Haarlem, waar zijn moeder en zuster woonden, en er de Kerst en Oud-en-Nieuw te vieren.
Het werden zorgeloze, feestelijke dagen; de blauwe schitterhemel overdag, de heldere vrieskou der nachten, waar de morgens in ritselende rijpnevels uit opglansden; ijs op grachten en de banen, kaartspelen en punch in de beslotenheid van het huis.
| |
| |
Egmont's oude vrienden kwamen hem bezoeken; ze wandelden met zijn vieren en vijven door de besneeuwde duinen en den Hout; en aan Rudmer's arm liep in haar getailleerd pelsmanteltje met boa en mof, de wagen gerood en de ogen vol geheime straling, Ruth d'Aby.
Egmont had hem, die eerste dag, kennis met haar laten maken:
- Ruth, dit is onze professor, Rudmer Wiarda.
Het was een van de weinige malen, dat Rudmer gekwetst was door Egmont's lichtvaardige scherts; want in de ogen van het bruine, mooie meisje, dat hem een smalle hand toestak, vonkte een verbaasde vrolijkheid, die hem beledigde. Maar vlak daarop zag hij de vrolijkheid vervluchtigen; een peinzende en levendige aandacht kwam in het meisjesgezicht. En daarmee herkreeg ook hij zijn eigen gerustgestelde zekerheid, die de kortstondige, statige handdruk van Egmont's moeder daarvóór hem reeds half had doen verliezen.
- Ik dacht altijd, dat professoren op zijn minst kaal waren en een baard droegen, zei Ruth lachend, toen Egmont hen alleen had gelaten, en zij Rudmer de middagthee reikte.
Hij keek haar recht aan, en ze ontweek zijn onvervaarde, bewonderende ogen.
- O ja, maar ik ga het type veranderen!
- Bent u dan zó eerzuchtig?
- Geweldig, zei Rudmer met nadruk. Ze lachten allebeide. Hij keek naar de handen en het gezicht van Egmont's zuster. Haar huid was dofglanzend, een levend, doorschijnend weefsel van tedere kracht, zoals zij helemaal een mengeling leek van snel gevoel en verfijnde sterkte met haar rechte rug en kleine boezem en smal middel. Haar ogen waren helder en schuw; Rudmer keek lange tijd naar de lange wimpers; aan haar hals en slapen klopte een zachtgetekende ader met bewogen schaduw, en het donkerbruine haar rustte zwaar in de nek.
Het was de onvermijdelijkheid, die hem aandreef: in die week werd Rudmer Wiarda onherstelbaar verliefd op Ruth d'Aby. Als er gewandeld werd, drentelden ze samen, arm in
| |
| |
arm, achteraan; Rudmer's sterke jonge ogen boven haar gezicht, zijn hand veerkrachtig en steunend onder haar arm, zijn vingers spelend in haar open handschoen, langs de bloedklop van haar ranke pols. Op één avond gingen ze met een groepje naar de schouwburg; Ruth en hij zaten achteraan in de loge, en zo dikwijls ze tegen hem aanleunde, streelde hij haar naakte schouder met zijn mond, tot hij haar zacht voelde huiveren. Wanneer het klein gezelschap, dat Egmont thuis om zich verzamelde, trictracte of whistte, streken zij op de sofa in de hoek der salon neer, en hij zei haar met gedempte stem verzen van Verlaine, die hij zich herinnerde, alsof ze in zijn geheugen hadden moeten slapen, om nu in hun wezenlijke zin te verrijzen als wensdromen van het ogenblik:
...elle me comprend, et mon coeur transparant
pour elle seule, bélas! cesse d'être un problème
pour elle seule, et les moiteurs de mon front blême
elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.
Des nachts, in het logeerbed, tegenover het witgevrozen raam, lag hij aan haar te denken, zonder de winterkou te voelen: in hetzelfde huis, aan dezelfde overloop, sliep zij. Dacht ze ook aan hem? Hij woelde lang, wanhopig en gelukkig. Hij dacht aan zijn ouders, zag de rechtschapen, boerse zwijgzaamheid van zijn vader, Reinou's klein en verrimpeld gezicht onder het neepjesmutsje. Hij zag ook de witte trekken van mevrouw d'Aby, getekend met het nerveuze lijden van een hogere stand. Was het te rijmen? - Het leek dolzinnig, om dit voorname, volmaakte meisje te willen veroveren; maar na elk ontwaken, als hij Ruth d'Aby begroette, die hem geurig en morgenlijk de hand reikte - onder het koel parfum van de winterochtend was haar jonge huid warm doorschijnend - begon weer de strijd om haar; met ogen, stem en glimlach wierf hij om haar aandacht.
