Het rad der fortuin
(1948)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
schiedenis. ‘Waar geld met geld zich paart’ - zeiden de ouden en wijzen van de streek; de rest van het vers gaven ze veelzeggend te raden. Herre en Antje begrepen misschien zelf niet, wat hun ontbrak. Ze hadden gekregen, wat ze wilden. Ze waren getrouwd. Ze hadden aanzien onder de omwonenden. Iedere dag reisde Herre naar Leeuwarden. Geen boerengedoe meer, alle inspanning gericht op de zaken. Hij had zijn box in het Beursgebouw, hij bouwde aan de voorbereiding van het plan: de grootste schare afnemers te krijgen, tegen de deelgenoten in. Hij verplichtte mensen aan zich, hij was royaal met kortingen bij contante betalingen, hij wist altijd aan voorraden te komen, hij leende geld met joviale bereidwilligheid, en was niet eens hoog met de rente - maar hij wist altijd, aan wien hij het leende; hij luisterde met engelengeduld naar de persoonlijke omstandigheden van praatzieke klanten, hij dronk met de zwaarmoedigen, hij lachte en vuilbekte met de lichtzinnigen, hij kruidde het gesprek met ernstige moraal bij een kerkelijken koper. Hij had de plooibaarheid, die het koopmanschap meebrengt, en hij wist het. Een enkele maal roerde zich het verzet in hem; de resten van gezonde boerentrots en eigenwaarde verhardden hem inwendig, en hij kon in zo'n opwelling walgen van de practijken, die de handel eiste, van de lieden, waarmee hij om moest gaan - en van zichzelf. Maar die ogenblikken beschouwde hij zelf als zwakten, en wanneer hij thuis kwam, en daar de brieven vond, die hij verwachtte, schoven de nieuwe zakenkansen in zijn gedachten onmiddellijk de gevoelsverwarring van het boerenbloed opzij. Herre was trots op zijn burgerwoning - vijftien jaar later begon men die buitenhuisjes van anderhalve verdieping ook buiten al ‘villa’ te noemen - hij was trots op zijn zaak, op zijn meubels, die van het duurste mahonie waren, met diepe rode vlammen, en gevlochten engelse zittingen, hij was trots op zijn breuk met het boerse verleden - ‘een keer moest er toch een eind aan komen’, - trots op zijn tuin, die met | |
[pagina 65]
| |
paden, perken, grint en heuvel van ver op die der notabelen leek. Maar als hij des middags uit de huiswaartse trein stapte, had hij geen haast. Een onbewuste donkere aarzeling vertraagde zijn passen. Een onbewuste donkere aarzeling - ze drong niet volledig tot hem door, en dan nog zou hij het zich niet bekend hebben - deed hem met tegenzin aan Antje denken. Hij wist precies, hoe hij haar weer zou vinden. Boerin noch burgeres - een halve, onklare verschijning. Ze was niet onknapper geworden sinds haar huwelijk, het vale was uit haar gezicht, en de wangen rondden zich licht. Maar het hoekige en stramme in haar starre verschijning verdween daarmee niet. Ze liep met de zwartzijden schort over een donkere japon, de haarwrong met een glansloze gesp tegen het hoofd gedrongen - oorijzers droegen de jonge boerinnen niet meer; - de voeten in donkere zachte muilen. Hij zag haar met de scherpe boog van arm en bovenlijf de blauwe schalen op tafel zetten, thee schenken, brood snijden. Haar gebaren waren schokkend, ze maakte veel nodeloos gerucht bij al wat ze deed. Twee weken aaneen had ze met de meid bonen zitten afhalen voor de inmaak, zo vaak hij thuiskwam. Daarna waren het de geraniums, die ze binnenshuis kweekte, en die tegen de muur van het achterraam klommen met groene overdadige scheuten. Hij zag haar knieën onder het blauw der rokken, altijd even hard en mager. Hij wilde niet toegeven - drong alle vergelijkingen terug in zijn geheugen; maar hij was blij, wanneer ze konden gaan slapen, en hun gedwongen avondeenzaamheid brak. Het duister verborg de tegenzin. Haar ademhaling in hetzelfde bed lokte toch bij tussenpozen. Alleen het ochtend-ontwaken kreeg weer de kille groet van onverlangd weerzien. Hij vond haar hoofd met het strakke haar op de peluw, de boerse nachtjapon hoog dichtgeknoopt, de schouders hoekig onder de bonte stof, de platte borsten lieten zich zelfs niet raden. En hij stond vlug op, wies zich, verplaatste zijn gedachten naar iets anders: de stad, offertes, beurs, café, partij biljart - tot hij weer thuiskwam. De Zondagen waren het ergst. Toen zij trouwden, was het | |
[pagina 66]
| |
