| |
| |
| |
II
De trein schokte door het winterland, waar de verstrooide stelphuizingen witte driehoeken sloegen in de koepel vol sneeuw. Tjalling voelde zich als een vreemde achter het coupé-raampje zitten, stijf en ongewoon plechtig in zijn trouw- en rouwpak. Het kleigebied trok voorbij, de dorpen met hun andersoortige namen, torens, op wier zadeldaken matte sneeuw glinsterde. De doodstille vlakte met de eentonige horizon en de spaarzame bomen lag leeg en onheilspellend. Tjalling kon er de blik niet afhouden; een trieste beklemming vroor samen om zijn hart.
Het was een van de weinige keren, dat hij weer eigen ingeving had durven volgen, en moed en doorzettingskracht genoeg had gevonden, om Reinou te overtuigen: hij moest naar het dorp, waar hij zijn doden broer vermoedde. Hij móest. Het hele verleden was in hem opgestaan sinds het ogenblik, dat hij de zwartgelijste advertentie gelezen had - warme, gulden beelden van hooizomers onder schelle luchten, de brandende geur van gevelde zuring en blakerend gras, het loeien van de verdorste beesten, Jarig op de sjees, waarvoor een hoge ranke draver trappelt; beelden, die wezenlijker en heviger werden dan de eigen omgeving, en telkens weer overgingen in de grauwe herinnering, die Tjalling zoveel jaren had menen te overwinnen en te verdringen. -
Het leeft in hem, het is een koorts in hem, nu hij Jarig terug zal zien. Het is van een ontstellende bevreemding. Tjalling is één-en-zestig, en kent zichzelf: hij is oud geworden, zo oud als Wychman op Wiarda-zathe, die zich verhing. Hij kan zich zijn vader voorstellen als man, als vierkante grijzende boer, als zestiger met stugge ringbaard en heerszuchtige ogen; hij kent zijn eigen trekken van het scheren voor de spiegel: een peinzend vervallen gezicht, waarin smartelijke vouwen gekorven zijn, teleurstellingen en gemis. Maar hij kan zich - wonderlijk ding - Jarig niet voorstellen als een verouderd man; hij ziet hem altijd jong, mager, fel, soms met de woeste
| |
| |
zwarte vlok over het voorhoofd, soms weer met het kaalgeschoren hoofd boven de blauwe boevenkiel -: jong, somber en verbeten. Tjalling zit zeer stil, met de woelende benauwende herinneringen in zijn binnenste, de beelden achter het voorhoofd, die de gedachten zinneloos laten rondwentelen, hij schokt met de rukkende rit van de Sneker trein mee, zijn ogen nemen verwonderd het vergezicht van sneeuw en verlatenheid op, zijn handen beven onverhoeds, als bij heel oude vrouwen, op de knieën. Hij zal Jarig terugzien - hij schuwt het en hij verlangt er naar.
Reinou had maar even gemord, maar korte bedenkingen gemaakt. Hij had volgehouden. Toen had ze zwijgend geholpen met de voorbereiding, zijn kleren nagezien, de melkmeid om nieuwe klompen uitgestuurd, zwartglanzende klompen met goud gebiesd en met kropleer. Ze had zijn wit engels hemd uit de la gediept, zijn zwarte strikdas op het front bevestigd, zodat hij ze niet zelf hoefde te knopen, zijn zakdoek klaargelegd en het reisgeld, zijn zondagse pet geschuierd. En nu reed Tjalling Wiarda door de eenzame koude dag in de trein - niet naar de weekmarkt, zoals anders, maar op zoek naar een dode, naar het verleden...
In Sneek liep hij eerst doelloos, vroeg dan de weg, éen keer, drie keer, tien keer ten slotte. Men wees hem de goede richting. Zijn klompen kraakten en zonken in de zachte sneeuw. Hij liep steil, met onbewogen gezicht onder de hoge zijden pet, alsof hij niet met iedere schrede nader kwam bij dat vreemde, dat hij vrezen moest en dat hij tot iedere prijs wilde vinden. Hij groette de schippers op de vastgevroren tjalken in de opvaart, di'e hij passeerde, toen hij de stad verliet en de gladde smalle polderdijk vond, waarlangs hij in Jarig's dorp zou komen. In de verte naderde een melkwagen; de man, die er op zat, monsterde Tjalling vol wantrouwen, eer hij de zweep om te groeten hief. Tjalling's voetstappen klepten hard over de houten draaibrug; hij liep tussen kleine bakstenen huizen, langs een kerk en een pastorie met gele luiken; er stonden aan beide zijden van de weg grote en kleine koemelkerijen;
| |
| |
stemmen klonken uit een winkelhuis met tapkamer, de schim van een gezicht bleef achter bij een raam. Ergens onderweg kruide een boer de mest uit. De hoge naakte popels bogen onder een onbarmhartige vrieswind. Voor het laatst vroeg Tjalling de weg: ...waar Jarig Wiarda woonde?
