hem week stemde: ‘Wat doe ik? Ik ben weer op een dwaalspoor. Ik huldig woorden, inplaats van mijn geloof door mijn gedrag te bewijzen. Ben ik iets voor mijn medemensen? Nee - en toch hoorde ik het te zijn - beter, standvastiger, van mijn roeping vervuld, een lichtend voorbeeld.’
De laatste woorden onderstreepte hij, zonder de geheime ijdelheid en zelfvoldoening te voelen, die hem in alles vergezelden. Ja, hij was op weg - hij had de geest van het menniste volk, hij zou zijn Meester vinden.
Er waren ook dagen, waarin hij niets in het boekje schreef - dagen, die hij van de warme morgen tot de uitgeputte zonsondergang leefde, als toen hij een kind was op de stelp. Hij trok, in zijn oude gemakkelijke plunje, met de arbeiders van zijn vader mee naar het buitenliggende land, waar de hitte trilde en overrijp geurde. Uit de heesterwallen van het woudland steeg de reuk van kamperfoelie, die tegen de avond zoeter en doordringender werd; de arbeiders rakelden het laatste hooi bijeen; hij hielp soms mee, echter zonder de krachtinspanning van Herre, die fel en bezweet aan het hoofd van de ploeg werkte; des middags lag hij tussen het werkvolk in op de gestoppelde grond, waar dwaze en loszinnige verhalen werden opgedist, snoeverijen botgevierd, weddenschappen aangegaan. Hij lokte ze somtijds zelf uit, moedigde de brutaalsten aan, liet hen om het hardst eten en betaalde de platte krentebollen, waarmee ze zich volpropten. Hij lag op zijn buik te schudlachen, als de meterslange rossige Jurjen zich op de borst sloeg en op de derde of vierde stapel aanviel:
- Barst ik, goed, dan barst ik -!
Het uitzinnig plezier van Rudmer stak allen aan, en de echo van het dolle schaterlachen sloeg boven het weiland uiteen, als Jurjen ten slotte purperrood en hijgend overwinnaar bleef in de vraatzieke wedstrijd.
Het waren dagen, waarin hij glorieus vergat, dat Eckart en Ruusbroec gemediteerd hadden - hij stapelde het hooi mee op, sjorde het touw over de vrachten, floot de paarden en spaarde zelfs zijn nagels niet. Hij lag in de blakergouden