op het blanke blad van de krant trillen. Ze reikte hem haastig het papier, wees hem op de rij van doodsberichten.
- Tjalling! Daar... die naam! Je hadt toch - een broer? Heette die óok niet Jarig...? Heden, heden, wat schrik ik, - kijk dan toch, hier -!
Tjalling hoorde niet, wat ze verder zei. Ze praatte nog een halve minuut door, rap, om zich van de boze verrassing te herstellen. Een verwonderd duizelig gevoel, een verbaasde pijn trok door Tjalling's borst, toen hij de krant aanvatte. Hij had nog geen woord gezien, maar hij bezat onverhoeds de zekerheid van de angstige ontdekking, die hem te wachten stond. Jarig...! De smalle kolommetjes van de krant rekten zich voor hem als lange bevende strepen. Dood...! Jarig Wiarda van Roptazijl, Jarig met de paarden, Jarig met het onblusbaar oog?
Tjalling voelde, terwijl hij roerloos naar de krant staarde, dat Reinou naar hem keek, en een wrokkig verlangen om alleen te zijn hield hem een oogwenk vast. Hij moest, tegenover haar, de duizeling van zijn schrikwekkende zekerheid overwinnen. Hij vouwde de krant breed open, hij boog zich er over. Hij schoof zijn stalen bril terecht, zocht met onrustig-gedwongen vinger in de kolom der doden.
Reinou had zich niet vergist... ‘Door een noodlottig ongeval... in de ouderdom van zestig jaar... Jarig Wychmans Wiarda...’ Dat moest Jarig zijn, hun Jarig! Een snel en schrijnend beeld van het verleden, paarden, een cel, een donker man in een gevangeniskiel. - Het kon niemand anders dan Jarig zijn. Tjalling had zijn broer teruggevonden. Teruggevonden! Tjalling hoorde bevreemd, dat een bevende stem in zijn keel iets zeggen wilde, maar oversloeg in tranen.
Ze zaten beiden aan een kant van de gewaste mahonietafel, waar tussen hen in de thee ijskoud werd. Het spinnen van de kat ronkte warm naast de Godin. Reinou keek Tjalling onafgebroken aan. Hij had plotseling een grauw, ingezonken gezicht, de mond trok weg met een neerslachtige boog. Zijn stem klonk leeg: