| |
II
De eerste weken, die Rudmer Wiarda in Groningen sleet, waren na de aanvang traag en zonder vertier; met een week van zoeken en verkennen had hij het beeld van de stad in zijn hoofd. Studenten waren er bijna niet, de colleges begonnen in October; het ontgroenen zou er aan vooraf gaan. En Rudmer wenste tot elke prijs toe te treden tot het corps. Hij had genoeg gehoord, om te weten, hoe er over de ‘proleten’ en de ‘varkens’ gedacht werd, die geen lid waren.
Rudmer was blij, dat hij aan de zorgen en het toezicht van zijn ouders ontkomen was. Hij kon zich kalm voorbereiden op de bewogenheden, die zouden komen. Hij slenterde door de oude stad, op de markten, liep over de buitensingels met een sigaar in zijn mondhoek, een boek onder zijn jas bij de matte
| |
| |
schuine zonneval van de vroege herfst, en streek ten slotte op een bank neer, waar hij tegenover parkwachters en eenzame wandelaars op de bolwerken de rol speelde van den studiosus; en hij was verrukt, toen een agent van politie, die voorbij kwam, hem groette met een soldateske en toch goedmoedige blik van verstandhouding... Als het regende, zat hij op zijn zolderkamer, om aan de zucht naar mededeelzaamheid te ontsnappen, die zijn hospes eigen was, en luisterde mistroostig naar het tokkelen van het regenwater op het loden dak.
Men had hem zijn fiets nagestuurd, en als de morgen blauw en zonnig over de stad rees, fietste hij langs de roerige kanalen, waar visserswas wapperde en de harde keelklanken van sluiswachters en schippers hem aan het glimlachen brachten; hij ontdekte de bossen rondom Haren, en hij reed langs de zware klei der bouwboeren, benoorden de stad, vanwaar men de Martini allerwegen zag. De pyramidale boerderijen met de eindeloze reeksen van ramen, donker en hoog in het land, waren kastelen; hier woonden de welgezetenen, die hun zonen lieten studeren, en wier werkvolk in aparte keukens at. En met trots en een vage dankbaarheid jegens Tjalling bedacht Rudmer dan, dat ook hij behoorde tot het boerenintellect, dat geroepen leek, het oude bloed der wetenschap te verversen...
Toen tegen het einde van September ook de genoegens van deze tochten twijfelachtig werden, en Rudmer vaker in de stad bleef, bemerkte hij met nieuwe moed, dat de vacantie's nu toch om moesten zijn: steeds meer jongelui verschenen in de straten, sommige elegant, andere achteloos, maar alle kennelijk gewichtig en gerespecteerd; des avonds klonken er bierpsalmen achter de ruiten van ‘Suisse’ en ‘Bavaria’, de stad werd bonter en beweeglijker. Het collegeleven zou beginnen; nu kon er ook elke dag bericht komen, dat men hem als corps-candidaat aanvaardde... Een lichte angst overschaduwde telkens het vooruitzicht: zou hij de groentijd doorstaan, zou men hem, den boerenstudent, als gelijkwaardige erkennen? - Zich op eigen hand aan de universiteit melden, dorst hij niet; hij had
| |
| |
gehoord, dat men daar vóór het ontgroenen geen nieuwelingen zou dulden.
Tot aan het begin van October hing de vrees, dat men hem vergat, over zijn hoogmoed. Toen verscheen eindelijk, op een middag, juist toen Rudmer zijn sleurwandeling door de stad wilde aanvaarden, een zonderlinge gedaante bij hem. Het was een lange, broodmagere Mefisto met een slappe sombrero op het hoofd en een mouwloze capemantel om de schouders. Hij zag er bijna meer uit als een artiest dan als een student: de ogen klein en stekend, weggedoken onder een vooruitspringend voorhoofdsbeen, de neus smal, met een zijwaarts wijkend uiteinde, alsof men in een vuistgevecht gepoogd had, den drager ervan de steven te laten keren. Het was een koel, scherpzinnig gezicht, waarin de beweging van het gevoel geen plaats scheen te hebben. -
De onbekende stelde zich voor als Gijsbert Karel Vitringa, theoloog, en deelde Rudmer mee, dat men hem op de studentenkroeg ‘Mutua Fides’ verwachtte. Hij nam Rudmer onderzoekend op, en voegde er dan aan toe, dat hij hem als patroon was toegewezen, hetgeen betekende, dat hij zich in de ergste nood van het groenlopen over hem zou ontfermen; verder kon Rudmer alles, wat hij weten wilde, bij hem gewaar worden.
