| |
VIII
Herre kwam weer vaker aan de fabriek in de Compagnie, hoewel de zaken aan de beurs toenamen en meer tijd eisten, en hij telkenmale de belemmering van de uitreis voelde. Hij schreef af en toe een dringende brief aan Pieter Eisinga, droeg hem allerlei op, als Pieter eens een tijdlang had vergeten, de cijfers van de melklevering op te geven, en er iets aan de inkomsten leek te haperen, waarover de broer van Antje verwarde en onregelmatige verslagen bracht. Herre kreeg een hekel aan de tocht naar Drachten, als hij in de stoffige, door vliegen en boerenzweet verpeste, tram stapte; het enige, wat hem draaglijk voorkwam, was het uiteinde van de reis
| |
| |
op de fiets, die hij uit de vrachtwagen tilde, om de landweg tussen de kleine bomen en heesters af te trappen.
Het was, of er iets stokte. Af en toe kreeg Herre kleine, ongelukkige briefjes van zijn boeren. - ‘... Delen wij U mede, dat wij in geen twee weken melkcenten ontfingen...’ - ‘... de beheerder zegt hij zal naader afrekenen’ - ‘... omdat de beheerder toch niets doet, zoo moet ik U zeggen dat wij al vijf dagen lang geen drup karnemelk thuis gekregen hebben...’; briefjes in allerlei schrift, onderdanig, geprikkeld, ongerust; briefjes, die Herre's argwaan wakker stekelden, en hem telkens naar de fabriek dreven, om te zien, wat er haperde met Pieter Eisinga.
Iedere keer, dat er klachten waren, lachte Pieter Eisinga, de man met de zuivel-acte; en aan die smalle, verachtelijke manier van lachen zag Herre, dat Pieter de kleine boeren met de nek aankeek. Ook Herre Wiarda had de minne boertjes van de veenstreek niet hoog. Maar hij was een goed koopman, en hij wist, dat hij ze nodig had, ze gunstig moest stemmen. Zo vaak hij weer een dunne stapel dreigementen en beklag op het lessenaartje van het benarde kantoor gooide, maakte hij zich inwendig woedend over Pieter's lome laatdunkendheid.
- Begrijp dan toch, dat 't onze klanten zijn, was hij bij de laatste ontmoeting uitgevallen. - Ze moeten betááld worden, ze horen karnemelk mee terug te nemen, ze moeten de beesten toch voeren - we moeten ze ook van onze kant bedienen, - vrienden wil ik met hen blijven! Je bent te slordig, pas op verdomme, want ik kan niet hebben, dat ze me nóu de rug toedraaien! Ze gaan hier vlakbij in Groningen een coöperatie stichten, en als je niet oppast, en ze met alle touwen vastbindt, dan slepen de bliksemse kerels daar al hun melk naar toe -!
Pieter Eisinga zat stuurs en mokkend naar hem te luisteren, en schokte met de ingezonken schouders. Zijn magere hals draaide onrustig boven het lage boordje.
- Ja... - De trage onmannelijke stem was hoorbaar vijan dig. - Ik betaal ze ook liever, als 't kan... dat spreekt. Maar
| |
| |
als er wissels komen voor de machine's, en de boter is niet afgeleverd, dan zit ik zo krap met de centen...
- Dan telegrafeer je mij, zei Herre kortaf en kwaad. - We kunnen ze niet laten wachten. De heidehippers kijken scheel op één gulden. Ze zijn hier arm, en daar moeten we rekening mee houden. De boeren gaan vóór - wat er ook gebeurt; machine's kunnen wel wachten. -
- ...En de smeerolie en de brandstof, en nieuwe onderdelen en reparatie's? Ik heb pas weer nieuwe balken in het kaaskoelhuis moeten slaan... zei de langzame temende stem, als zocht hij een reden, om tegen te kunnen spreken.
Herre liet de vlakke hand op tafel vallen, zodat de penhouders opsprongen.
- Wat verrekt 't! Als er geen geld is, telegraféér je! Geld moeten ze zien! Ik waag 'r de fabriek niet an! -
Na die laatste onenigheid had Herre weg willen lopen; maar een inval hield hem terug, en hij keerde zich naar ziin zwager:
- Laat me de boeken zien.