Toen ze weer naar Amsterdam gingen, plaagde Egmont hen beiden bij het afscheid; Ruth werd donkerrood, ze beet de tanden op de volle krullende lip, en trok snel haar hand
| |
| |
uit die van Rudmer terug. In Rudmer's bloed trilde tun beider ontroering na. Hij slenterde op weg naar het station in diepe gedachten naast Egmont, die nog steeds lachte.
- Ik wist niet, professor, dat je zó knap was; je hebt het kleine ding volmaakt betoverd. Lieve verstrooiing zo, hè, voor den man van wetenschap?
Rudmer sloeg met zijn wandelstok ijzelsplinters van het trottoir en zweeg.
Egmont streek de gehandschoende hand langs de knevel.
- Ja... en dan te bedenken, dat ze nog voor een paar jaren zwaar onder de invloed was van een feministische tante en haar man - -. Hij zweeg onverhoeds, als had hij iets pijnlijks geraakt. - Sturm und Drang, natuurlijk. Maar ze is veranderd, gelukkig; een echt, normaal meisje.
Rudmer haalde diep adem in de scherpende, zuivere kou.
- Ik heb nog nooit zó'n meisje gezien...! barstte hij vol vurige overtuiging uit. Egmont keek hem even onderzoekend aan en haalde lichtelijk de schouders op.
- Nu ja, mon vieux, alle meisjes op die leeftijd zijn immers engelen, als ze er een beetje aardig uitzien. Ruth is nog zo allemáchtig jong, weet je. Heeft nog niet veel van het leven gezien. Daarvan veranderen vrouwen - soms, voegde hij er levenswijs aan toe.
Rudmer antwoordde weer niet. Het was, alsof Egmont zich tussen hem en Ruth had geschoven. Had hij er een bedoeling mee -? Misgunde hij den boerenzoon een dochter van het geslacht d'Aby? Hij had wel niets uitgesproken, en toch -
Pas in de trein geraakten ze weer in een gesprek, alsof er geen Ruth op de wereld was.
Rudmer was voorzichtig tegen Egmont in de daarop volgende weken.
Hij vertelde Egmont niet, dat hij Ruth brieven schreef, en dat hij ook een kort, terughoudend briefje van haar had gekregen, onder de woorden waarvan de herinneringen beefden.
Hij stuurde haar gedichten, die hij laat in de nacht maakte,
| |
| |
als het bier en het verlangen zijn verbeelding smartelijk opwonden.
Hij studeerde koppiger, langer, met onbeheerste tussenvlagen, waarin bij niets uitvoerde; dan voelde hij de warme pulserende tederheid van haar hand als een verzoeking op zijn borst. Hij streed tegen de hongerige drang naar een vrouw; een keer bezweek hij. Toen het gebeurd was, vrat de wroeging in zijn binnenste. Het was, of hij het reine beeld van Ruth besmeurd had; hij schreide moe en onbevredigd, en bad elke avond lang.
Op de collegebanken zat hij bleek en recht; er was een blauwere gloed in zijn ogen. Hij werd hoogmoediger jegens de anderen, om hen af te schrikken; hij moest alleen zijn. Ze lieten hem, ook Egmont; en zijn bezoeken aan het huis bij het Museumplein namen af.
Hij liep dikwijls naar het Centraal Station, dat onder de jachtende bewogen luchten van het vroege jaar baksteenrood en bedrijvig de poort leek naar zijn verlangen: Haarlem. - Hij zag elke straat, ieder pad in den Hout, waar hij met Ruth had gewandeld; hij wist haar profiel, ernstig en jong, lijfelijk naast zich, als die keer toen hij de verzen van Verlaine bij de zachte schelp van haar oor had gefluisterd.