De koemelker zette een besmeurde klomp tegen de omgekeerde kruiwagen en leunde op de mestvork.
- Femilie? vroeg hij vorsend.
Tjalling aarzelde, zijn gezicht voelde versteend, dof en rauw klonk hem zijn eigen stemgeluid:
- ...Dat is te zeggen... ik ben nooit bij hem geweest hier... zijn broer bin ik.
De koemelker verschoof de pruim vol aandacht en ging gemakkelijker staan, om den broer van den dode op te nemen. Genoegdoening en nieuwsgierigheid blonken uit zijn bol gezicht. Hij knikte meewarig:
- Onenigheid, hè? Jaja, da's geen aardig weerzien. Da's geen aardig weerzien, na zo'n ramp... Wat zeg ik, hij had nog wel jaren het leven kunnen hebben.
Tjalling draalde.
- Hoe is 't eigenlijk gebeurd... met hem?
- Hoe? Man, dat weet geen mens precies! De postbode zag 'm op oudejaarsavond onder de melkwagen liggen, de hele boel lag onderstboven, en de peerden stonden er naast. Bij de dijk neergeslipt. Anders ken 't niet. Drank had ie niet veel op. Aan het fabriek was alles nog goed, zeiden ze. Melkrijder was-ie, zie? De laatste acht, negen jaar reed-ie voor het fabriek. Ja man, een ramp, met al die verloren melk en dat op de winterdag.
Tjalling knikte langzaam bij elke mededeling.
- Zozo, melkrijder... Bij de dijk neer... Waar woont de weduwe?
De man met de mestvork nam Tjalling bijna medelijdend op. Hij draaide zich half om en wees met de duim naar een huis aan de opvaart, die met de weg evenwijdig liep. Het lag laag met een geteerde wagenschuur en een halflege hooimijt
| |
| |
onder steile winterse bomen. De rook sloeg neer uit de schoorsteen.
- Daar woont Regina met den jongen. Kan nooit missen. Hek door en klapbrug over.
- Bedankt, zei Tjalling.
Hij liep onwezenlijk verder, zwaar en traag vielen de klompen. Jarig's huis. Jarig als melkrijder - paarden - van de dijk gegleden. Wat was er met Jarig gebeurd, al die jaren? Verlangen en nieuwsgierigheid joegen Tjalling eensklaps op. Hij gleed met de nieuwe klompen uit over het landpad, dat naast de weg met diepgewoelde wagensporen liep. Het huis had twee frontramen, de groengeverfde deur was opzij. Er hingen ondergordijnen aan koperen roeden. Tjalling zag achter de kleurloze spiegeling van de ruit de kap van een bronzen petroleumlamp boven een glanzende tafel, de glim van een kast, en daarachter, lager, iets zwarts op onderstellen. Een kist -
Een angstig bonzen brak los in Tjalling's borst. Een plotselinge duizelige klamheid in zijn hoofd, een beven over zijn leden. De pet knelde om zijn slapen, de schouders van zijn trouwjas leken te eng. Hij struikelde half naar de deur toe... wachtte, of de spanning wijken wou - riep na een tijdje gesmoord naar binnen:
- Vollèk!
Het bleef vier of vijf tellen stil; daarop kwamen er voetstappen uit het achterhuis, in de gang sprong een zwakke echo tussen de wanden. De klink viel met metalen slag, de bovendeur draaide open. Tjalling stond aangedaan, maar zonder beweging. Een lange tengere vrouw met een smal gezicht en zwartgroene pupillen keek hem aan... schril wantrouwen sprak uit de vouwen rond de ogen. Dat moest Regina zijn. Haar stem sneed de stilte:
- ...Middag.
Tjalling stamelde iets terug, dat een weergroet beduiden moest.
- Bin ik hier terecht - bij Jarig Wiarda?
| |
| |
De vrouw knikte, haar handen gingen naar de heup, ze nam een vijandig-afwachtende houding aan.
- Ja...?
- Ik bin Tjalling Wiarda. Een broer van Jarig. Ik las in de Leeuwarder, dat hij... een ongeluk gehad had. En daarom kom ik nou om hem mee te begraven.
... Het avondlicht valt door de vierkante ruitjes in de kille pronkkamer van de koemelkershuizing. Er hangt een geur van gedroogde appels, vochtig behangsel en nieuw linnen, èn de geur van den dood. Jarig Wiarda ligt daar in zijn kist. De zoon van Swobk en Wychman. Om het gekneusde voorhoofd sluit strak het verband - daaronder zinken met blauwe randen de gesloten ogen. Een vlok wild grijs haar valt langs het linkeroor. Tjalling zit naast zijn doden broer - uren lang zit hij naast hem. Regina en Ekke slapen, maar hij heeft de lamp aangestoken. Hij kijkt naar Jarig's laatste gezicht. Hij begrijpt het niet. Telkens, als hij die versmalde, benige kaken ziet, de grimmige mond en de magere keel, waar de adamsappel rond als een bruine noot op ligt afgetekend, begrijpt hij het niet. Hij verwachtte dezen Jarig niet, hij kent hem ternauwernood. Jarig... dat was een boos ooggefonkel, dat was daadkracht en meesterschap. Maar wie is deze oude op zijn nachtelijke rit door den dood achterhaalde man, deze vreemdeling, onder wiens doorleden masker maar vaag een bekend gelaat geboetseerd ligt...?
Buiten gloort de sneeuw zichtbaar, en de wind tiert over de onbeschermde vlakte naderbij. Tjalling herinnert zich de wind op de zathe, de stormvlaag, die hij is ontwend. Uit de verre krans van meren komt hij verstijvend over, hij buigt de gestorven kronen van de eiken langs de rijksweg, en de rietkragen bij de brekken slaat hij open, hij fluit onder de kleine bruggen, hij valt op de verlaten erven en teistert struiken en houtwerk, hij spookt onder het dak als de angst van een hondentroep, hij giert als een horde wilde ganzen over het dodenhuis.
| |
| |
Tjalling wil niet naar bed. Hij zou niet kunnen slapen. Morgen gaat men Jarig begraven. Er zijn geen familieleden behalve de weduwe, den jongen - Ekke heet hij - en Tjalling Wychmans, den broer. Misschien komen er een paar buren mee. Het zal snel afgelopen zijn. Tjalling wil waken bij Jarig, dien hij teruggevonden heeft in dit vreemdsoortige fijnkerkse dorp, waar men het Fries anders spreekt, waar de grond wreed moet zijn en de hemel dieper dreigt. Tjalling heeft trachten te praten met Regina, ondanks zijn hakkelige beklemdheid, zijn smartelijke schroom. Hij voelt de vijandschap van haar houding loeren, zij is niet oprecht. Alles zal hij nooit te weten komen, maar hij neemti gretig aan, wat ze hem vertellen kan. Een stokkend lang gesprek, tot in de avond. Tjalling heeft vernomen, wat er met Jarig gebeurd is, sinds die in de venen belandde. Wat daarvóor was, weet Regina Zwanenburg immers zelf niet. Ze weet alleen, dat Jarig doodarm was, toen hij met Karel Zwets in de veenpolder kwam. Maar de naam Karel is niet genoemd, en ook over het socialisme zegt Regina niet veel; ze vermoedt met vrouwelijke scherpzinnigheid, dat deze boer niets van Domela en Van der Zwaag wil weten. En Regina noemt de naam Karel niet om nog andere redenen - zelfs in haar gedachten bestaat hij niet meer. Regina heeft nieuwe plannen. Ze ziet, dat de broer van Jarig welgesteld is. Dáarom en daarom alléen duldt ze hem hier, op de begrafenis. Hij zal haar kunnen helpen. Blij is ze, dat ze geen bed voor hem hoefde te spreiden. De zwarte ranke vrouw met de onbetrouwbare ogen en het buigzame lichaam denkt aan de toekomst, waarbij deze oude duitendief haar van dienst kan zijn. Vrij zijn wil Regina - Regina voelt zich al vrij, nu Jarig dood is. Bang voor de komende jaren is ze niet. Ze heeft geen zorg, ze weet, dat ze sterk is, door haar uiterlijk, haar tengere andersoortige vrouwelijkheid. Maar Ekke moet eerst weg... Dáarom heeft ze tegenover den stunteligen onbehouwen
woudkerel gezeten, en gesproken over het verleden uit de polder, dat ze zelf graag vergeten wilde. Die Tjalling Wiarda is daar onlesbaar nieuwsgierig
| |
| |
naar. Hij zal weten, wat zij wil... Regina heeft geglimlacht in zichzelf. Domkoppen - alle mannen! Zij heeft losgelaten, wat zij wil.
