| |
| |
| |
Vijfde Boek
Idylle
1888-1904
| |
| |
| |
| |
| |
I
Als kind had Ruth d'Aby in de huiskamer haar vaste plaatsje gekregen onder het brede raam van de steeg, waarin met opzet gekleurd glas was aangebracht, omdat achter het huis aan de Haarlemse gracht een volksbuurt lag, waar je alleen door die steeg kon komen, en waarvan je de kinderen steeds hoorde fluiten, klepperen en op doffe klompen hinkel spelen. Er stonden wonderlijke uiltjes en vruchtenslingers op dat gebrande glas, en haar ogen verdroomden zich daarin zo lang, tot het net was, of je helemaal verdween, en alleen je gevoel overbleef; precies zoals wanneer je op de duinen lag, en in de lucht keek. Het was een ogenblik angstig en zalig, als je je voelde overgaan in die gekleurde, vormloze dromen, waaruit eindelijk stille gezichten kwamen en handen, die langs je haar streelden en armen, die je zacht als de wind omvingen. En als mama of Carla dan opeens tegen je schouders stiet: - Ruth, luister je? Ruth, je thee wordt koud! Ruth, hoe vaak moet ik nog zeggen, dat je aan tafel komt? - dan was er iets in je, dat ijskoud schokte en je werd bleek van verzet, en eenzamer dan ooit schoof je in de grauwe, harde wereld terug, waar alles eerst te pijnlijk leek, om aan te raken. -
Vader was specialist, sinds ze na Bloemendaal in Haarlem waren gaan wonen, en er kwamen alleen mensen bij hem, die het konden betalen, en de kinderen zagen hem bijna nooit. Carla en Egmont vertelden wel eens van vroeger, toen ze nog buiten woonden en een bruin paard hadden, en met vader in de phaëton mochten rijden - des zomers - of in de brik - des winters; maar Ruth was bang voor vader, die ze elke avond in de kamer met hoge wanden vol zwart-gouden boek- | |
| |
ruggen en instrumenten goede nacht moest gaan kussen; hij had zo'n strakke gele huid, waarop het dichte haar van de baard kroesde als een zonderlinge, donkere kleine tuin, waarvoor ze steeds een tel terughuiverde.
Vaders kamer was beneden vóór; en daarachter lag het brede, diepe trappenhuis, waar je gauw je manteltje en je goed op de machtig eiken kist gooide. Dat trappenhuis was het oudste en zonderlingste in de hele stadswoning, en de kinderen hadden het de eerste keer betreden met een schaduwige bevreemding, waarvan Ruth nog altijd een beetje nabeefde, vooral op donkere dagen. Dan was het grauwer dan ooit, en onder het oude gewelf legerden kleine wolken van duisternis. In het midden had je de trap, waarvan de onderste treden van steen waren; aan de ene kant ervan was de met ijzer beslagen deur naar de kelder, waarheen Ruth nooit dorst kijken, uit angst, dat hij open zou staan; ze ging dan ook altijd snel door naar de keuken, langs de andere wand met blauwe tegeltjes. Daar stonden bijbelse tafrelen op, uit de verhalen, die zij bij ds. Jeronimo de Vries op catechisatie hoorden. Als ze toevallig tegelijk in het trappenhuis waren, ondervroeg Egmont, die ook dominé moest worden, haar meestal streng en kortaf, terwijl hij met zijn gepunte laars naar de lage steentjes wees:
- Wat is dat?
- Abrahams offer...
- Goed. En die daar?
- David speelt voor Saul.
- En dit?
- De dochter van Jefta... geloof ik.
- Mis; de profetes Mirjam.
- Nou ja... dat is toch zowat hetzelfde?
Dan draaide Egmont zich half om op zijn hoge ranke jongensbenen, en keek haar over de schouder minachtend aan, terwijl hij wegschreed, elf jaar oud:
- Ba! Meisje!