Een plotseling rood schoot op in de wangen van Pieter Eisinga, en hij stond op, terwijl zijn lange, altijd klamme handen langs de kin tastten.
- Tja... Ik heb weinig tijd gehad de laatste weken, om ze bij te werken, 't Was druk - en zo. Melklevering - er komt veel meer dan voorheen. Jong vee pas in 't land. -
Het stamelend en kinderachtig antwoord maakte Herre een seconde lang dol. Hij had de ander een klap in het onoprechte, dorre gezicht kunnen geven, een klap, dacht hij, met de hand vlak tegen die scherpe dunne roofvogelneus. Maar hij balde enkel de vuist in de broekzak.
- Boeken op tafel, zei hij opnieuw, en het bevel dreigde.
Pieter Eisinga knielde voor de kleine brandkast in de hoek, en opende de deur. Daarop schoof hij Herre de grootboeken door. Een vlucht van papieren stoof er uit, toen Herre ze opensloeg - ongeboekte wissels, loonstaten, een boternotering met rekensommetjes van Pieter op de kant, een verfomfaaide
| |
| |
brief, die wee naar eau-de-cologne rook, en een timmermansrekening. Toen Herre zich rood en hijgend bukte, om alles op te rapen, rukte Pieter hem snel de brief onder de handen vandaan. Ze keken elkaar aan; ze zwegen. Herre ging met opzettelijke bedaardheid aan de tafel zitten, en trok de inktkoker naar zich toe.
Die middag werkte Herre Wiarda twee uur in het kantoortje, terwijl hij Pieter met onrustig slepende gang door de fabriek hoorde lopen, waar men op de avondmelk wachtte. Er was een angstige verschuilende vrees in dit weglopen van Pieter Eisinga, en Herre's argwaan scherpte zich feller dan voorheen. Hij keek de boeken door, werkte ze met kalme en kalmerende nauwgezetheid bij, vergeleek, telde. Er waren krassen en doorhalingen in allerlei posten; er waren getallen weggeschrapt en opnieuw ingevuld, met uitgevloeide vlekkerige paarse inktranden in de losgewoelde papiervezel - een ergerniswekkend en jammerlijk gezicht voor Herre's pijnlijke netheidszin. Toen alles opnieuw klopte, - tot de laatste datum bijgevuld - stak Herre zijn gedoofde sigaar weer op en wenkte hij Pieter. De jongen kwam met een valse vreesachtige glimp in zijn blik naar het kantoor terug. Herre klapte het zwaargebonden boek voor zijn zwager dicht en reikte het hem met dringend gebaar.
- Klaar, zei hij. - Zorg nou, dat 't bij blijft. En - hij stond al op, en greep den zwager bij een knoop van diens jas - vergis je niet zo donders vaak met dat gecijfer. Het staat belabberd, geen fatsoenlijk mens kan zoiets aanzien. -
Pieter Eisinga mompelde iets op een toon van betraptheid. Haat en opluchting lichtten achter zijn ogen. Herre zei niets meer, liep naar buiten, en stapte weer op de fiets, om naar Drachten te gaan. Onderweg kwelde hem de gedachte, dat er toch nog iets niet deugde. - Maar wát - wát?
Het slapend gezicht van den kleinen Wychman in de witte opkrullende lakentjes, dat hij des avonds thuis vond, verjoeg met één veeg de sluipende achterdocht. Hij boog zich over het kind, de melkige weldadige sluimerlucht van den zuigeling,
| |
| |
het dierlijk zachte wasemen van de onbewustheid, dat hem week en teder stemde - tot hij des avonds bij het naar bed gaan naast de harde slapende vorm van Antje neerstrijkend, opnieuw aan de schuldige indruk terugdacht, die het gedrag van Pieter Eisinga op hem gemaakt had. Hij zag de bladzijden met de verwiste cijfers, de krassen, de bekladde marges; de brief, die op de grond was gevallen - -
Zijn zwager bleef in gebreke; maar waar, maar hoe?
