| |
III
Hij weet niet, of hij blij is of ongelukkig, wanneer hij de benauwende kamer van den dorpsscheerder weer verlaten kan. De man heeft hem, vreemde klant, gedrongen en gekweld met tientallen vragen. En nu moet hij weer terug naar het dodenhuis. Tjalling slingert bijna het hek in - hij schokt van onrustige angst. Voor de begrafenis, die nader komt. Voor Regina. Voor wat hij straks zal moeten bespreken. En de wind bijt in zijn geschoren gezicht, de doffe druk in zijn achterhoofd begint weer te bonzen als een pijn, die het denken belemmert.
| |
| |
In kuis terug, is Regina gekleed. Zij houdt de ogen met de lange wimpers neergeslagen over een strak gezicht. De mond met de volle donkere lippen is smaller geperst, op de wangen beginnen vlekken van spanning te gloeien. De jongen loopt nog steeds in zijn erbarmelijk onuitgesproken leed door het huis, en verricht allerlei nutteloos karwei. Hij sjokt langs het erf en spookt in de stal; en Tjalling luistert met groeiende ellende naar de onrust van de geluiden, die Ekke teweeg brengt. Tjalling loopt heen en weer, strijkt eindelijk neer op de punt van een stoel, schuift de pet achterover, en wacht. Hij moet wachten in het kamertje, waar Jarig een dag of drie geleden nog gegeten heeft en geslapen; zijn ogen zien voor de zoveelste maal naar de vergulde beeldjes op het kastje, naar de lange repen spek, die naast de schoorsteen drogen. Dat alles heeft Jarig ook voor kort nog gezien. Buiten breekt de saamgeschoven lucht, een tijdelijke, grillig witte zon streept de gordijnen met koud licht, het schijnsel van Januari, dat niet verwarmt, maar alles genadelozer ontdekt...
Eindelijk komt Ekke toch. Hij heeft een emmer water uit de regenbak geput, en wast hoofd, nek en handen met plassende luidruchtigheid; het groene schuim staat op zijn huid. Hij verkleedt zich in de kamer. Daar staat hij, het blonde doorglommen gezicht boven het zondagsgewaad, te jong voor man, met de gelatenheid van een vereenzaamde boerenjeugd. Hij drentelt, en wacht ook af. Regina zit stuurs in haar stuurse dracht, en niemand waagt het, een woord te spreken.
Als de buren komen - de allernaaste, wat mannen en vrouwen van de kleine plaatsjes en koemelkerijen aan de opvaart - vinden zij drie zwijgende mensen bijeen. Tjalling's hand speelt zonder eind met het gladgouden hoefijzertje, dat aan de gevlochten horlogeketting bengelt. Er komt een hortend gestommel in de kamer van stugge lichamen, voeten schuifelen op dikke nassaublauwe sokken naderbij, Tjalling drukt verward de boerenhanden, die hem onbeholpen toe worden gestoken. Van leedbeklag is geen sprake. De weinige gasten op deze begrafenis doen dit slechts zijdelings, in de klagelijke
| |
| |
opmerkingen, die ze straks ten beste zullen geven, als er voor ieder een stoel gevonden is. Tjalling neemt de geburen op, doorploegde weer-en-wind-gezichten van mensen, die veel aan en op het water leven; er is één oud man bij met een bruine kop en een ringbaard, hij draagt kleine gouden knopen in de lange slappe oorlellen, en naar hem kijkt Tjalling het langst. De vrouwen kruisen de armen over de schoot en wrijven de voeten warm boven de stoof, die Regina voor hen aanschuift. Hun blekere, glimmende gezichten met de harde konen onder de gulden lijst van het oorijzer lijken op elkaar. Stemmen beginnen hard en hol in de kamer te klinken, tuiten in zijn oor - de stemmen van mensen, gewend, in de open ruimte tegen elkaar te schreeuwen. Een meewarige nieuwsgierigheid zonder medelijden, voelt Tjalling; een weetgierigheid van onbekenden, die als iedereen in dit dorp, die hij nu heeft gesproken, branden om meer te weten over den pas opgedoken broer van den verongelukten melkrijder.
- Zo zo, dit is dus de broer van Jarig...
- Uit de Wouden gekomen, hoor ik?
- Een hele slag voor de vrouw, - zegt een ander met een hoofdknik naar Regina, hard, alsof ze er niet bij was.
