| |
| |
| |
III
Men had hem aanvaard: den zoon van Tjalling Wiarda, den boer. Rudmer's eigenwaarde zwol met nieuwe kracht na de schijnbare kastijding van zijn minderwaardigheid in de groendagen; en toen eindelijk de feestweek kwam en hij naast Vitringa aan de lange tafel zat, waarop kaarsen in fles na geleegde fles stonden te branden, en de kwast van zijn muts hem parmant langs het gezicht zwierde, hervond hij zich in oude, strelende ijdelheid... hij wàs iets; en wàt hij was, zou hij deze zonen van raadsheren, officieren, bankiers en notarissen met daden tonen.
Rudmer liep college. Hij werkte. Hij zwijnde mee. Hij bitterde met het gezelschap ‘Frisia’, hij schoolde zijn jonge, gave tenor in ‘Bragi’, hij disputeerde die eerste winter opgewekt in ‘Discendo discimus’ en was haantje-de-voorste toen de ijsclub ‘Doe wel en zie niet om’ wedstrijden uitschreef. Hij leerde de zeden van Mutua met al de honger van den boerenknaap, die wil tonen, dat hij een heer kan zijn, en dronk de avonturen en verrassingen van iedere dag ad fundum. Hij leerde oesters eten in de kelder van Daatje en ging biljarten bij Thiele zelf, die als meester van de keu de inkomsten van een eigen café niet versmaadde. Toen Rudmer drie maanden in Groningen was, kende hij de studentendames, nadat het pand P...straat D 36 hem in gezelschap van tweede- en derde- jaars in gehuurde vigilanten voor haar deuren had zien stilhouden en in overmaat van jeugdige angst, die tot luidruchtig holle bravour oversloeg, toen hij eerst maar genoeg gedronken had, lijfelijk kennis maken met het wezen, welks geheimen hij tot die tijd slechts op kuise afstand had geraden: de Vrouw.
Hij schaamde zich en was heimelijk trots op zijn nieuwe heldendom. Zelfs het dagboekje, dat wekenlang met blanke pagina's op zijn verfijnd handschrift had liggen wachten, droeg de verantwoording van de strijd, die hij in eigen boezem waarnam, en waarvan hij zich verplicht voelde, rekenschap af te leggen... ‘voor later’.
| |
| |
‘Onze natuur schijnt zodanig, dat wij een dubbelwezen in onszelf verenigen, den demon en den engel,’ schreef hij in de stille wintermiddagen op het zolderhamertje, terwijl de sneeuw vragend langs het venster suisde. - ‘Het vlees zoekt de genietingen, welke den demon voeden; maar het is ondenkbaar en zinneloos en tegen ieder beginsel van het evangelie, zich een wereld voor te stellen, waarin de engel niet ten slotte zou zegevieren. Het principe van wat rein en edel is, draagt de mensheid, door welke donkere dalen ook, toch steeds weer naar de toppen van het licht, waar zij haar hoogste bestemming erkent: dat zij hier op aarde reeds worden kan, wat zij in haar beste ogenblikken voorvoelt te zijn.’
In deze trant vervolgde hij het relaas van zijn geslachtelijke ervaringen ettelijke bladzijden lang. De hevigheid van de botsing tussen licht en duister werd in den brede uitgemeten, en toen hij het overlas, was hij tevreden en geroerd over zichzelf, ofschoon hij een vaag besef had van iets, dat hij vergeten had te vermelden...
Wat hij vergat, dat was het feit, dat hij, de ‘angst voor de gevolgen’ trotserend, in zijn pas veroverde mannelijkheid toch herhaalde malen terugkeerde naar het perceel, waar hij met den demon geworsteld had, zij het ook, dat deze demon van het zwakke geslacht was en van tafzijde ritselde en een gekleurd lint in het haar droeg. Hij had vergeten vast te stellen, dat de demon het maar al te dikwijls van den engel won. Maar hij had zich voorgenomen, in het dagboekje slechts te spreken van wat hem wezenlijk leek voor zijn geestelijke groei; en hij vergat de daden in het duister, tot ‘de engel’ kennelijk in slaap was gevallen en de gesprekken op Mutua zovele bezweringen leken, die de zwarte wiekslag van het verachtelijk verlangen wonderbaar bevleugelden...