Houterig, verward en toch gevleid nam Rudmer afscheid van den zonderlingen mentor.
Zijn groentijd was begonnen...
Kwam hij op de kroeg, dan mocht hij alleen op de grond zitten, achter de stoel van Vitringa, die zwijgend glimlachte, terwijl hij lange, dunne sigaren rookte. Iedereen, die wilde, kon hem bij zich op de ploerterij ontbieden, hem opdrachten geven, uithoren. Sommigen waren goedaardig; hun spot vervloog snel; die bezoeken verliepen strelend voor Rudmer's eigenliefde. Anderen waren boosaardig, lieten hem een po legen, schoenen poetsen, door een dakgoot lopen, een vrouwenpantalon van een drooglijn stelen. De senaat ontving hem hoffelijk en welwillend, en hij had een lang gesprek met een hunner, die een monocle en een dubbele naam droeg; na zo'n onderhoud
| |
| |
ging Rudmer met zelfverzekerde ijdelheid naar bed. Maar er waren ook avonden op de kroeg, dat hij bierladingen kreeg te hijsen, waarvan hij ziek en rillend naar huis terugkeerde; hij werd een keer in een gevecht verwikkeld, kreeg glasscherven in zijn hand en een blauw oog, en vervloekte die nacht het hele corps. Hij kreeg de platte leren pet en de liggende boord te dragen, waarmee hij de straat op werd gestuurd, drie weken lang; een spitsroedenlopen op gevoelens van haat, vernedering en een vage, beschamende hoogmoed: Nu ziet dan tenminste iedereen, dat ik student ben, al is het een groene; maar later - later...
De ontzaglijke biergelagen op de kroeg putten hem uit; en elke morgen daarna trof hem het verwijtend zwijgen van het echtpaar Seislingh, bij wie hij in huis was. Zij konden blijkbaar niet begrijpen, dat de aardige, knappe jongeman, die zijn intrek bij hen genomen had, zich zo liet ringeloren. - Rudmer dacht aan de raad van den mennisten leraar, en trachtte zich af en toe te verzetten. Maar dan was, als een tweede-ik, de zonderlinge gestalte van Gijsbert Karel Vitringa achter hem; en de koele, half rauwe stem waarschuwde telkenmale:
- Fout, waarde heer, fout...
Meestal leek het, of Vitringa niet zag, dat men Rudmer sarde, plaagde, dwong om te drinken. Zijn ogen gleden ongeroerd en spotziek over Rudmer's gezicht; en slechts een enkele keer knikte hij hem met koele bemoediging toe, als Rudmer zijn blik hulpzoekend naar hem toekeerde.
De laatste week was de ergste; na de aanvankelijke veronachtzaming en de treiterende, maar gevaarloze opdrachten van de tweede week rolde hij des nachts geradbraakt in bed. Eens trachtte hij zich thuis schuil te houden; maar een kleine rossige Drentenaar, die hem alle dagen scherp in het vizier hield, haalde hem naar de kroeg, en liet hem - in zijn onderbroek - een cancan op de tafel dansen.
Rudmer verademde, toen de laatste avond kwam. Maar die laatste avond werd de benauwendste. En het was Vitringa die hem ten slotte redden moest, nadat hij twintig dagen lang
| |
| |
cynisch vermaakt naar Rudmer's jonge lijden had gekeken.