Op een avond in Maart verdroeg hij het niet langer van haar gescheiden te zijn. Hij nam de avondtrein en spoorde naar Haarlem. De hemel hing vol gele wilde nevel en regensluiers, toen hij door Haarlem liep -; zijn hart was een vuist in zijn borst, die trillend en machteloos opende en sloot. Hij ging de singel af, waar de d'Aby's woonden, en wachtte, half opzij van het huis, onder de bomen. Hij zag, dat er licht brandde in de woonkamer. Er bewogen zwakke schimmen achter de ruit van gekleurd glas, maar zij kwamen niet zo dicht bij het raam, dat zij zich kenbaar aftekenden. Was het Ruth zelf, of haar moeder, of misschien maar Sieboldje? Hij stond gebogen onder de bomen, die begonnen te druppen, toen de grijsblauwe duisternis dichter samenpakte. Hij sloeg zijn kraag op, wachtte, huiverde, toen de mist tot stofregen werd.
| |
| |
Zij móest toch buiten komen! Zij móest toch bemerken, dat hij daar stond, met zijn groot, onhoudbaar verlangen; dat hij haar wilde zien, haar handen vasthouden - -
Hij wachtte een uur, twee uur. Het licht in de huiskamer ging eensklaps uit. In zijn saamgetrokken borst ging het hart opnieuw te keer - nu zou zij toch naar buiten komen! De adem schokte hem koud in de keel. Er verscheen geen mens. Het werd stil in en om het huis. Hij bemerkte, dat een paar stoepen verder een agent stond, die vanonder een neergetrokken klep naar hem keek. Misschien had die er allang zo gestaan. Rudmer wendde zich om en liep langzaam weg, straat in en uit, zonder te weten waarheen. Hij kon nog niet geloven, dat de stomme roep van zijn verlangen vergeefs was geweest. Een uur later was hij weer bij het huis van Ruth. Duisternis en stilzwijgen alleen!
Hij keerde doodmoe met de laatste trein naar Amsterdam terug.
Met Pasen vroeg hij Egmont, terloops, of hij weer naar Haarlem ging. Egmont glimlachte vorsend: - Wou je soms mee? Heb je je de vorige keer zo goed geamuseerd, dat je 't niet vergeten kunt?
Rudmer voelde zich betrapt als een kind, dat een speelgoedwinkel ziet en dadelijk vertelt, dat het zijn mooie bal verloren heeft. Hij stamelde iets, waarop Egmont nog spitser lachte. -
- Je hoeft je niet te verontschuldigen, professor. We zijn zeer gevleid wegens je aandacht voor onze kleine Ruth. Vooruit dan maar, vergeet de exegese der Handelingen, en neem met mij een enkele reis Haarlem!
Het leek, of Egmont, ondanks zijn uiterlijke charme en niet-gemeende spot, hen beiden deze keer scherper bewaakte, en mevrouw d'Aby was zo terughoudend en overbeleefd, dat Rudmer de groeiende achterdocht kwetsend gevoelde. Maar hij en Ruth d'Aby vergaten alles, wanneer ze een ogenblik samen waren.
Hij vertelde haar, hoe hij in de Maartnacht buiten op haar
| |
| |
had staan wachten, overtuigd, dat ze zou bemerken, dat hij er was; hij had alle angst verloren, dat zij hem uit zou lachen, om welke dwaasheid dan ook; met het heilig geloof der verliefden bekende hij haar alle pijnen van zijn ongeduld; en hij zag, dat het haar roerde en vertederde.
Op een late middag, toen mevrouw d'Aby sliep, ontsnapten ze naar den Hout. Er hingen kruidige, vochtige geuren in het lage heesterwerk, en de toppen der beuken waren vol onontwarbare mijmerende schaduw. Daar proefde Rudmer voor het eerst de zwelling van Ruth's mond, die ze hem, in een kleine loverlaan, met onverhoedse overgave toestak. Ze stonden minuten lang roerloos in deze eerste lange omhelzing; toen zijn lippen behoedzaam en eerbiedig langs haar lange wimpers streken, waren ze bevend en vol tranen.
Die keer vroeg hij haar, zijn vrouw te worden; ze trilde korte tijd zo heftig in zijn arm, dat hij er van schrok. Maar in haar ogen rees een sterke, bruine gloed, die hem verrukte en alles beloofde; hij schoof zijn handen in haar mouwen, om haar armen, raakte haar polsen, die sneller klopten bij zijn aanraking. Het maakte hem zorgzaam en onstuimig tegelijk, alsof iets kostbaars in zijn handen werd gelegd.