Rudmer maakte snel vrienden, kompanen van het eerste jaar als hij, die vol heilige ijver college liepen, en de kerkvaders lazen, aan Palestijnse oudheden deden, maar na enkele maanden geen eerbied meer hadden voor de baard van welken professor ook, en niet schuwden om van den Judaïcus te spreken als Kees
| |
| |
Jeruzalem. Op de kroeg leerde hij even snel; en in dezelfde mate, waarin Rudmer zijn onschuld aangaande de vrouwen verloor, leerde hij ook bier en bitter verdragen en scherpte hij zich, complotten te smeden tegen de nachtrust der Groningers, naar de eeuwenoude zede van al wat student was.
Tussen hem en Vitringa bleef een onbestemde, onuitgesproken vriendschap. Rudmer bemerkte, dat ‘Viet’ niet bizonder in tel was bij de rest; zijn vader was een wijnhandelaar en drankstoker in een der veenkolonie's, en al het geheimzinnige, dat er aan zijn verschijning was, moest daarmee eigenlijk wel verdwijnen. Doch Rudmer kon niet ontkomen aan de bekoring, die Vitringa's afzijdiggrauwe Mefisto-figuur in hem wakker riep. Vitringa kwam elke middag op vaste uren naar de kroeg, at er, rookte een panatella, dronk een oude brandy en trok zich in de afzondering terug, waarin hij, naar men zei, hard werkte. Want knap scheen hij te zijn; alleen onstandvastig en zoekend van aard. Hij was ingeschreven als jurist, zes jaar geleden; maar toen hij al candidaat was, veranderde hij onverhoeds en koos hij de godgeleerdheid - waarom, dat was de meesten een raadsel, want hij kwam zelden in een kerk, scheen het met geen enkelen professor eens te zijn, en volgde bij uitzondering een college.
Een paar keer zocht Rudmer den Mefisto op. Vitringa scheen hem niet ongenegen te zijn en ontving hem op zijn hartelijke, maar schrale wijs. Hun gesprekken vlotten niet bijster; Vitringa hield er een korte, inquisitorische manier van ondervragen op na, die Rudmer in verwarring bracht. -
Waar kom je vandaan? Wat is je vader? Wie heeft je op het idee gebracht, om te studeren? - Rudmer nam zich telkens voor, om Vitringa te ontwijken; hij maakte iemand onrustig door zijn kille zelfbeheersching en schijnbare verachting voor de gevestigde wetenschap; maar de bekoring was sterker dan de angst; en op de duur kwam er toch een zekere aarzelige vertrouwelijkheid tussen hen.
In Januari, toen ze de laatste portfles leegden van de twaalf, die Vitringa met Sinterklaas van huis gekregen had, spraken
| |
| |
ze voor het eerst over Vitringa's denkbeelden. Over het hard en gerekt gezicht van den studiosus vleugde iets onbeschrijflijks, toen Rudmer hem op den man af vroeg, waarom hij gezwenkt was.
- Waarom of ik jurist af werd? Waarom ben jij theoloog -
- Wel... om voor mijn medemensen iets te kunnen doen... misschien, stotterde Rudmer, die de terugslag niet had verwacht.
- Juist. Misschien. Dat wil ook.
Vitringa liep heen en weer in zijn hoge lange kamer, waarvan de wanden vol boekenkasten stonden; zijn gestreepte huisjas fladderde om zijn schriele kuiten. Zijn handen hield hij vooruitgestoken, ze maakten krampachtige, hakkende gebaren in de lucht.
- Er gebeurt veel, zo veel, dat we het haast niet kunnen volgen. Overal. De wereld is een verschrikkelijk slagveld. Nieuw tegen oud. Dagelijks wordt er gevochten, dat het kraakt. En het leven van den kleinen mens is niet bijster amusant; integendeel... ze zitten in de greep van de groten dezer aarde als een school haringen in het net... Een afschuwelijk gezicht, Rudmer Wiarda... Geen behoorlijk mens kan het aanzien.
Hij ademde diep:
- Eerst wou ik advocaat worden. Maar hoe vaak zal ik dan de kans krijgen, om te getuigen tegen de schreeuwende onrechtvaardigheid der wereld? Als dominee kan ik elke week mijn stem in 't openbaar laten klinken, weet je... tenminste, ik hoop het. En ik kan zo'n gemeente van kleine zwoegers en werkers en boertjes en domme zielen door de week een weg wijzen, waarop ze moeten gaan, hèslpen...