Tjalling zit naast de kist met het lijk. Hij denkt aan wat Regina hem heeft verteld. Hij bepeinst smartelijk en inwendig ontredderd de jaren van scheiding, jaren, waarin hij vaak niet meer aan Jarig dacht, of als aan een dode. Maar ook Jarig heeft geleefd. Hij heeft geleden en gearbeid. Hij heeft liefgehad. Er is een zoon. Ekke is een jongen van vijftien. Een laat huwelijk, een wonderlijke vrouw, denkt Tjalling, daar moet ik voor oppassen. Hij ziet haar voor zich, heel anders dan anderen, zonder oorijzer, het pikzwarte haar ligt in een wrong in de nek, de volle mond krult zich, er is afweer en wrok in de ogen, onder die felle brauwen. Maar de jongen is goed. Die lijkt wonderlijk genoeg op den ouden Wychman, bijna zo veel als Herre het in zijn kindertijd deed. Het bloed van Wiarda heeft een vreemd beloop, het wil niet sterven, het komt terug, hier, daar, anders en toch gelijk. Ekke.
De vlam van de lamp smeult hoog en rokend, en Tjalling staat op, om de pit naar beneden te schroeven. Voor de zoveelste maal neemt hij Jarig's gezicht op. De paardenkenner ligt overrompeld in zijn woeste rit. Tjalling denkt aan een winternacht als deze, een nacht met vriesmaan en sneeuw en verlatenheid. De nacht, waarin Swobk Jarigs in haar geweldige kist lag. Het staat voor Tjalling's ogen, hij ziet zich opnieuw op de stelling zitten. - Weet je nog, Jarig, fluistert hij. - Mem was zo klein, zo nietig... Jij zat aan 't hoofdeneind van de kist. Herinner je je dat? Een strenge winter, zoals nu. Mem had veel geleden... - Hij schrikt op, hij spreekt tegen een anderen, jongen Jarig, die er niet meer is. Hij vraagt antwoord van een dode. Aan een onbekende met gezichtstrekken, die vage herinneringen wekken, maar die scherper en vreemder geëtst liggen onder het zijdelings gloren van de lamp. -
... Tjalling wordt wakker met een schrijnende kou in zijn
| |
| |
ledematen; hij staat op, lood in de voeten, stekende gewrichten. Het is vroege morgen, het heeft ook weer gesneeuwd, de ruiten aan de windkant zitten vol starre bloesem, de lamp is uitgegaan, aan het lampeglas zit een zwarte roetlaag geblakerd. De dode ligt nu in het grijze schemerlicht veel vrediger, vervaagd is de angstige onbekendheid van de trekken. En toch kijkt Tjalling Wiarda weer met ontdane verbazing naar dat gezicht, het gezicht, waarin hij zijn broer niet terugvindt. Ergens in het huis wordt gestommeld, de pendule op het kastje tikt met fijne slag en wijst de tijd, dat de nacht om is. Door de dikke sneeuw van het erf schuurt een verwoede bezem - dat zal Ekke zijn. Tjalling strekt de armen; de slaap heeft hem dus toch gekregen, op de harde stoel, en deze doffe moeheid in zijn nek geplant. Hij stampt een paar maal met de ijskoude voeten op de mat en maakt aanstalten om naar het achterhuis te gaan.
Regina komt onhoorbaar binnen op haar kousen. Tjalling schrikt op. Ze trekt met de neus, ze snuift de roetlaag, ze kijkt zonder een woord, maar bits naar het gezwarte glas van haar beste lamp. Dan groet ze hem, stug en afgemeten:
- Morg'n.
Het is één norse, kortaffe klank, en Tjalling knikt sprakeloos terug. Hij staat daar lomp en doelloos tegenover de zwarte slanke weduwe van Jarig. Hij is nog haast niet hersteld van de vreemde slaap in dit vreemde huis, of de onrustbarende gevoelens komen al weer terug. Regina veegt de natte handen - aardappels zal ze geschild hebben - aan de grove blauwe boezelaar af en zegt iets, zonder hem rechtstreeks aan te kijken:
- In de achterkamer staat brood klaar, thee zit in de trekpot. Ik heb je maar laten slapen, zie.
