III
Vader stierf onverwacht in 1891. - Hij had Ruth allang heel oud toegeschenen, maar iedereen zei, dat het zonde was van zo'n begaafden man in de volle kracht van zijn zesenveertig jaar. Het waren roerige ongeregelde dagen, vol zenuwtoevallen van mama, de strakke behuilde ernst van Carla, Egmont's jonge bleke ontdaanheid. Het huis was vol zwart crêpe en kransen van somber groen en palmen, en zonderlinge mensen, die kwamen en gingen. De postbode bracht stapels brieven, en ds. de Vries zat een hele avond bij moeder; en uit Amsterdam kwam oom Julien, die notaris was. Hij leek op vader, maar bij hem was alles twee keer zo breed en dik; ook hij praatte een hele middag met mama in de kamer, waar de Ary Scheffer hing. -
De dag na vaders dood hadden de kinderen hem mogen zien; hij lag in een lange met glanzend wit beklede kist en Ruth was diep bevreemd om de kleur van zijn huid en handen, die net op het gebleekt, dof koraal van de snuisterijen in de glaskast leek; maar de baardharen kroesden in hun huiveringwekkende donkere tuin tegen de straf getrokken wangen, en bewogen nog bij het ritselen en schuiven en heen en weer lopen van de levenden. Ruth was niet geschokt, alleen kil verontrust, toen ze zich over hem mocht buigen.
Oom Lex en tante Flora waren er nu ook weer, en op de dag van de begrafenis verschenen er nog veel meer mensen, en ze praatten met veranderde stemmen en ze liepen, liepen, liepen door de kamers. Ze mocht niet bij mama komen, Carla had zich opgesloten in de slaapkamer, en Egmont was nergens te vinden. Er hing een kamferige geur in huis, waarvan ze wee en duizelig werd. Niemand scheen zich om haar te bekommeren; ze dwaalde van kamer naar kamer, keek in de gezichten van mensen, die haar geen van alle schenen te herkennen; zelfs Sieboldje, die ze wel vier of vijf keer tegenkwam op de trap en in de gang, merkte haar niet op, totdat Ruth naar de salon sloop, waar tenminste niemand was, achter in het huis. De