Hij hief de handen omhoog, liet ze daarna weer zinken. Rudmer had met beklemde verbazing geluisterd. De mogelijkheid van dit soort theologie doemde hem voor het eerst. Hij keek naar Vitringa, die tegen een der boekenwanden leunde; de scherpe, gewrikte neus tekende zich hoekig af tegen de hoge
| |
| |
ruit voor in de kamer. Hij had de lange handen in de zakken van de kamerjas gestoken, maar ze bewogen nog zichtbaar benig onder de mantel, en de tenen van zijn ene voet tikten onregelmatig tegen de dikke mat. Het gezicht stond somber en ernstig en verbeten, terwijl hij langs de kast heen naar buiten staarde, waar de winter gelig mistte.
Plotseling keerde hij zich naar Rudmer toe, die opschrok bij de rukkende beweging:
- Kijk hier, Rudmer Wiarda; misschien geloof ik niet eens in God. In den Almachtigen en Wijzen Vader, zooals men hem tegenwoordig predikt; wanneer iemand als Kees Jeruzalem over God spreekt, dan kan hij het geloof ik nog niet laten, zich den ouden heer met de baard in een gouden wolk van aartsengeltjes voor te stellen... Dan is mij de Wreker en Uitverkiezer van Calvijn liever; dat is tenminste een màn... Maar een Vader, en Zoon en een Geest... ach kom, de historische Jezus is immers zelfs een fictie...
Rudmers stem trilde verschrikt en halfschuw:
- Maar... geloof je dan niet...
- O nee, ik geloof niet in de legende van Nazareth en in Golgotha, ik geloof hoogstens in de morele zin ervan. Snap je -?
Vitringa liep weer, de lange armen slingerden spokig op en neer, rekten zich onverhoeds langs de planken met boeken. Hij lachte kort en hard, terwijl hij een paar banden voor Rudmer op de tafel neergooide. - Lees zelf maar... kettergeschriften, waar een student zich eigenlijk niet mee op hoort te houden... ja, ja! Het zijn geen fantasieën van mezelf, hoor, ik ben zo schrander niet; maar ik heb in elk geval zoveel intellect, dat ik begrijpen kan, wat een schrander iemand betóógt... Hier, daar is Strauss; beeldenstormer nummer één. Als je die leest, dan weet je, dat onze heilige evangeliën niet meer dan zijn dan mythische vertellingen. En hier, Baur en Volkmar, die hebben er nog een schepje bij opgedaan: poëzie en symboliek. Heilige geschriften... godbeware! Pierson heeft twintig jaar geleden al bewezen, dat 't onzin is, nog langer
| |
| |
vast te houden aan een persoon Jezus, laat staan aan zijn zoendood, en wat dies meer zij... Mais que voulez-vous? In Groningen, en elders ook, draait de hele theologie nog altijd om het oude boek en de dogmatiek en de wonderverschijnsels, en het credo quia absurdum... een ongeneeslijke kwaal... kabbalisten en letterknechten... Ze kunnen toch voor de donder beter weten, ze hebben toch de bewijzen op tafel liggen, dat ze een kolossale vergissing helpen bestendigen -!
Hij tikte heftig met de knokkels op de boekbanden, die Rudmer nog niet gewaagd had, aan te raken. - Maar ze durven de laatste beslissende stap niet doen; alleen op het wéten afgaan, en op de Christusidee... stel je voor, dat ze Onzen Lieven Heer en de hele rompslomp van hun jeugd - en ónze jeugd - lieten vallen... Altijd weer moeten ze naar de openbaring, tegen ieder bewijsbaar en bewezen feit in, anders voelen ze zich verloren -
Rudmer zat zeer stil. Het was een zonderlinge middag; hij was benauwd door Vitringa's woedende alleenspraak en hoorde in elk woord een heiligschennis tegen de wetenschap, die hij op de college's vol bereidwillige ernst had ingezogen. Vitringa's mager-vierkante schouders schokten onwillig en honend. Zijn gezicht was scherpgespannen; hij deed denken aan een soort chirurgijn, die vastberaden alle krachten verzamelt bij een moeilijke operatie. Een bewonderende vreesachtigheid voor de koele en wilde durf van den Mefisto groeide in Rudmer. Wat was het einde, zo vroeg hij toch, als men eenkeer zo begon?