al herfst, maar de blaren vielen nauwelijks nog. Het jaar werd killer en vochtiger, de gele stormen zwiepten langs het alleenstaand huis. De late Novemberzondagen hadden geen ander geluid dan het borrelen van de regen in de goten, het wapperen van doorweekt dood loof tegen het netwerk van zwart ontbladerde heggen. Herre ontwaakte steeds met vage, bleke schrik, hij zeurde met opstaan, hij kleedde zich half of langzaam, staarde uit het overfloerste raam, en doorbladerde de Leeuwarder Courant, die hij overigens de vorige avond al gelezen had. Antje stond in de keuken en kamde haar haar; soms verschoonde ze zich daar, hij hoorde water spoelen achter de dichte groene deur. Hij stond op de stoep te kijken, tussen twee buien, de blauwgrijze kletsnatte weg met bazaltslag was een ring om de wereld. Van een ver onzichtbaar boerenerf kwam armzalig hondengeblaf. Stilte, die vertwijfeld maakte. Tegen een uur of negen het fluiten van de enige ochtendstoomtram, dat door de schorre regen kreet. Later knerste het tuinhekje, Tjalling en Reinou, plechtig zwart voor de vermaning, kwamen hen halen. Soms gingen ze mee - ook de Eisinga's waren goed mennist, - soms maakte Herre Wiarda zich er af: hij moest brieven schrijven, wissels sorteren, boeken bijwerken; de vorige avond had hij geen tijd gevonden, of hij was te moe geweest... Als hij toch mee ging naar de kerk, zat hij er als van ouds naast zijn vader, in de starre geelhouten bank, waar hij sinds zijn kindertijd gezeten had; hij herinnerde zich het lang-verbleekte gezicht van zijn grootvader Herre Wynses, die altijd opstond onder het bidden; hij herinnerde zich andere, oude, gestorven gezichten en namen; zijn jeugd trok aan hem voorbij, en hij hervond zich pas weer onder het orgelspel, in zijn eigen ogenblik. Wat had het geholpen, dat hij zich deze weg gebaand had? Hier zat hij, hij was een man, die in zijn kort bestaan meer gedaan had dan Tjalling Wychmans, en hij was even onvrij als vroeger. Vrijheid, verfoeilijke banden... De groene saaien gordijnen voor de hoge ramen bewogen onrustig, als de wind door de kieren der kozijnen drong, de zachte ernstige woorden van | |
[pagina 67]
| |
de preek hingen in de ruimte; ze bleven ver, als een niet hinderlijke echo van een leven, dat Herre vreemd geworden was. Sommige boeren sliepen. Vrijheid... Herre's blik gleed, met duistere ergernis, naar de stoelen der vrouwen. Zwart en gebogen zaten zij daar, de voeten op hoge roodgeschilderde stoven. Antje Adzers zat bij de jonge vrouwen, onbewegelijk gerekt, de handen lagen mager en grof op het met goud gerande kerkeboek. - In December begon de sneeuw het erf te belegeren. Maar zelden kwamen ze des Zondags buiten. Adzer Eisinga en zijn dikke vrouw verschenen een enkele maal, ook Pieter fietste soms even aan. De greiden om het huis sliepen dood en vereenzaamd. Langs de bemodderde grintweg passeerde af en toe een mens, nietig tussen de witte aarde en de grijze hemel. Herre rookte sigaar na sigaar, slenterde van kamer naar kamer, als wachtte hij ergens op. Hij las de krant vier, vijf maal; hij viel kort in slaap, en werd teleurgesteld wakker, omdat het bijna niet later geworden was. Antje zat op de stoel met het geborduurde kussen achter de tafel in de mooie kamer. Het theeblad met het dure servies glom voor haar, in het dun porceleinen comfoor danste een spirituslichtje. Ze haakte met hortende hand, of las: kranten, preken en stichtelijke boeken, die ze leende. Ze spraken bijna niet. Van de wand keken de grote zwarte familieportretten neer. De sigaar werd als brandend stro in de mond van Herre. Het was, of hij gebrek kreeg aan lucht, of de stilte hem hier verstikte. In de kachel knetterden nu en dan kleine branden, als de turflaag doorgloeide en de talhouten vurig ineenstortten. Als het hem al te machtig werd, kleedde hij zich op stormweer, en haastte hij zich naar de Zomerweg. Bij zijn ouders vond hij een paar uur ontspanning, toevlucht. Ze waren blij als hij verscheen. Hun leven werd leeg en oud. Herre dronk thee uit de kleine witte kopjes, die nooit schenen te zullen breken; hij praatte vaag over zijn zaak, hij liep met Tjalling de boerderij door. In de stal tintelden zijn handen, om de | |
[pagina 68]
| |
mestbezem te hanteren. Hij veegde in 't voorbijgaan een opstap schoon, brak een lijnkoek voor de beesten, duwde vertrapt en uiteengestoven hooi terecht onder de logge muilen van het hoornvee, en keek toe bij het melken, de rug geleund tegen het houten beschot. Tegen de avond, als zijn ouders naar bed wilden, slenterde hij terug. Nu en dan sneeuwde het scherp, soms stond de hemel hard, met kleine witgevroren sterren. Herre had dan een vriend willen hebben, tenminste iemand, naar wie hij nog toe zou kunnen gaan. Maar vrienden bezat hij niet. Hij verlangde naar Rudmer, met de weke zorg van ouderen broer. De jongen studeerde nog altijd - men voelde, dat hij een echte geleerde werd. De weg was kort bij zulke mijmeringen, en geen weer te honds. Antje wachtte thuis, onveranderlijk, mager, in de donkere zijde, het platte grauwe haar, de vlakke heupen, de onbeholpen armen. Zij vroeg naar zijn ouders, hij antwoordde kort, niet meer dan noodzakelijk. Zij aten, de klok tikte traag, de uren kropen. - Morgen zou het Maandag zijn. Goddank. Leeuwarden. Tolsma vraagt honderd kisten melkpoeder, Groningen heeft niet geantwoord; morgen? - Misschien is er nu ook een bod van dien Amsterdammer, hoe heet hij... zou ik niet eens weer naar Amsterdam moeten gaan? - De wind scheurt de stilte vaneen. De woudwegen zijn verlaten. De late tram gilt. Het sneeuwt en sneeuwt... Antje Adzers beweegt zich in de slaap. Haar lichaam rolt naar hem toe. De gewende omhelzing, haastig afgedaan; de vergetelheid van de slaap. - |
|