- Ruth, nu houd ik je, nu wil ik je altijd bij me.
Ze liepen in de rossige schemer naar huis, verdoofd van geluk. Het licht lag met uitgewiste bleekheid op de muren en gevels der oude huizen, het licht was breekbaar en spiegelstil op het water. Rudmer's arm was om Ruth's heupen onder het manteltje, rustte onder de veerkracht van haar borst; zijn hand speelde adembenemend met de lichte dans van de kleine boezem. Ruth sprak, terwijl hij naar haar overgebogen haar stem en adem inhaleerde. Ja, zij hield van hem; zij wilde zijn bruid zijn. Er was haast geen dag geweest, of ze had aan hem gedacht; zijn brieven en verzen hadden haar zalig verschrikt, maar ze was bang geweest voor haar gevoel, en had niet durven antwoorden, hóe blij ze er mee was -
Ze spraken de taal van alle verliefden, de gewichtloze woorden die trillend geladen zijn met dieper betekenis. Ze
| |
| |
zeiden, wat duizenden vóór hen gezegd en geloofd hadden, en wat duizenden na hen zouden herhalen; zij waren de enige wezens op aarde, die lééfden, dicht aaneen, in de gedeelde vervoering, dat alles fonkelend nieuw was en de wereld een herschapen Eden, waarin zij gelukkiger waren dan het eerste mensenpaar.
Er was een bleke, gedwongen berusting op het gezicht van mevrouw d'Aby toen Ruth haar vertelde, dat ze zich met Rudmer Wiarda verloofd had; en Egmont was spijtig onder schertsende gelukwensen. -
Maar toestemming tot een openlijke verloving kregen ze niet, voordat Rudmer predikant zou zijn.
Ruth mokte zachtjes, maar Rudmer overreedde haar tot geduld.
- Vóór ik een standplaats heb, kan ik je toch niet trouwen, zei hij; - en wat maakt het uit, of de mensen het weten?
Ruth nestelde het hoofd aan zijn wang:
- Voor jou niet... Jouw eerzucht gaat naar andere dingen. Maar een onnozel klein meisje als ik, dat zo ontzettend trots is op haar bruidegom...
Hij begreep, dat ze aan haar vriendinnen dacht.
Hij kwam elke Zondag in Haarlem. Na een half jaar scheen mevrouw d'Aby vermurwd. Ze had gezien, dat het den kinderen werkelijk ernst was; goed, dan was een verloving voor de wereld wellicht het raadzaamste.
Ze vierden het feestje in Haarlem, in kleine kring. Egmont was er bij en oom Julien en Carla met Van Everdingen. Ruth zag met genoegdoening, dat Ernest lelijk corpulent begon te worden, en dat Carla den slanken welgemaakten Rudmer zijdelings opnam met een snelle nieuwsgierigheid, die alleen maar strelend voor haar eigenwaarde was.
Rudmer schreef zijn ouders, toen het feest achter de rug was, dat hij een gezellin voor het leven had gevonden. Het meisje was van deftigen hollandsen huize, maar de goedheid zelf; tot overmaat voegde hij er aan toe ‘niets geen trots’,
| |
| |
opdat het hun duidelijk zou zijn, dat zij voor deze schoondochter en haar voornaamheid geen angst hoefden te hebben.
Maar er was een donkere zwaarte in zijn hart, als hij aan hen dacht. Schaamde hij zich voor hen? Nee; hij had van den beginne af onomwonden aan ieder, die hem er naar vroeg, van zijn aanstaande door migraine gekwelde schoonmama af tot den goudbetresten Ernest toe, zijn afkomst onthuld:
- Ik ben een boerenzoon. Herenboeren? O nee, mijn ouders werken zelf mee. Ik heb ook in mijn jeugd nog bij het werk geholpen - toen ik achttien, negentien jaar was nog! Of ik broers en zusters heb? Eén broer. Nee, hij is geen boer meer; hij is zuivelfabrikant. -
Gewoonlijk vroegen ze dan niet verder; ze begrepen blijkbaar, dat hij weliswaar van verachtelijke, maar niet arme familie was. Zijn oprechtheid was een. onvoorwaardelijke verdediging van zijn ouders. Hier was hij, temidden van de bourgeoisie, een knappe, lichtcharige student met goede manieren en een vaardig verstand; een man, waarvan, zoals een elk kon zien, Ruth d'Aby ongeneeslijk bevangen was, terwijl hij haar van zijn kant zichtbaar vereerde. Een zonderling huwelijk toch - een doktersdochter met een boerenzoon. Maar nee, de boer was immers theoloog; hij zou eerst wel predikant worden ergens buitenaf, maar hij had de allure, om over ettelijke jaren in een grote stad te kunnen staan. Misschien toch niet zo dwaas, als het leek. Ofschoon de levensstijl...
