Het rad der fortuin
(1948)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
October trouwden ze. Herre had haast gemaakt; hij was niet jong meer, Antje evenmin een blaag; om het geld hoefden ze het niet uit te stellen; er was niets, dat voor een lange vrijage pleitte. Sinds de ondertrouw was Herre eenzelviger geworden. Hij bleef des Vrijdags langer in Leeuwarden en dronk meer dan voorheen. Toen Tjalling hem op een keer na het eten vroeg, of hij nog ‘vee’ wilde houden - geit, hokkleling of een paar schapen - snauwde hij zijn vader verwoed af. - Hoe kan Heit nou denken, dat ik daarvoor nog tijd heb, met mijn zaken? Ik woon bovendat immers in een burgerhuis, 't Is gedaan met boerken. - Reinou had gezucht van schrik, haar streng gelijnd gezicht was weker geworden, en Tjalling klemde de tabakszak tussen de knieën en stopte woordeloos zijn pijp. Geen vee - dat leek de overgang naar een ander leven, een afscheid voor altijd. Antje was geen mooie, wel een dure bruid. Ze droeg een donkergrijze japon, die haar vaal, ongezond gezicht grauwer maakte, en het grijsblonde, vlakke haar kleurlozer. Er was veel goud en pronk op de bruiloft, glimmende paarden met zilveren gebitten, en zelfs bloemen aan de glazen wagens. Rudmer, die naar Amsterdam zou vertrekken, hield een toespraak, waarbij Reinou zachtjes huilde, en Herre stijf en ongemakkelijk op zijn stoel zat. En het feest was niet thuis, op de harde deel, met een houten schraag vol drank, maar in de bovenzaal van de herberg op Quatrebras. Het was een voornaamheid, die de streek met schande en jalouzie wekenlang tot stof voor gesprekken diende. Oeds en Jurjen, Feye en Tamme en hun vrouwen, de vrienden van de kermis, waren niet uitgenodigd, en zij voelden met de scherpte van den kleinen verdrukten man, dat zij alleen goed genoeg waren, om Herre's sigarenkoker en vrijgevigheid te bewonderen, en voor hem op een feest in de handen te klappen. Er was wijn op tafel, en dure stadse likeur met etiketten op de flessen. De sigaren kostten vijf cent. Een leeuwarder bakker had de taarten geleverd. De dominé verscheen, en de notaris kwam zelfs | |
[pagina 63]
| |
gelukwensen; Herre was een beter klant van den laatste dan van den eerste. De scheidslijn met de oude geboortestreek sneed dieper en dieper. Nu woonden Herre en Antje aan de weg naar het dorp, gemakkelijk dicht bij de spoorlijn. Er was een tuintje rondom het huis, met een kunstmatig heuveltje en een treurwilg; opzij wortelde een kastanjeboom, waaronder een bank stond; de paden werden elke week geharkt, de stoep geschuurd met fijn geel zand; voorname grintstrepen zoomden de perken. In het huis waren twee kamers en een grote keuken; onder de balken boven had Herre een vertrek als ‘kantoor’ ingericht. Hij bewaarde er zijn boeken en papieren. Antje Adzers was verliefd op de keuken, waarin de eerste gootsteen van de streek werd aangebracht, met een ijzeren pomp, die het water uit de regenbak overhevelde. Zij wilde er wonen, maar Herre verbood het. - Ik bin geen boer, zei hij kortaf. - Ik woon in mijn húis! De keuken is er, om te koken en te wassen. Hij had er graag aan toe willen voegen, dat ook de werkmeid, die Antje drie maal per week nam, in die keuken moest blijven zitten. Maar hij dorst het niet. In de stad zou dat kunnen, hier in de woudstreek was het nog te gewaagd, zich zo kennelijk van het dienende volk te scheiden. En de meid bleef mee aan tafel. Op de voordeur met glazen inzetsels, gekleurd bovenlicht en koperen bel praalde een nieuwigheid van de omgeving: een wit, uitdagend emaille bord, dat Antje's geheime trots was, met de mededeling, die overigens iedereen al wist: H.TJ. WIARDA |
|