legde hij uit. - Hij komt er de twaalfde, als jongknecht, en zolang woont hij hier.
Nog steeds had Ekke weinig gezegd. Hij zat op de rand van de oude knopstoel, een zwak rood op de jukbeenderen. Herre nam hem met groeiend welgevallen op. De jongen beviel hem, recht en slecht en niet van het brutale soort.
- En hoe lijkt je de woudstreek, Ekke?
- O... bestig, zei de zoon van Jarig, die zijn kopje in het schoteltje omkeerde met de vreesachtige behoedzaamheid van iemand, die bang is, dat hij te veel gerucht zal maken, of op zal vallen.
De knecht stond op en ging naar buiten. Ekke keek hem weifelend na, daarna gleden zijn blikken heen en weer tussen Tjalling en Reinou.
- Ga maar met Wiebe mee, zei de oude vrouw.
Ekke stond op, kennelijk verheugd, dat hij gaan kon, en schroomvallig tegelijk, omdat hij voelde, hoe ze allen naar hem zagen. Toen zijn klompen wegklepten door het dwarsgangetje en over de deel, zuchtte Tjalling. En Herre verstond de stomme meewarigheid en verwondering in die zucht: hoe vreemd is 's levens beloop.
- Wonderlijk, zei hij, - zo'n jongen... En z'n moeder - wat is 't voor een mens - wat doet ze?
Tjalling ontweek de blik van zijn oudsten zoon.
- Regina? O... die heeft, g'loof ik, een winkeltje opgezet... Jarig, je oom, had de melkrijderij van het fabriek, zie. Maar dat is vanzelf voorbij. Ekke was d'r nog niet oud genoeg voor - -
Ze zwegen. Herre dacht weer aan het doel, waarvoor hij hier was gekomen, en het tikken van de staartklok werd eensklaps pijnlijk hoorbaar in de stilte. Jarig, Tjalling, Ekke; allemaal Wiarda's... Hoe moest hij het vertellen? Terwijl hij het derde of vierde oorloze kopje aannam, dat Reinou hem, opstaande, aanschoof, en ouder gewoonte getrouw, als hij zijn ouders bezocht, het warme vocht in het schoteltje omschonk, vertelde hij, al blazende op het kleine wolkende oppervlak