Ze wendt zich naar het kabinet, haar snelle handen gaan langs een stapel linnen. De geur van andermans was strijkt door de koude kamer. Kijkt Regina dan geen ogenblik naar den dode?
Tjalling knikt weer, onderworpen en overrompeld door
| |
| |
Regina's gedrag, en schuifelt door de smalle gang naar het achterhuis. De lome warmte van een roodgestookte potkachel omstroomt hem weldadig, als hij op een stoel aan de tafel neerstrijkt. Hij voelt nu, hoe moe hij is, zijn kleren persen hem aan alle zijden, de bretels schuren zijn schouders wond onder het dikke lakense vest, de nachtwake heeft hem verstijfd en zijn lichaam uitgeput. Op het zeildoek van de tafel ligt de vochtige vaatdoek. Tjalling veegt zich met het vod over het gezicht, hij voelt het raspen van zijn baardharen tegen de kleffe doek. Warmte, brood. De thee met suiker aanlengen, slorpen, een golf van verzadiging gaat door hem. Buiten hoort hij de bezem neerzetten. Ekke heeft een voetpad geveegd rondom het huis. De voetstappen van den jongen verdwijnen in de schuur, voer-emmers rinkelen, een meelvat wordt opengeklapt; Tjalling herkent die doffe houten slag. Hij eet haastig het gesmeerde brood, dik roggebrood met nagelkaas, verzwelgt nog een kop thee en schiet in zijn klompen, die aan de drempel staan. De kilte is al weg, zijn bloed stroomt weer.
Bij de koeien op stal is Ekke bezig. Zij begroeten elkaar. Hij kan aan den jongen zien, dat hij gehuild heeft. Het is een hoog opgeschoten jongen, deze jongste Wiarda, die verlegen langs zijn pas ontdekten oom loopt; een jongen in de haastige slordige groei, met dunne polsen en enkels uit fladderende kielmouwen en gerafelde broekspijpen, met een magere gespierde hals boven de platte rand van de kiel. Zijn bruine krullen staan wild uit achter de oren, zijn handen zijn al hard van het harde werk. Tjalling heeft een onverwachte vertedering voor den zoon van Jarig. Hij knikt hem nog eens toe. Hij weet niet, wat hij tegen zo'n kind zeggen moet dat zijn vader verloren heeft, hij monstert verlegen de staldieren. Niet kwaad voor een melkrijder, die weinig tijd zal hebben voor het bedrijf. Tjalling's zekerheid keert ietofwat terug, hier is het althans veiliger, Regina daarginds brengt hem in hulpeloze stemming.
- Ken ik nog wat doen? vraagt hij.
| |
| |
- De roodbonte moet nog gemolken; die melk venten we uit, zegt Ekke kort; - de rest is al aan de weg.
Tjalling ldjkt neer langs zijn zondagse broek, de lakense jas.
Ekke heeft de blik gevolgd. Natuurlijk, zo kan men niet onder de koe. Hij maakt een achterwaartse beweging met 't hoofd.
- Daar hangt wel een melkpak, zegt hij.
Tjalling neemt de bespatte broek en kiel van de spijker in het beschot en verkleedt zich weer in het achterhuis; hij plooit de trouwjas zorgzaam op de knopstoel, voor hij terugkeert naar de schuur. Een melkpak van Jarig? De kiel is hem te nauw; dat komt uit, Jarig is altijd magerder en kleiner geweest dan hij. Hij maakt de onderste en bovenste knopen met moeite dicht. De kiel van een dode. En plotseling schiet er weer iets kils in de vervagende stemming van zijn binnenste: vandaag wordt Jarig begraven.