‘Meisje’ betekende domkop. Ruth huiverde bij zijn ver- | |
| |
achting, en het kwetsende woord riep, vooral op die donkere dagen, als ze plotseling alleen in het dreigend trappenhuis kwam te staan, tranen van vrees en schande bij haar op. En ze vluchtte snel naar de fonkelende, stomende, smetloze keuken, waar ze koffie mocht malen en koper poetsen voor Sieboldje, die ook doopsgezind was; anders had ze nooit keukenmeisje kunnen worden bij mevrouw d'Aby... De kinderen moesten tot half vijf wachten, voor ze in de huiskamer mochten, om thee te drinken; en als Egmont boven was, Carla op haar kamer zat te lezen, zat Ruth het liefst in de keuken, omdat je daar hardop praten kon, als je toch niet bij het gekleurde raam mocht zitten en je weg laten zakken in een wolk van verbeeldingen. -
Het trappenhuis had nog meer dan de kelderdeur en de kist en de blauwe tegels; op een van de bovenrichels onder het gewelf stond op een hardstenen voetstukje het beeld van een man met een lang kleed om zich heen en een wonderlijk gezicht zonder ogen. Vader en oom Lex stonden er soms naar te kijken. Ze schenen er altijd onenigheid om te hebben. Ruth had hen horen spreken van primitieven en Duitse en Antwerpse school, en iets als de naam van een vogel kwam er bij - later begreep ze, dat 't die van Quinten Matsijs was geweest - en ze vond het grappig te luisteren, omdat vader, als hij ernstig werd, steeds ‘Alexander’ tegen oom zei, en oom Lex ten slotte altijd gehoorzaam en een beetje lachend ja en amen knikte, en dat was niets voor hem. Als er niemand in het trappenhuis was dan Ruth en het beeld, en het was niet al te donker, dan dwong ze zich, naar die rare ogen te kijken, tot ze zwart en bang werd van binnen; ze probeerde, om met die angst toch heel lang te blijven staren; maar eindelijk kon ze niet meer, en gilde ze heel hard en rende ze woest de opgeschrokken Sieboldje in de armen.
In Haarlem was het veel drukker dan in Bloemendaal; je vergat er de lichte zee-bevleugelde wind en het bos bijna, maar ze vond de donkere straten heerlijk en de paardetram en de grachten, waar de kastanjes hard ruisten in de herfst.
| |
| |
Des winters waren er kinderpartijtjes; ze werd alleen om negen uur al door een kruier afgehaald, omdat Carla en Egmont langer mochten blijven, en naar huis gebracht; soms ook kwam Sieboldje, maar dat was niet prettig; want dan waren er altijd mannen uit de zijstraten, die mee wilden lopen en Sieboldjes arm grepen en vreemde dingen zeiden. Des zomers reden ze wel eens met de janplezier naar Kraantje-Lek en Zandvoort; de deuren van de salon stonden altijd open, in huis was lindegeur en Carla zong bij de piano; dat hoorde ze boven in haar bed, vol vermoeienis en onrustig beklemmende weelde.
Carla was al veertien en op de meisjes-HBS; die maakte haar huiswerk des avonds, als Ruth naar bed moest. Ruth was zwijgend van bewondering voor Carla; ze was zo groot en mooi en stak haar zware zwarte haar op de meisjesslaapkamer wel eens in 't geheim op; Ruth mocht daar niets van vertellen, evenmin als van het kleine flesje parfum, dat ze in de waskast verborgen had. Carla liep altijd kaarsrecht en haar ondergoed zakte nooit af en was steeds blinkendwit en kraakte zacht van de stijfsel, terwijl Ruth altijd met slordig haar en ineengezakt aan tafel zat, en vaak werd weggestuurd om zich beter aan te kleden en haar handen te wassen. Maar Carla tolde ook niet en sprong geen touwtje en liep nooit hard door de binnenstad, als ze uit school kwam. Carla at als een volwassen dame, en keek met donkere pupillen en nerveuze trekkingen van haar neusvleugels toe, hoe Ruth aan tafel met het gehate gehakt of de capucijners zat te spelen; en als de zusters elkaar in de gang tegenkwamen, maakte Ruth altijd zonder een woord plaats voor Carla, ook op de trap, en Carla zei evenmin een woord; ze ruiste en kraakte alleen.
Ruth was niet muzikaal; ze zong vals, en daarom mocht ze ook niet zonder reden in de salon, zoals Carla, die er bijna vaker was dan in de huiskamer, alleen om die ellendige piano. Ruth was wel graag in de salon geweest, die zo hoog en blond was van licht met het bleke goudbehang der wanden, en de witmarmeren schoorsteen, en de smalle vergulde lijst
| |
| |
van de spiegel, en het vuurscherm van zilverdraad vol rode fasanten, dat mama nog eigenhandig gemaakt had, toen ze een jong meisje was. Ruth hield erg veel van mooie dingen. En daarom zocht ze, zo vaak ze kon, het gekleurde raam in de huiskamer, en droomde zich alles, wat overdag onbenaderbaar was en nog veel meer; en ook kon ze lange tijd staan kijken naar de hoge glinsterende glaskast in de huiskamer naast de schoorsteen, waar vaders snuisterijen in lagen: kommetjes, beeldjes, muntjes, vaasjes en schelpjes.