Vitringa scheen al meer gezegd te hebben, dan hij wilde; zijn lippen trokken tot een smalle streep; maar hij antwoordde. Natuurlijk was er een einde, men moest de moed hebben het te aanvaarden, als men dóór redeneerde. Weer noemde hij namen, weer Pierson, en Busken Huet. Hij bukte zich naar de benedenplank, waarvan hij een dunne wolk stof wegblies, en haalde er een paar boekjes af, die Rudmer werktuigelijk opnam en bekeek. ‘Ongevraagd advies’ - en ‘Gods wondermagt in geestelijk weten’.
| |
| |
- Daar ben ik mee begonnen, zei Vitringa bitter, alsof het een misrekening betrof, waaraan hij niet had kunnen ontkomen. - Pierson en Huet wisten het, al lang voor de huidige mandarijnen; ze hadden de vraag, waarom het ging, in alle scherpte gesteld, en hij, Vitringa, leed onder dezelfde vraag, maar niet zo, of hij wenste ook het antwoord te vinden, nu hij toch eenmaal deze weg ingeslagen was -
- En die vraag luidt...? zei Rudmer, die een gevoel had, of iets donkers en verraderlijks in hem begon te borrelen en een koude schaduw in hem opkroop, die hij tot op heden steeds in het kelderdonker van zijn gedachten had kunnen neerbannen. -
Vitringa nam onder het lopen een oude pijp van het schrijfbureau, waarin hij met een pennemes krassend wroette. De vraag, die hem vervolgde, was deze: of het mogelijk zou zijn, om te bewijzen, dat men Christen kon zijn en tegelijkertijd een verlicht mens, die zijn tijd verstond en zich niet belachelijk maakte door een religie, die van bijgeloof in wezen niets verschilde. Vitringa's stem werd rauwer en norser. - De wereld veranderde, zei hij, ze veranderde snel en radicaal; men behoefde de kranten maar te lezen, om te zien, welke diepgaande verschuivingen er plaats vonden, waarover vroeger geen mens had gedacht... dat moest men toegeven, of men het nu met die veranderingen eens was of niet. - Rudmer kleurde licht: hij las zelden of nooit een krant, verklaarde hij; voor politiek en dergelijke interesseerde hij zich niet. - Vitringa bleef staan en wees dreigend op Rudmer's voorhoofd met de kop van nu schoongekrabde pijp. - Pas op! pas op! zei hij schorrig. - Ook aan de politiek kun je merken, wat er verandert; je kunt ze niet los zien van de rest der wereld, ook al verfoei je ze; je kunt ze net zo min ontkennen als het feit, dat er naast de mensen met geld ook nog millioenen zijn, die niets hebben...
Rudmer verschoof zich beledigd in de stoel; en hij viel, in schampere zelfverdediging, uit: Je bent toch geen socialist? - Vitringa zweeg even en keek hem eigenaardig aan; daarna
| |
| |
glimlachte hij streng. Nee, zoveel moed had hij nog niet; want socialist-zijn zou betekenen, dat hij de lijn, die hij bezig was te volgen, tot in haar uiterste spanning door had getrokken. -
Hoezo, welke lijn? vroeg Rudmer. Vitringa begon de pijp te stoppen, maar legde ze onder het spreken weer weg ook, en nam een lange panatella uit een metalen sigarenkist. - Deze lijn, zei hij langzaam -, dat wij met de wereld veranderen, en dat we een toenemende behoefte aan vrijheid opmerken en daarmee een toenemende strijd van hen die nog niet vrij zijn - de wetenschap, en de vrouwen, en de arbeiders... Ja, ook de wetenschap, en met name de theologie. Die zit met vezel en zenuw aan de mythe en de overlevering vast, aan het doodgeworden moederlichaam van de traditie. De wereld verandert, ze wordt verwikkelder, maar tegelijkertijd begrijpelijker, naarmate de wetenschap hardere klappen toedeelt aan de mythe en het bijgeloof.