Hij stapt op de stal - in de klompen van den dode, de gekramde, bijna vormloos gestoten klompen - en schuift onder het melkbeest. Een vertrouwde houding, het hoofd gedrukt tegen de warme bewogen buik van de koe. De zachte zoelte van de golvende flank, het ruisend ademhalen, dat door het hele lijf suist, de lauwe waseming omhullen hem troostend na de kilte van de dodenwacht en de verwilderde gedachten naast het lijk. Met rustige langzame gebaren melkt Tjalling Wychmans Wiarda, het geeft hem de zelfbeheersing terug, die hij zeer nodig hebben zal. Hij klopt het drachtige beest op de schonken, voor hij de stal weer afstapt, om de melk in de bus uit te gieten. -
Ekke is naar buiten gegaan, om de lege kruiwagen van de weg terug te halen. Tjalling neemt een bezem en veegt de smalle bevuilde richel achter de dieren schoon. Met de riek duwt hij wat verspreid hooi samen voor het twenterbeest in de hoek. Het is een goed leven, het boerenleven, denkt Tjalling. Het maakt den mens stil en laat hem geduldig zijn, en gunt hem tijd, om na te denken over de wonderlijke dingen... Hij schrikt op, een hoofd kijkt om de deur naar het woonhuis. Regina.
| |
| |
- Ekke Her niet?
Ze komt in de stal, ze nadert hem, hij legt de handen als ten afweer op de borst. Deze jongere vrouw en Jarig... de gedachte wil hem niet loslaten. Reinou was slank geweest voor een boerin, een mooie friese boerendochter, maar behalve stadsdames heeft Tjalling nooit een vrouw gezien, zo donker en rijzig als deze Regina. Reinou is oud, en Regina lijkt nog jong, met haar geheimzinnige mond, het dikke haar in de wrong, de smalle lendenen, een vrouw van één of tweeen-veertig. .. Tjalling keek haar tersluiks aan, haar ogen waren donker van stille spot.
- Hij is buiten, antwoordde hij stroef, en ondanks zijn manhafte pogingen, schor.
Ze draaide zich op de hakken om en verdween met lichte voeten. Tjalling, niet wetend, wat te doen en als heimelijk getrokken, volgde haar in het huis. Hij kleedde zich langzaam om, een doffe onbewustheid hing in zijn gedachten. Hij tastte met de hand langs voorhoofd en kin. Zijn baard werd scherp. De begrafenis... Weer die korte snijdende rilling van het zich herinneren. Hij moest schoon geschoren zijn. Tjalling luisterde in de stilte van het koemelkershuis, waar Regina was. Weer hoorde hij haar in de kamer waar Jarig lag. Hij liep naar het voorhuis, om te vragen, of hier een barbier was te krijgen. Toen hij de pronkkamer binnentrad, stond Regina er in haar borstrok, ze trok haar vroege werkkleren uit. Tjalling's mond viel half open. Hij zag sedert jaren weer een vrouw in haar bloei. De hals, rank en gevuld, boven de rechte schouders, wit onder het felle haar; de borsten, die uitdagend de ruwgebreide wol van haar kamizool hieven, bijna als bij een meisje, dat nog geen kinderen heeft gehad. Een droog gevoel kwam in Tjalling's mond.
Regina had haar lippen even vertrokken onder zijn blik, nu draaide ze zich om met een ruk, en stapte uit haar grove bovenrok. Het vol en snel gebaar van haar been verwart hem heviger. Plotseling ziet hij weer de lage zwarte stelling achter Regina. De kist. Jarig is dood! Een duistere schaamte jaagt
| |
| |
Tjalling eensklaps uit de kamer. In de gang blijft hij weer staan, hij wendt zich om, achter de deur, zorgvuldig uit het bereik van Regina's aanblik en van die geopende kist -:
- Ik wou me wel even laten scheren... Ken dat hier?
Zijn stem is nog even onbeheerst en hees als voorheen. Het antwoord blijft een paar tellen weg, alsof Regina hem in stilte uitlacht. Dan hoort hij haar:
- Twaalf huizen verder naar de brug.
Er is iets rauws en triomfantelijks in haar stem, dat Tjalling niet begrijpt; iets, dat niet past bij doden en leed. Tjalling is boos op zichzelf, hij weet niet waarom. Alles is troebel en onwaarachtig hier. Hij stommelt naar buiten, tast onbeholpen en bevend alle zakken af om pijp en tabak, stopt de porceleinen kop, maar vindt geen lucifers. Die zitten nog thuis in de kiel aan de Zomerweg... Zijn eigen huis. Reinou... Terwijl hij langs het landpad naar de weg struikelt, vervullen hem vernedering en ergernis, verlangen naar huis, Reinou... Verdomd, dat knappe zwarte wijf van Jarig. Vijandschap verdringt de ergernis en de schaamte, vijandschap met een onderstroom van gevaarlijke lust.
Tjalling zwaait met de lange armen, als schuift hij onzicht bare tegenstanders uit de weg, nu hij de huizen telt - vier, vijf, tien - dáar moet de barbier wonen.
|
|