In de huiskamer hingen ook drie grote portretten in dikke krullijsten, twee vrouwen en een man, waarvan de ogen je overal onafwendbaar volgden, als je er op ging letten, net zoals de maan buiten met je meeliep over de daken en achter de boomskeletten van de Vest in de winter. De ene dame droeg een hoge kanten muts met keelbanden, die Egmont en Ruth de ‘bloemkool’ gedoopt hadden; maar dat mocht je niet zeggen, vooral niet in het bijzijn van mama, want dan balde ze haar kleine witte vuist, en zei: - Kinderen, meer eerbied voor je overgrootmoeder Flora, de achter-achterkleindochter van de eerste Flora d'Aby! -
Die eerste Flora was, wat oom Lex noemde, mama's stokpaardje; ze hing geportretteerd in de kamer van moeder, een jeugdwerk van Ary Scheffer, zoals mama steeds met nadruk tegenover elke bezoekster uit deed komen. Die eerste Flora was een dame met blote armen en schouders, in blauwe sluiers gekleed, met een grote hoed vol blauwe pluimen, en een volle rode mond; ze reikte haar hand met een zonderlinge boog van die blote arm aan een prachtig in 't purper gedoste jongeman onder de schaduw van olijfgroene bomen. Soms, als de kinderen even in mama's kamer mochten met de notenhouten meubeltjes en het tapijt, waarin zelfs het kraken van je daagse laarsjes smoorde, legde mama uit, wat het schilderij betekende: de man, dat was een prins, die in dat bos verdwaald was en die door Flora d'Aby gered werd.
Eens, toen oom Lex met tante Flora, papa's zuster, kwam koffiedrinken, en de naam Scheffer viel, zei Egmont: - O ja,
| |
| |
dat is de vent, die die rare juffrouw op mama's kamer geschilderd heeft! - Mama keek hem berispend aan en bette haar witte hoge voorhoofd. - Maar jongen, zo spreek je niet van de stammoeder der Aby's! Flora d'Aby rédde den prins en gaf hem onderdak!
- En nog veel meer, Cato, zei oom Lex ongeduldig beleefd; - anders zouden Michel en de kinderen hier nu niet zitten. - Mama werd nog witter en kneep het in eau-de-cologne gedrenkte zakdoekje tot een bal bijeen. - Alexandre, vous oubliez les enfants! - Alexander, je vergeet de kinderen, vertaalde Egmont prompt; en prompt werd hij naar de werkkamer gestuurd. Oom Lex schilde zich zwijgend een appel, maar tante Flora legde haar hand op die van mama: - Werkelijk Cato, ik begrijp die voorliefde van je voor onze familie-courtisane niet. Je bent anders zo respectabel. - Ruth had zelfs vader zien glimlachen. Maar mama schudde de arm van tante Flora af, rekte zich hoog op in de stoel, en haar gezicht was heel streng en moe: - Flora, je verdient eenvoudig de naam niet, die je draagt! Je spot met de beste traditie's van onze familie! Als dat soort ontheiliging soms het doel is van jou en je vooruitstrevende vrouwen...
Tante Flora's jong, levendig gezicht veranderde; en ze praatte kort en koud:
- Laat de vooruitstrevende vrouwen hier buiten, Cato; die bekommeren zich liever om het heden. Lex heeft absoluut gelijk, en ik voor mijn part stel er heus geen eer in, dat ik van een Fransen bastaard afstam. Jij alleen bent plus royaliste que le roi; de hele familie d'Aby was je onbekend, voordat je met Michel verloofd raakte, en nu scherm je met dat onzinnige liefdesavontuur van onze oorsprong, alsof het je dierbaarste stuk huisraad was -!
Ruth had een zonderling wild licht in de ogen van Carla zien verspringen; maar ze was erg geschrokken, toen mama in tranen uitbarstte, en vader Carla om valeriaan naar zijn kamer stuurde, en oom Lex een glas water inschonk, dat hij mama liet drinken. Wit en schuw zat ze aan het beneden- | |
| |
einde van de tafel toe te kijken, hoe mama verbitterd en wanhopig snikte, totdat tante Flora haar kort en bondig opjoeg van de stoel en naar boven stuurde.
|
|