De theologie is een voertuig van overlevering en sacraal bedrog, en men moest zich feitelijk schamen, dat men met zo'n rot vehikel de mensen naar een beter leven rijen wil... Waarom doen we nog mee aan de verkondiging van begrippen, die alleen maar zinstorend werken in de ontwikkeling der dingen? Maar ja, als je de lijn wilt volgen, waarvan ik sprak: de lijn van Pierson en Huet, die goed begonnen, hier in Holland, dan kom je tot revolutionaire denkbeelden... Dan krijg ik zelf angst, om verder te gaan, en dan begrijp ik ook, waarom de kerk het houdt met deze staat - de grondslag van de hele maatschappij wordt weggeveegd, als ze God wegvegen...
Dat wordt een storm van een harde, ijskoude kracht, zoals ze nog nooit gekend hebben, en die ze terecht vrezen... die ik misschien ook vrees. -
Vitringa hijgde licht en haalde de zakdoek een keer over het hoge witte voorhoofd. Rudmer zat roerloos; hij had plotseling Herre voor zich en zijn vader en kon het zonderlinge beeld niet kwijtraken. Een wereld, die veranderde. Van de arbeiders wist hij niets af. Maar Tjalling en Herre waren twee mannen, tussen wie ook een afgrond sneed. De samen- | |
| |
hang drong eensklaps tot hem door. Herre's plannen, om een industrie te scheppen, en Tjallings boerse neiging naar het verleden, zijn stille deemoedige behoudzucht, het had iets te maken met de woorden van Vitringa, die in hun hese nadrukkelijkheid nog in hem naklonken. Rudmer was verslagen en vol wilde twijfel. Hij zag eensklaps wat het betekenen moest, trouw te zijn aan een denkbeeld. Hij voelde zich klein en ijdel naast Vitringa, die met nerveuze, lange halen rookte, terwijl hij weer ging zitten.
- Je zult 't niet makkelijk hebben, Rudmer Wiarda, zei hij op zijn oude, tragere toon; als je eerlijk wilt zijn en de werkelijkheid onder het oog zien. Je hebt gevraagd, of ik een socialist ben. Ik kan me voorstellen, dat iemand het wordt, maar dan heeft hij ook de laatste aarzeling overwonnen, en daarmee de theologie... dan heeft hij voor een bovenzinnelijke idee de mensheid, de bestaande, kreperende, lijdende, werkende, zwetende mensheid in de plaats gezet... En dat is toch waarschijnlijk het einddoel...
Rudmer haalde diep adem. Hij moest zich verweren. Hij moest de druk van Vitringa's argumenten afslaan.
- Goed... het einddoel van de socialisten... maar de religie predikt liefde als het einddoel... en de socialisten? Die hebben het over onteigening en zo... gewelddaden, als 't moet... staking...
Vitringa lachte.
- Liefde, hè? Spreken we ooit nog over de liefde van de kerk voor de Waldenzen en de Arianen, over de Inquisitie tegen heksen en ketters, en de liefde van de kruisvaarders voor de Sarracenen en ander gebroed? Ook het christendom heeft in de aanval moeten gaan - Goeie god, dat is immers onvermijdelijk geweest. Zijn stakingen en opstanden ook niet onvermijdelijk? Dat is de mensheid in de aanval - tegen haar vijanden - en de kerk moet zorgen, dat ze dáár niet bij hoort...
- Dus toch een socialist, zei Rudmer, half lachend, half ontdaan, inwendig vol huiverige trots, dat Vitringa hem zoveel vertrouwelijks had verteld.
| |
| |
Vitringa rookte bedachtzaam. Korte zenuwtrekjes overfronsten vluchtig zijn gezicht, schokten licht om de mond.
- Misschien, zei hij zachter; - misschien word ik het nog eens... als ik de moed houd, consequent te zijn... Vooropgesteld dan, dat men de belangeloosheid in zichzelf erkent, die daarvoor nodig is - ik bedoel, dat men niet meer gebonden wordt door de angst, wat er van ons terecht zal komen... iets als een heilige onverschilligheid jegens onze positie, en zo...
Hij sprak stokkend en half onwillig, en zweeg eensklaps. Rudmer's gedachten zwiepten onrustig als jonge boompjes in de wind, die tegen zijn wil aan hem ontsnapten. - Een verdeelde, dubbelslachtige triestheid was nog in hem, toen hij afscheid genomen had en alleen door de namiddagstad wandelde, die glinsterendgrijs en schimmig in de winterregen lag.
|
|