- Ja mens, de Here beschikt. En Ekke, de stumper. Maar Hij maakt het naar Zijn goeddunken. Ik was ook een jongen, toen ik mijn vader verloor. Weet je wel, Wytske? 'k Vergeet dat niet weer. Uit de brekken kwamen we met gras - hij lei op de geladen praam te slapen, hij was óp van 't werk, man. En toen ik onder de draai doorstuurde, werd hij just wakker en sloeg met de kop tegen een dwarsbalk... zo dood 't water in.
- Ja, dat was ook treurig, Ruurd.
- De Here roept ons op, as we d'r op het minst aan denken.
- Bereid moeten we zijn...
In de kleine kamer met de rossige potkachel en de bezwijmelende warmte gloeide Tjalling weerloos onder de vragen en opmerkingen van dit fijne boerenvolk. Een genadeloos koor van stemmen werd het in de leegte van zijn hoofd. Regina
| |
| |
zei geen woord. Af en toe veegde ze zich langs de ogen met een zakdoek, die ze in haar hand verfrommeld hield. De benauwenis groeide kwellend
De komst van den dominé - hij landde met hulp van een stok over het ijzelig pad - werd een teken van algemene opstand. Knieën kraakten, de oude man met de oorknopjes zuchtte lang en diep. De vrouwen vervielen in een lamenterend begroeten van den herder, de mannen trokken stom aan de stijve klep van hun pet. Tjalling voelde de lange magere handdruk van den dominé, de onderzoekende lichtblauwe blik; de Bedienaar van het Woord was niet minder nieuwsgierig dan de buren van Regina, maar hij was het minder opvallend, en men zag, dat hij zijn vragen tot later bewaarde.
Regina stond bij de deur. Ze streek haar japon glad met een korte beweging, en maakte een hoofdknik in de richting van de pronkkamer.
- Hier ligt Jarig, zei ze, als een bevel, dat men volgen moest. En ieder begreep het, en schuifelde, de dominé voorop, naar het voorhuis, om een laatste blik op den dode te werpen. Met de huiverige wreedheid der overlevenden zei ieder er het zijne van.
- Vreeslijk, wat een slag moet hij hebben gemaakt...
- En ouds ziet hij d'r uit, een zwaar leven.
Verstolen blikken gleden langs Regina.
- Tien jaar met de melkwagens op en neer. Weer en wind...
De dominé stond aan het hoofdeinde van de kist, hoog opgericht. De strenge, heldere ogen keken over de aanwezigen heen naar de onbeschutte witte vlakte, die naar de rijksstraatweg afgleed, en waar een zwerm bonte kraaien in verre scherpe rukken neervluchtte. Daarop vouwde hij de smalle handen. De mannen ontblootten de hoofden. Zij stonden met gebogen schedel rondom het laatste houten bed van den pikeur. De gouden oorhangertjes van den visserman trilden aan zijn oud hoofd. Tjalling nam ook de zijden boerenpet werktuiglijk af; er werd immers gebeden. Maar het was, alsof deze dominé een onbekende taal sprak. Tjalling verstond de woorden, maar
| |
| |
tun harde genadeloze troost liet hem onaangedaan, zoals ook de anderen slechts roerloos en stil leken te luisteren. En tussen al deze ongeschokte gelovigen lag de dode Jarig, bijna spottend in zijn grauwe vermagerdheid. Men sprak een gebed voor den ongelovigen dode, maar de dode had het niet nodig; de mond trok schamper, de woorden stierven boven de kist. -
Het deksel schoof piepend opwaarts, de schroeven werden aangedraaid. Niemand zei een woord; alleen Ekke stond tegen de wand met het gezicht in de armen. De vier aanwezige mannen grepen steunend de kist en zwenkten naar de uitgang. Regina opende de voordeur voor hen, de koperen ketting rinkelde tegen de klink. Op de gebulte diep-doorploegde inrit van het erf wachtte een nieuwachtige boerenwagen met lichtblauwe kratten. Tjalling trok de klep van de pet neer over de ogen. Hij schaamde zich voor alles, voor de armoede van deze begrafenis, voor de schaarse buren, voor de kleine groep van kinderen en opgeschoten knapen, die bij de doorgang aan de weg wachtten op de stoet. Het leed lag vastgevroren in zijn binnenste. Er was niets dan schaamte en ijzige ellende. Alle geluiden werden ver, maar pijnigend; hij hoorde, dat men de kist op het wagenstel schoof, de voerman klakte met de tong, het paard rukte aan de strengen. De dominé liep al achter de wagen, Tjalling sloot aan met Ekke en de buren, dan kwamen de vrouwen, zwartbehuifd naar behoren.