Het was de rosse, die de kwaadaardige opdracht verzon. Toen na een paar dagen van neerslaande plasregens de kelder van de kroeg onder was gelopen, kwam deze derdejaars op de inval, het hol geheel onder water te zetten en het als slotprestatie door een paar van de nieuwelingen te laten leegscheppen. Onder de uitverkoren groenen was Rudmer. Hij werd met twee lotgenoten op Mutua ontboden, en kwam, nog doodmoe en opgeblazen van het gelag van de vorige nacht. De senaat zat aan haar speeltafel, en de kleine rosse Drentenaar legde de groenen uit, wat er voor hen nog in 't vat was. - Vitringa was er niet; Rudmer had al een paar maal tevergeefs rondgezien. En de senaat lette niet op den rosse; alsof ze deze laatste avond een oogje dicht wenste te doen.
De rosse besloot zijn opdracht:
- Begrepen, heren? Jullie hebben de hele nacht tijd. -
Rudmer stond sprakeloos. Een der groenen keerde zijn afgejakkerd, verschrikt gezicht naar den opdrachtgever.
- Die kelder leegscheppen? Zo maar met onze kleren aan?
- Nee, in Adamscostuum, zei de rosse kalm.
De nieuwelingen keken elkaar aan. De rosse glimlachte. Een ander, met rijlaarzen aan, wenkte een paar tweedejaars.
- Jullie hebben het gehoord, heren. Deze stakkers verstaan blijkbaar hun moedertaal niet meer. Wilt u maar even helpen?
Een razend getier steeg op. Rudmer en de twee anderen werden door woeste, rukkende armen gegrepen en languit op de tafel gesmeten. Men scheurde de dassen los, rukte de boorden af, waarbij de schrammen op keel en hals met ettelijke vermeerderden, en sleurde daarna de ontstelde lichamen uit broek en hemd, tot ze spiernaakt en belachelijk op het hout lagen. De rosse knikte goedkeurend; de senator met de monocle naderde, poetste het onmisbaar instrument langzaam schoon, en nam de groenen onaangedaan op.
- Nu begeven zich de heren naar de kelder, zei de rosse, - gaan in het water staan en beginnen te scheppen. Kan het
| |
| |
eenvoudiger? Het raampje staat open, de nacht is niet zo erg koud, en de goot is vlak onder het venster. U hoeft de emmer maar in het kozijn om te keren, et voilà. Succes, mijne heren.
- Rudmer richtte zich woedend van de tafel op.
- Moet ik zò in het water, met dit hondeweer?
De rosse kwam voor hem staan, en keek hem van vlakbij dreigend in de ogen.
- U wilt toch corpslid worden? Voorschriften zijn voorschriften: tucht moet er zijn!
Iemand klakte bevelend met de tong.
- Alla! Het duurt veel te lang! Wij beroven de heren van hun kostbare tijd! -
Lachen en krijsen volgde. Rudmers verzet rees wild.
- Ik wil niet meer! Ik kan niet meer! Men heeft me gebrand, geschoren en geschaafd, ik heb urine gedronken en op de stoep liggen blaffen! Ik verdom het, ik -
De man met de rijlaarzen wenkte zwijgend. Onder schorre hoera's sjorden de gewillige demonen de groenen naar de kelder. Er brandde een petroleumlantaarn, die aan een touw bengelde. Het water stond grauw en kil tegen de gemetselde wanden. Rudmer's voeten krompen samen op de hardstenen drempel; hij schreeuwde bezeten:
- Nee! nee! nee!
Iemand stiet hem in de rug, het water klotste donker op, ook de anderen plompten neer en stortten voorover in het vocht. Rudmer sloeg met wanhopige armen om zich heen, - zijn adem stokte, alsof een vlijmend koord zijn lijf van binnen bijeen trok. Hij stond tot de schouders in het nat, het water sloot met een ijsharnas om zijn warme naaktheid. Zijn stem was verstikt:
- Ploerten! Ploerten!
