uit. Maar Egmont vertelde Ruth des avonds bij het huiswerk maken, dat moeder, om Carla's uitrusting te kopen, allerlei dingen uit de snuisterijenkast had genomen en van de hand gedaan.
Hijzelf ging in het volgend voorjaar naar Amsterdam; mama kon geen toezicht meer op hem houden, en hij ontsnapte des avonds dikwijls; en oom Julien was weer gekomen, en had lang met hem gepraat, en nu zou hij bij oom gaan wonen, die ook voor zijn opvoeding zorgen zou.
Het leven leek triester dan ooit en Ruth ontweek meer dan voorheen de mensen. Ze hernam ook haar oude gewoonte, om naar den stenen heilige in het trappenhuis te staren, als niemand haar zag; een huiverige afschuw, of die grijze ogen niet ééns zouden kunnen gaan leven en opengaan, bande haar aan de plek; en als het ogenblik van de heftigste vrees kwam, gilde ze niet meer, maar ging ze, vervuld van adembenemende, vernietigende angst naar boven.
Ze was ongelukkig, ze hield niet van mama, en naar tante Flora dorst ze niet toegaan; die moest wel héél slecht zijn. Haar angst diende enkel, om haar afkeer van mama te rechtvaardigen, om in zichzelf gekromd te kunnen staren en stamelen: Ze laten me allemaal alleen, niemand geeft wat om me - en met zalige wrevel te genieten van haar verschopte reddeloosheid. -
Mama wilde niet zien, hoe ze zich in eenzaamheid pijnigde en vermoeide, en hoe haar kinderlichaam voor een grote ommekeer stond. Ruth had op school van alles gehoord, maar toen ze voor het eerst de zonderlinge krampende pijn voelde en bloed op haar kleren vond, verschrok ze heftig. Ze had niet de moed het aan mama te vertellen, maar des middags glipte ze in haar wanhoop naar tante Flora, die haar blij verwonderd opendeed - tante Flora woonde al weer in een kleiner huis en had geen meisje meer - en in de armen sloot.
- Wat ben je lang geworden... Kind, wat scheelt jóu?
Binnen snikte Ruth haar verslagenheid uit. Tante Flora zuchtte een keer bij het verhaal, zodat Ruth even bevreemd opkeek uit haar ineengezakte houding in het hoekje van de