Het was niet ver naar de kerk. De wielen knersten door de sneeuw van de oneffen winterweg. Op het kerkhof stonden weer wat verkilde, rillende mensen. Tjalling's grote langzame passen wilden zich niet regelen naar de hortende gang met Jarig's overschot, maar hij bemerkte het niet; hij voelde zijn lichaam niet meer.
Voor het houten klokkehuis, een erbarmelijk gestel, wachtte de koster. Bij het naderen van de stoet begon hij het touw te trekken. De lage grijsgeworden grafstenen - sommige waren gebeiteld met treurtakken, met teksten en met een opengeslagen boek, dat de schriftuur voor moest stellen -
| |
| |
rezen eenzaam achter een ontbladerde haag. De klok klepte hol over het smalle dodenerf aan het water. Lange tijd liep Tjalling stom als een dier achter den dominé, zag hij niemand; pas bij het graf, tot stilstand gekomen, keek hij weer op. De doodgraver in zijn groengesleten duffel leunde, terwijl hij zijn pijpestomp kauwde, op de schop met een lijdzaamheid als van eeuwen. Het bidden van den dominé duurde lang. Wind zweepte om de toren. Daarna sloeg de aarde in harde doffe brokken neer op de kist. Regina stond met het gezicht afgewend van het graf, alleen Ekke's lang mager bovenlijf schokte in de te wijde duffel.
Aan het leedmaal, dat een andere buur in de tussenpoos gereed had gezet, flakkerde het gesprek tussen de begrafenisgangers weer onrustig op. Men sprak over de winter, het vee, de ziekten, die er heersten in de streek, en giste wie er nu wel het eerst zou sterven. De vrouwen praatten met een week en meewarig uithalen, alsof de warmte en de koffie hen inwendig hadden gesmolten, de mannen knikten en beaamden, en herhaalden onvermoeibaar hun zegswijzen. De dominé was naast Tjalling geschoven, en begon, na de eerste snede brood met gerookte worst, een gesprek - het gesprek, waarvoor Tjalling zo bevreesd was geweest. Tjalling keek den dominé niet aan; hij bleef ineengedoken op zijn stoel, als moest hij zich tot het laatste toe verdedigen tegen de vragende heldere bemoeizucht in de ogen van den orthodoxen herder.
- Wij hebben gebeden voor den overledene, zei de dominé, die tevergeefs Tjalling's ogen probeerde te vinden, - maar ik geloof niet, Wiarda, dat jullie Nederduits Hervormd zijn...?
- Nee, zei Tjalling langzaam, en stak een stuk brood in zijn mond.
De dominé zuchtte.
- Hij is nooit bij mij, noch bij een anderen voorganger hier, in de kerk geweest, ofschoon Ekke... die kwam geregeld op vraagleren. Zijn vader lei hem niets in de weg.
Tjalling's antwoord werd niet-verstaanbaar weggekauwd.
- De Wiarda's zijn toch eigenlijk Remonstranten? vorste
| |
| |
de lange man naast Tjalling, de witte vingertoppen tegen elkaar.
- Mennisten, zei Tjalling kortaf.
- Aaah! Mennisten... Bij mijn weten is uw broer toch nooit naar Sneek gegaan; daar is een vermaning -
- Ik weet 't niet; ik heb hem niet gezien, in jaren niet, antwoordde Tjalling, zachter, en opziende. Iemand keek naar hem, hij voelde de kracht van die blik trekken. Het was Regina. De boog van haar wenkbrauwen stond donker gefronst. Ze had met zorg naar het gesprek geluisterd.
Een ogenblik lang keken Tjalling en de vrouw van den doden Jarig elkaar aan. In Regina's ogen hing een smeking en een dreigement. Tjalling zag, dat ze den dominé en zijn vragen verfoeide. Het gaf hem een plotselinge ongekende moed, dit zwijgend beroep op zijn hulp. Het verzet tegen de nieuwsgierigen scherpte zich, terwijl de dominé langzaam zijn koffie dronk en op zijn minzaamst zei:
- Een duistere geschiedenis was dat altijd met Jarig Wiarda... Niet, dat 't geen rechtschapen man leek... Maar eigenlijk weten we niets van hem af - -
Hij keek verwijtend naar Regina, die recht achter de koffiekan zat, en koppen volschonk, alsof ze geen woord kon verstaan. -
- ...Een duistere geschiedenis, herhaalde de dominé, naar Tjalling gekeerd. - Maar u bent z'n broer. U kunt ons wel wat naders vertellen -?
