Wat Reinou hem met brokjes en stukjes vertelde, sloeg Herre aanvankelijk met stilzwijgen. Zijn vader had een broer gehad! Hij had een oom gehad - hij en Rudmer -, en die was vergeten, verzwegen, geen bezoeken van over en weer, geen naamvernoemen bij de geboorte -? Een man, die getrouwd was, en die - - Haastig opnieuw:
- Kende Mem 'm?
- Nee. Je vader heeft me wel 'ns van 'm verteld, vroeger, toen we pas getrouwd waren. Een rare man, die Jarig. Ik wil er niet an denken. Hij heeft gezeten -
- Gezeten? In de - gevangenis, bedoelt Mem?
Reinou knikte, de bekentenis was bijna te veel voor haar strenge, rechtschapen mennisteziel.
- En... nou?
- Ja, Heit is naar de begrafenis. Komt morgen weer thuis, denk ik. Hij wilde op slag, en met alle geweld. Ik had liever -
Ze zweeg weer, en hij zag haar verzet tegen de onbekende familie. Ze wilde er liever niet over spreken. Goed. Maar Herre móest meer weten. In diepe gedachten liep hij des avonds naar huis. Het hield hem zozeer bezig, dat hij het zelfs aan Antje vertelde. Ze was kort verbaasd, maar niet zoals hij; ze was dan ook een Eisinga. Maar hij was een Wiarda, en hij wist eensklaps, dat die naam hem aan den dode bond, dien hij levend nooit had gekend. -
Twee dagen later kwam hij, door nieuwsgierigheid gedreven, aan de Zomerweg terug. De sneeuw kraakte en fonkelde aan de heesters onder de blauwe maannacht. Hard kaatste het bassen van een hond op een hofstee onder het star gewelf van de hemel. Een verre avondtrein trok een dunne langgerekte gloed boven de toppen van de bomen, die in de verte klein werden en armoedig naakt.
Tjalling zat als van ouds naast de schoorsteen, de voeten tegen de onderrand van het kachelhek. Hij zag er vermagerd uit, een bittere nieuwe trek om de mond, het haar met een moedeloze, grijsblonde vlok over het voorhoofd. Herre groette