Rudmer Wiarda ried hun gedachten. Voor zichzelf vreesde hij ze niet. Maar hij voelde, dat er donkere schimmen bestonden, die in de verachtheid van hun onbekend-zijn bleven dralen: zijn ouders. Ruth... o, Ruth was een engel; zij had beloofd, deze Kerstmis met hem naar de Zomerweg te gaan. Zij zou rustig en eenvoudig zijn tegen zijn ouders; hij twijfelde aan haar geen ogenblik. Maar hoe Egmont en mevrouw d'Aby, en de hoofse Carla, en de dikke officier, die zo goed den minzame speelde...?
Het bezoek aan Tjalling en Reinou die winter werd een geruststelling. Rudmer had Ruth van te voren glimlachend
| |
| |
gewaarschuwd: zij hoefde niet te verwachten, dat de friese boeren in één hok woonden met hun vee, maar ook niet, dat ze kristal op tafel hadden; dat zij zich over hen niet moest verbazen; dat zijn ouders levenslang gewerkt hadden, en er niet uitzagen als lieden, die hun handen en huid altijd schoon hebben kunnen houden.
- Als jij hun zoon bent, moeten zij wel goed zijn, zei Ruth, die ernstig en beschroomd naar de waarschuwingen luisterde. En aan de Zomerweg was ze simpel innemend, zoals hij zich dat had voorgesteld. Hij bemerkte, toen zijn ouders hen begroetten, hun gespannen onrust, de angst voor het menselijk wezen uit de andere levenskring, dat hun eensklaps zo na werd gebracht; hij zag zijn moeder een moment verslagen terugwijken, toen Ruth haar op de kleine, rode koon kuste. Zijn vader stond strak en verlegen opzij, het donker gezicht hulpeloos boven het helwit van een hoge nieuwe boord, als vreesde hij ook gekust te worden door deze dame met haar donkergrijze pels en smalle fluwelen hoed.
Toen zij koffie dronken - Ruth lachend en genietend om de onbekende zoetigheid der kandy, die zachtknetterend verbrokkelde onder de overmaat van warm bruin vocht - kwam er een lange, slungelige jongkerel naar binnen, die zich Ekke liet noemen.
Rudmer wist al uit de brieven van Reinou, dat het de zoon was van een oom, dien hij en Herre nooit hadden gekend, en dat de jongen als knecht bij zijn ouders diende. De knaap verdween weer tussentijds; alleen bij de maaltijd was hij binnen; hij zat half van de tafel weggewend, de voeten in fonkelnieuwe sokken op de spijlen van de stoel, en at en dronk hoorbaar. Rudmer keek verstolen naar Ruth, maar haar gezicht was zonder ergernis of verbazing.
Des avonds reed Ekke hen in de glazen wagen naar de pastorie, waar Ruth zou overnachten. De dag was traag voorbijgegaan onder trage gesprekken.
Rudmer was blij, dat zijn moeder zo feestelijk goed had gekookt. Hij was naar de keukenkamer geglipt, toen Reinou bedrijvig werd, en had snel en gretig gevraagd:
| |
| |
- Hoe vind je haar, Mem?
Zijn moeder nam hem aandachtig op; haar strenge, heldere vrouwenblik was zacht overneveld, alsof er ongerustheid in haar hing:
- 't Is een dame, vanzelf... ze zal ons wel raar volk vinden...
Rudmer schudde het hoofd.
- Nee, nou vergist Mem zich...! Er is geen greintje grootsigheid aan 'r!