Tjalling's handen beefden, en zijn hart gaf een hoge slag. Hij keek nog een keer naar Regina, de schaduw van haar wimpers, het haar in de zwarte wrong, de japon met de stroken en starre plooien over de schouders, die hij half naakt gezien had, de witte hals, die in de opstaande nauwe boord zat geperst. De vrouw van Jarig. Een stamelende overmoed om iets te doen, wat dit knappe, vreemdsoortige wijf welgevallen doen zou, steeg begeerlijk in hem. Hij richtte zich naar den dominé, die hem speurend op begon te nemen. Tjalling Wiarda opende twee maal de mond; en toen sprak hij.
| |
| |
- Nee. Van Jarig weet ik niks. En bovendien, ik wil niks meer van hem weten. Dertig jaar en langer was hij al dood, voor mij. Maar hij is mijn broer. En nou is hij de rust ingegaan, en ik zwijg over alles. Ik zwijg, zie? Er is hier gebeden en ‘Here, Here’ geroepen - Allemaal bestig en goed bedoeld. Ik twijfel d'r niet an. Maar ik g'loof niet, dat Jarig 't ook bestig gevonden had. Jarig was geen gelovig mens, vroeger niet en nou evenmin. Dat merk ik al. Het komt niet te pas, zeg ik, op de begrafenis van een medemens zo in 't verleden te wroeten - - -
Tjalling zweeg. Hij voelde het bloed beurtelings uit zijn hersens trekken, en weer terugstromen. Hij begreep niet, wat hem ophitste. Nog nooit had hij zoveel woorden achtereen gesproken. Zij gaven hem een opwindende kracht en verontwaardiging, die nieuw waren in zijn bestaan.
- Onchristelijk noem ik dat! - Hij hoorde zijn eigen stem schor, maar zwaar vervolgen. - Niemand heeft hier om een dominé voor Jarig gevraagd. 't Is goed bedoeld, zeg ik. Maar men moest dat begrijpen. Het geeft geen pas, iemand met gebed in 't graf te leggen, die er om lachen zou, als hij 't zien kon. En al dat vragen: dat is tegen 't fatsoen! Boeren benne we, maar we weten, wat fatsoen is. Dit is tégen 't fatsoen, zeg ik! -
Zijn vlakke, sterke werkhand viel op tafel. Hij schrok zelf eensklaps van al het gerucht, dat hij in de verschrikte kleine ruimte maakte. Hij bleef staan, bevend voor de gevolgen van zijn doldriftigheid. Regina's ogen blonken groot en bijna dankbaar van de overzij. Hij keek haar weer aan; de donkere trek in hem, om deze vrouw te helpen, hoe dan ook, leefde hongerig in hem op, en gaf hem zijn moed terug. Daarna zag hij weer den dominé, die met een kleine raadselachtige glimlach opstond en een plooi van zijn geklede jas recht trok. Het was een eenzelvig, wijzer gezicht, de ogen keken Tjalling licht en bestraffend aan; maar de woudboer doorstond dit kijken, verwonderd over zichzelf.
De dominé hief de hand en liet ze ingehouden dalen. Het
| |
| |
was een kanselgebaar, een eenvoudige maning; zijn stem beefde even, maar ook dit was een opzettelijk beven:
- ‘De wijze vreest en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopend, toornig en zorgeloos’. Ik kwam hier, omdat mijn plichten het mij voorschreven, maar ik heb mijn ijver aan dwazen besteed. Ik doe beter te gaan, en ik hoop, dat ik niet alléén hoef te vertrekken. -
Hij schoof zijn stoel achteruit, in het ontdane zwijgen kraakten zijn schoenen naar de deur. Een minuut nadat hij gegaan was, bleef het nog doodstil. Vijandige blikken schoten naar Tjalling uit. Toen stond de oude man met de oorbellen op en schraapte nors zijn keel. Maar Regina was hem voor. Zij vloog op, zwart en gerekt en met kordate vuist.
- Gelijk heeft m'n zwager! Ik heb niet om dominé gevraagd. Jarig gaf nooit niks om bidden en femelen. Al dat gepreek is tegen onze aard. Niemand hoeft hier weg te lopen, dat weten jullie. Ik misgun geen mens wat. Maar ik zie liever geen kwaje gezichten, en de waarheid dient gezegd! -
Tjalling's hart begon weer vol spanning te jagen. Er gebeurde eerst niets. Regina ging bleek zitten. Toen brak een stommelend en hard geschuifel los: men stond op, men schoof de zitplaatsen en voetenstoven weg, omslagdoeken en mantels ritselden. De gasten verdwenen - verdwenen zonder een woord.
|
|