Het werd Augustus, voor hij ontdekte, dat Pieter Eisinga hem bedroog. -
De avond was laat, er waren zaken geweest met ‘Hollanders’, die de hele middag in beslag hadden genomen. Ze waren samen zwaar en overdadig gaan eten en de klanten waren met de avondtrein teruggekeerd. Herre liep in de eerste stoffigkoele schemer door de stad, omdat zijn trein pas later vertrok, en genoot de zachte beneveling van de avond en de wijn, toen hij in een verlicht café opkeek en Pieter gewaar werd.
Hij geloofde zichzelf bij de eerste oogopslag niet. Maar hij had niet aan zijn zwager of aan de fabriek lopen denken. Zijn verbeelding en de port konden hem daarom geen parten spelen bij het herkennen van de lange, onvaste gestalte. Het wàs Pieter; de jongen zat, in een Zondagsblauw pak, met een scherpe, onbekende trek om mond en ogen naast een blond zwaar vrouwspersoon, wier gezicht in de schaduw school van een machtige hoed, waaruit de knop van een hoedespeld met fijn goud glinsterde. De lange trage hand van Pieter lag op het dijbeen van de vrouw.
Pieter in Leeuwarden...! Herre bemerkte eensklaps, dat hij dwaas en onbeholpen en al te lang naar zijn zwager stond te staren. Een plotselinge woedende ontnuchtering greep hem - ontnuchtering, verhaast door fel, oud vermoeden, dat onverhoeds begrijpen werd. Pieter in Leeuwarden, met een of ander stomverwaten wijf, dat - - Herre liep door twee, drie straten, keerde weer terug, keek opnieuw. - Pieter zat
| |
| |
er als voorheen, een klein parelend glas voor zich; de vrouw lachte, haar tanden blonken vaag onder de luifelschaduw van het ontzaglijke, versierde kunstwerk, dat een hoed was. De vrouw, die de brief geschreven had, welke Pieter zo fel onder zijn greep vandaan had gegrist! -
Herre groefde de nagels in de hand, en de kilte van de avond rilde eensklaps onder zijn lichte jas. Hij was alleen maar woedend over zijn zorgeloosheid van zoveel maanden, kon niet denken; de wijnwasem was uit zijn hoofd, maar de dolle gedachten spookten ervoor in de plaats. Toen hij eindelijk klokken hoorde slaan, bemerkte hij, dat het hoog tijd was om naar huis te gaan en hij rende, door smalle stegen en een plantsoen, dat de warmte van de dag in dik lommer gevangen hield. -
Hij was stug tegen Antje, en ging woordeloos naar bed.
De volgende morgen, toen hij met koel redenerend hoofd uit de trein stapte, wandelde hij het café binnen. Hij kocht sigaren aan het buffet, en begon een terloops gesprek met den eigenaar. Hij wist niet, hoe hij de vraag moest stellen. Hij probeerde het luchtig en zonder opvallendheid:
- Veel bezoek in deze tijd van het jaar?
- Niet te klagen, m'nheer, zei de Leeuwarder, die bierglazen spoelde, en bij de vraag kort en verbaasd de wenkbrauwen optrok.
Herre zoog omzichtig de vlam in de sigaar.
- Gisteravond... zei hij, en hij kuchte. Maar toen werd hij ernstig, hij kon immers toch niet toneelspelen. Hij leunde voorover, de ellebogen op de toonbank. Hij maakte een achterwaarts gebaar met het hoofd naar de plaats, waar Pieter naast het vrouwmens gezeten had. Zijn stem was somber en gedempt:
- Weet u nog, wie daar zaten, gisterenavond? Die man en die vrouw?
De eigenaar keek op en lachte.
- Daar? O ja - dat was m'nheer Ei...
Hij zweeg onverwacht en nam Herre snel en zijdelings op.
| |
| |
Hij scheen plotseling niet te weten, wat voor zin de borende vraag had. Hij schraapte zijn stoppelkin met de hand: - 't Is toch niet voor de polisie?
Herre schudde kortaf het hoofd; zijn dwingende ernst blééf.