Zonderling, dat hij hier met zijn moeder in 't fries stond te spreken over Ruth. Hij drukte het smalle sterke vrouwtje even tegen zich:
- 't Is allemaal nieuw, dat spreekt, voor haar en voor jullie. Maar het went!
Reinou zuchtte even:
- Wij boeren wennen niet zo makkelijk an vreemden... Maar 't is jouw geluk en daar gaat 'et nu maar om. -
Nu zat Rudmer naast Ruth in de schommelende wagen, het leren, warm gevoerde kniedek wikkelde hen samen in; de rug van Ekke, den voerman, was een brede zwarte schaduw voor het witte spinsel van de winternacht. Rudmer hield Ruth dicht en beschermend tegen zich, en was mateloos verheugd, toen ze fluisterde:
- Ik heb er eerst wel een beetje tegen opgezien, eerlijk... maar alles is me zó meegevallen, en je moeder is een allerliefst vrouwtje!
Hij streelde haar onder het donker van de veilige wagenkap; schertste:
- Had jij dan halve wilden verwacht?
Ze lachten als grote kinderen; en een klemmende spanning viel van hem.
Op de tweede Kerstdag kwamen Herre en Antje met het kind. Het kleine wezen in het witte wagenbedje bracht zelfs de twee zo uiteenlopende vrouwen een oogwenk bijeen, toen Ruth den half boers-gekleden Wychman in haar armen nam en lachte om het domme ronde mondje en de uitstaande oortjes.
| |
| |
De rest van de middag echter bleef Antje, in haar dorpse kleurloosheid, bedremmeld en zonder woorden, en Rudmer zat met een klamme warmte onder zijn boord, omdat hij de fronsende ergernis op Herre's breed gezicht zag dreigen. Herre was spraakzaam, en bekeek Ruth zoals een paardenkenner een fraaie harddraver monstert; Ruth zat zwijgend en lichtrood onder zijn onbewimpelde blik, en Rudmer ademde vrijer, toen zijn broer en de houterig-stuurse schoonzuster na de middagthee verdwenen. -
Hij en Ruth keerden diezelfde avond ook naar Amsterdam terug. Ditkeer kuste Ruth het in oorijzergoud gelijste gezicht van Reinou Herres niet; het was, of zij de boerenvrees voor de andersoortige zede reeds had begrepen.
Rudmer zag zijn moeder, met een half-deemoedig lachje Ruth's hand bij het afscheid drukken, en het deed hem pijn, deze onderworpenheid, waarin ze zich voor haarzelf en Tjalling leek te verontschuldigen.
Tjalling zelf reed hen nu naar het station; hij wachtte, terwijl Rudmer zijn verloofde in de wagen hees, groot en mager gerekt in de lange jas; de stijve hoed zat vreemd op zijn weerbarstig grauwe haren. Toen zijn zoon en de stadsdame in waren gestapt, steeg ook hij op de bok en zette de merrie tongklakkend aan. Ekke Wiarda, de neef, had het grote hek voor het span geopend; hij grinnikte schroomvol, toen Ruth bij het afzwenken van het erf uit het ovale achterruitje tegen hem wuifde, en knikte het paar onbeholpen na. -
Het werd een rustig jaar, dat Rudmer nog aan het seminarie sleet. Hij gaf cathechisatie aan de weeskinderen, liep een paar maal schetscollege en hield preken voor de leraren en medestudenten, die algemeen bewonderd werden, alhoewel, naar de nestor der docenten opmerkte, er nog te weinig ‘adem van het leven’ in was; maar dat was nu eenmaal het algemene euvel van jeugdige predikanten; hij weidde enige tijd over het ‘non scholae, sed vitae’, en prees Rudmer's stem en voordracht.
| |
| |
Rumered had in al deze maanden maar één doel: predikant zijn en trouwen. Maar toen hij er te Haarlem over sprak - Ruth's wangen werden er warm en rood van - was mama beslist in haar tegenwerpingen:
- Kinderen... Ruth is nog geen eenentwintig. Ik vind dat tè jong voor de grote stap van een huwelijk. Bovendien - een predikantsvrouw! Wat een verantwoordelijkheden! Ik ben van mening, dat jullie minstens een jaartje moeten wachten! -
Ruth snikte verbitterd en Rudmer kneep de vuisten dicht. Hij twijfelde niet, of Egmont had het de oude dame ingeblazen.