De studenten lachten en joelden op de drempel, en verdrongen elkaar, om toe te zien. De twee, die met Rudmer in de kelder waren gesmakt, snikten verbitterd. Rudmer nam de bende op: ja, daar stond ook Vitringa, met roerloos gezicht. De gladde, geslepen schurk! Rudmer voelde weer de aan- | |
| |
vechting, om luidkeels te gillen, maar hij klemde de lippen op elkaar. Hij keek achter zich: emmers stonden op een plank, die juist boven het water uitreikte. Hij greep het zinken vat, en begon wild te scheppen. - -
De donderaars applaudisseerden boven zijn hoofd. Hij verwaardigde hen met geen blik meer. Hij schepte. Hij wrikte de armen uit het trekkende loodzware water, en kantelde de emmer bij het open raampje, - de een na de ander. Het was een moordend en gevaarlijk werk; zijn voeten gleden uit op de keldergrond, alsof er slakken aan de vloer kleefden. Elke volgende emmer werd zwaarder. Het water sloot om zijn heupen, het brak zijn lendenen met scherpe kramp, de kou beet in zijn smalle ranke rug. - Ook de anderen waren begonnen: af en toe botsten zij, de emmers stieten met bonzende smak tegen elkander en stortten de moeizaam geschepte inhoud leeg, voor ze bij het raam was. De tranen stroomden van Rudmer's wangen; zijn ogen waren befloerst, hij zag niets meer, voelde alleen de pijn van het ijzige water, en de machteloze traagheid, waarmee het daalde. Zijn knieën verstijfden, alle spieren van zijn benen trokken hard en strak, zijn schouders hingen gebroken. Hij kon niet meer en liet de emmer vallen; ze verdween zoevend onder het oppervlak.
- Ik wil er uit! schreeuwde hij, met een stem, die hees en laag uit zijn keel kwam. Hij leunde tegen de muur, het water klotste tegen zijn maagholte.
De rosse floot afkeurend; de ruiter stond met de handen in de steekzakken van zijn rijbroek en glimlachte, alsof hij toekeek, hoe kinderen speelden. Maar anderen hieven een gehuil aan:
- Niet treuzelen daar! Kom, stijfkop! Fryslân boppe! Doorwerken, verdomme!
Rudmer dook naar de emmer. Het was, of zijn hoofd en longen vol liepen met borende kou. Toen hij weer boven kwam, het zinken schepwerktuig in de hand, suisde het bloed dreigend in zijn oren; de trommelvliezen spanden zich, of het water in zijn hoofd met geweld naar buiten wilde springen.
| |
| |
- Schep dan, lamstraal!
- Volhouden!
Rudmer schepte opnieuw, terwijl hartige verwensingen hem opzweepten. Het water trok zijn arm neer, het bevroor zijn handen, die bloedloos en zonder gevoel om het harde metalen handvat sloten, alsof ze er nooit meer los van zouden raken. Hij schepte, steunend. De oorsuizingen kwamen terug - voor zijn ogen versprongen zwarte sterren... daarna sloot zich zijn blik. Hij gleed langs de wand in het water, de emmer nog steeds in de hand. Waar bleef Vitringa?
Het schreeuwen van de donderaars werd een zacht fluitend geraas boven zijn hoofd, dat onverhoeds wegstierf... Het water fleemde. Het had zijn grimmigheid verloren. Het was lauw en koesterend, zacht als het graf. Met een donker veilig welbehagen gaf hij zich er aan over - Lente. Een meisjesmond, een jonge hals, kussen onder de vochtige kastanjebomen van een Leeuwarder singel - hooiers - zonnebloemen, vredig is de middag op het witte zand - warme lichtval van de zon op de bladzijden van een open boek -
Zo is het goed.
Hij kwam rillend en schokkend bij. Hij lag voor de kachel op de grond, onder zich een stapel van jassen. Gijsbert Karel Vitringa dreef hem met een reusachtige baddoek droog. Er was een lucht van alcohol om hem heen; op zijn lippen proefde hij de scherpe smaak van cognac. Hij herinnerde zich, in een flits en een schrik: de kelder. Hij vloog op, krijste. Maar zijn patroon duwde hem met kalm geweld terug naar het kussen, waarop zijn kletsnat hoofd gelegen had:
- Bek houden en koest liggen, ganzegat.
Ganzegat... Zo heetten de eerstejaars studenten. Ganzegat? Dan was de nachtmerrie voorbij?
Rudmer's gelukkige snikken smoorden in het doorweekte kussen.
|
|