- Nee. Maar ik moet meer van dien man weten. Helemaal zuiver is 't niet, zie.
Het verhaal, dat de caféhouder deed, gedrongen en geklemd door Herre's vasthoudende vragen, was ongeveer wat Herre voor zichzelf vermoed had.
Pieter Eisinga, ja, die was beheerder van een fabriek, bij Drachten of daaromtrent. Hij had hier die vaste meid in Leeuwarden. Hij kwam geregeld in het café, jawel. Al een half jaar. Hij bleef soms wel eens een paar dagen in de stad. Waar? Ja, eigenlijk mocht dat niet gezegd worden, maar - er werd de naam van een hôtel aan de stille zijde van de Nieuwstad gefluisterd. Geld? O ja, altijd betaald, royaal betaald, nooit geen zorgen over gehad, een goeie klant; maar als 't niet zuiver was - - dan niks geen meelijden met zulke heerschappen.
Herre gaf den kellner, die de deur voor hem openmaakte, een slordige fooi en ging.
De volgende dag was hij in de Compagnie. Maar hij ging niet naar de fabriek. Hij ging naar het kosthuis, naar den kleermaker, waar Pieter woonde. Hij vroeg den man zelf te spreken. Het was een lange kerel met stijve mosterdkleurige kinbaard, die hem begroette en vroeg om binnen te komen. Natuurlijk kende de man Herre, hij deed afgemeten en weinig toeschietelijk, maar toen Herre begon te vragen, werd de snijder bleker en minder steil in zijn optreden.
Pieter Eisinga was dikwijls een avond weg. Hij had altijd geld. De boeren wisten het. De boeren klaagden nog al eens - dat had mijnheer zeker ook gehoord. Ja, ze hielden op het dorp niet bijster van Eisinga; zo slecht was hij toch niet. Wat jong en wat vroeg-bedorven, een gróte boerenzoon, die het altijd breed heeft kunnen laten hangen. Maar hij, de kleer- | |
| |
maker, mocht den kostganger wel lijen. Wilde haren, nou ja. Maar d'r zat toch ook ernst bij... Hij moest alleen een beetje in 't rechte spoor gehouden worden - -
Herre Wiarda lachte inwendig een grimmige lach.
De kleermaker werd onrustiger, toen Herre na de eerste vragen en de lang uitgemeten antwoorden bleef zwijgen. Hij streek zich door de starre haarborstel boven het voorhoofd. Mijnheer moest niet alles voor waar aannemen, wat men van Eisinga vertelde. Hijzelf geloofde geen kwaad van den beheerder, nog veel minder wilde hij 't zeggen. Want zijn dochter -
Een koude toornige schrik maakte zich van Herre meester.
- Dòchter?
- - een meisje van achttien, Pieter mocht haar graag, al was ze dan arm. De kleermaker verviel in radde, opgewonden toon. Arm, maar fatsoenlijk, een best, lief meisje, alleen wat te jong misschien - en onvoorzichtig. De aderen op het witte huiswerkersvoorhoofd begonnen blauw door te schemeren. Herre zat doodstil. Ook dat nog.
- Moet ze...?
De kleermaker stotterde en zweeg. De twee mannen, de jonge fabrieksbezitter en de vergrijzende, eerzame, doodarme kleineburgerman keken elkaar aan. Daarop zei de kleermaker langzaam, terwijl een rosse trage woede naar zijn gezicht steeg:
- Maar als-ie d'r laat zitten, dan zal ik 'm met mijn eigen handen -!
Toen de man begon te huilen, ging Herre behoedzaam en verveeld naar buiten. Hij hield niet van tranen, en van dit soort tranen zeker niet. Hij wandelde rechtstreeks naar de fabriek. De deuren sloegen krakend achter hem dicht, en toen hij het geelgeverfde kantoortje met het gestippel van vliegenvuil op de ruiten betrad en voor Pieter verrees, die hem herkennend met wankele knieën opstond, kon hij zijn zwager niet meer toebijten dan een machteloos en hartgrondig ‘smeerlap’. -
|
|