Toen kwam hij op het denkbeeld, te promoveren. Voor hem, den ‘professor’, zou het niet moeilijk zijn. Integendeel; het was een natuurlijk vervolg van de studie van al deze jaren. Het zou hem helpen, het jaar door te worstelen; en daarenboven was het een slag tegen Egmont, die tegelijkertijd met Rudmer was afgestudeerd en blij scheen te zijn, dat hij eindelijk een makkelijk plaatsje zou kunnen zoeken.
Hij besprak het met Ruth, en ze vond het zuchtend goed. Ze waren nerveus, het wachten en het verlangen woelde in hun dromen. Soms nam Rudmer zich voor, langer weg te blijven, om het haar en hemzelf niet moeilijk te maken; maar na enkele dagen kwamen er wanhopige briefjes, en hij haastte zich weer naar Haarlem.
Hij werkte onregelmatig, vervolgd door de kwelling van zijn kuisheid, daarbij vastbesloten, zijn proefschrift binnen het jaar te voltooien.
Het was een historisch relaas, een verdergesponnen uitwerking van de denkbeelden, die hem vroeger al bezig hadden gehouden. Weer bestudeerde hij de mystieke en vreedzame kant in het leven der oude Dopers, en aan de mogelijkheden, dat alles in documenten en bewijsvoering vast te leggen. De verbinding van het geschiedkundig bewijsbare met de geestelijke trekken, die het karakter der Mennisten hadden bepaald; hij zon op een titel - ‘De rechtvaardiging van een eervolle erfenis’ of iets dergelijks...
| |
| |
Halve dagen zat hij nu op de bibliotheek van het seminarie. Hij vermagerde, en het lichte blauw van zijn ogen werd ingekeerder en fletser. Maar de vellen papier vulden zich met zijn snel, fijn schrift; het móést, het móést, terwille van zijn figuur tegenover de studiegenoten, den aristocratischen zwager...!
Op de dag, waarop hij zijn proefschrift inzond, werd hij bij den voorzitter der Sociëteit geroepen. Of hij er nu voor voelde, om een standplaats te krijgen; er was een dorp in het noorden vrij. ‘Hij had getoond, de traditie's van het geloof te verstaan; hij sprak Fries, en het moest hem nu zeker een voldoening zijn, om te getuigen onder het volk, dat hij zo van nabij kende?’ -
Hij kwam, dronken van opgetogenheid, in Haarlem vertellen, dat hij een standplaats gekregen had, mèt een pastorie. Mevrouw d'Aby sloeg de ogen ten hemel, toen hij vertelde, dat 't ergens benoorden Leeuwarden was, op de grens van het klei- en zandgebied. Maar Ruth was verrukt als hij. Ze waren zo vervuld van het feit, dat men hen onmogelijk meer had kunnen dwingen, het huwelijk langer uit te stellen. - Egmont zei niet veel, nadat hij zijn zuster en Rudmer geluk had gewenst. Hij wachtte nog steeds op een plaats, die hem dichter bij Amsterdam en Holland zou houden; maar ze kwam niet overhaast.
Rudmer's promotie - met de grootste lof - maakte niet meer zoveel indruk op hemzelf en Ruth, dan het feit, dat mama eindelijk haar toestemming gaf. Ze dachten doorlopend aan het verre dorp. Rudmer was er eerder geweest en vertelde ervan; het was klein, maar de pastorie moest in een prachtige tuin liggen.
Ruth wreef haar wang tegen zijn bovenarm:
- Weet je, ik geloof, dat ik al deze laatste jaren naar zo iets heb verlangd - zo'n volmaakte inkeer, ver van alles wat je verontrusten kan. Als kind wist ik nooit, wat ik wou, en toen meende ik, dat ik net als mijn tante Flora, die lieve dwaze schat, een onafhankelijke vrouw moest worden - Bespottelijk lijkt dat nu allemaal. Ik weet nu wel beter: mijn leven behoort
| |
| |
aan jou en je beroep - ik wil leven voor mijn man, - voegde ze er halfluid aan toe, en de ontroering over de weelde van wat hen te wachten stond, ging donker huiverend door hen beiden heen.
|
|