het huis. Na een tijdje ging hij het erf af, en verdween hij in de groene avondschaduw van de laan. Adzer Eisinga hees zich kort daarop overeind, streek de donkerblauwe smetloze zondagskiel neer en mompelde iets van kalveren, die misschien uit de weide gebroken zouden zijn.
Toen Antje en haar moeder tegen de avondkilte het theegerei hadden weggeruimd, hoorde Herre de ouders naar bed gaan. De blauwe haastige schemer hulde het huis zwevend in. De zwaluwen waren verdwenen. Een dunne lucht vol veren wolken stond enkele minuten doorschijnend te sterven; toen sloeg de schaduw over de kleine wereld dicht.
Antje Adzers verscheen weer in de deur van het huis, aarzelend en haast onhoorbaar. Herre stond op en liep naar haar toe. Ze deed een pas achterwaarts, maar hij vatte haar handen en weerhield haar, schoof haar arm door de zijne, trok haar mee. Ze liepen door de boomgaard, het gras ruiste langs hun voeten, de appels blonken vaalgroen aan buigende takken, de nacht begon te ritselen in het lover.
Herre brak het zwijgen. Hij had zijn weerzin overwonnen. Hij sprak met de zachte, doordringende stem, die hij tegen vrouwen bezigde in deze ogenblikken. Hij zag aan de gespannen schim van haar gezicht, dat ze ieder woord indronk. Hij had het niet moeilijk. Tegen middernacht waren ze weer in het huis. Hij vroeg, terug te mogen komen. Ze kuste hem bij het afscheid met felle, beschaamde hartstocht; hij onderging het lijdzaam.
Toen hij terugfietste - in het oosten sliep de Maandagmorgen als een melkbleek schijnsel boven de Bergumermeer, en tjalken knersten tegen de stenen wal - dacht hij met een weke honger aan Boukje, aan haar milde schouders, haar vochtige mond. Maar de spijt duurde niet lang.