| |
| |
| |
De freule
| |
| |
De freule
Sommigen vertellen, dat er ridderbloed is geweest in de stam van Wiarda, maar dat zijn sprookjes, die geen kind gelooft. In elke boerenfamilie, die meer dan een paar honderd jaar op eigen erf heeft gezeteld, kwamen zulke ridders voor - niet van oude adeldom, zoals de naam zou doen vermoeden, rijke boeren en wapendragers, die een zwaard hanteerden in de dagen, dat de kruisvaarders tegen de Saracenen trokken, en daarna een schild en een blazoen ontvingen uit de handen van een keizer of veldheer, van wie niemand meer iets weet. Neen, deze kwamen later, uit het donker van hun afkomst; zij kochten de stinzen en namen van verpoverde heren: zij namen de hypotheken van oude sloten en landgoederen over; zij gooiden de riek en de vlegel weg en stieten de kruiwagens omver, en liepen voortaan met haneveren op de kaproen en een jachtroer onder de arm achter hazen en talingen. Hun kinderen noemden zich jonkers en freules, en zaten in de gebeitelde bruine banken van de dorpskerken en betaalden de hoogste verponding in de grietenijen. Maar ze waren eigenlijk niet meer dan de boeren van hun omtrek, een weinig vermolmd en aangevreten door de wurm van eerzucht en hoogmoed. Dat kwam van de rozenobels en de Spaanse ducatons, waarvan ze er meer hadden liggen dan goed is voor een mens.
In zo'n hovaardige stam is meest weinig geluk. Het kost niet veel moeite, om ze onder de balken van een ridderhofstee te brengen en daar de grote banjer te laten uithangen, maar het komt er op aan de glorie in stand te houden, zonder dat er manslag onder de telgen gepleegd wordt, of verwijfdheid hen ondermijnt. De meesten verrassen de kapitalen en de klinkende naam, die ze geërfd hebben, en als er geen sterke vaders en gezonde moeders, schippers en handwerkers en landbouwers in zo'n geslacht komen, openbaren zich in die wilde tak vaak vreemde ziekten - ziekten in het bloed of in de ziel.
Minne Wiarda was een man, die in Utingeradeel met boe- | |
| |
ren en verpachten grof geld had verdiend, en op een goede dag de wereld verbaasde door de leegstaande state van de Donia's onder Dronrijp te kopen. Het was een vierkant bakstenen slot in een dubbele rij van olmen, achter een krozige gracht, met schuren, stal, bakhuis en brouwketel. Minne Wiarda was er trots op met de woordeloze hoogmoed van het noordelijk volk. Hij liet het wapen, dat boven de gemetselde en gebeeldhouwde schouw prijkte en dat hem niet toebehoorde, door een stadsschilder in andere kleuren overdoen - rood en zwart en goud, zoals hij zich dat herinnerde uit een der raadskamers van het Franeker stadhuis, en stond - als hij zich alleen waande - tijden achtereen naar dat veroverde blazoen te staren. Was hij verzadigd van de aanblik der dubbele zwaarden en de vliegende adelaar met de duif in de bek, dan draaide hij zich langzaam op de hielen om en keek in de manshoge spiegel, die men vroeger tegenover de schouw aan het lager uiteinde van de zaal had aangebracht. Eigenlijk was het hoekige bakstenen slot niet veel meer dan die zaal - één lange, witte ruimte met zwarte balken en ramen in lood, waaronder de droefgeestige keuken rookte, en waarboven een lage vliering vol lag met wintervoorraden, dikke gelende appels, erwten, bonen, gepekeld vlees. Als Minne Wiarda zichzelf in die spiegel gemonsterd had - kort van stuk en breed van schouders, een voorhoofd vol blutsen en wangen vol groeven, stoppelbaard, grauwe haarvlokken onder een nauwsluitend hoofdkapje met een veer, de voeten wijdbeens in zachte gele laarzen, de bruine hand onder de gordel met het jachtmes -, dan floot hij tussen zijn brokkel-tanden, en liep zwaar naar de trap, die in het benedenvloerse mondde, op groenig schilferende keukentegels. Werkten er knecht en meid, dan ging hij nooit langs hen zonder hun met vlakke hand een klets op schouders of achterdeel te geven; en hij kwam naar buiten, op zijn binnenplaats,
met oogjes vol trots en grimmig flikkerend vermaak.
Ja, hij was de kasteelheer; hij had de rijkdom; hij was een Wiarda, die niet langer onder het boerenuilebord hoefde te wonen. Hij reed zijn hengst alleen om te jagen en voor de
| |
| |
pronk, en onderhield de hele armentros van de omtrek door één grote soms 's jaars te storten in de geldkist van de kerk, waarvan men meestal de bodem kon zien.
Maar Minne Wiarda had alles niet. Hij had geen zoon, enkel twee dochters; en hij hield uitsluitend van Hester, die de oudste was, omdat Bely hem te veel herinnerde aan haar al te vrouwelijke, tot tranen neigende moeder, die hij in Tzummarum begraven had, en wier angsten en vrezen de ergernis van zijn huwelijk geworden waren - ja, aan wier hazenhart hij het had toegeschreven, dat hem nooit een zoon geboren was.
Hester was een rijzige vrouw met de schaduw van een knevel op de bovenlip. Minne Wiarda had zijn dochters willen opvoeden als jongens, maar enkel bij Hester was hem dat gelukt. Zij liep nu in hoge laarzen en leren jakken, zij droeg het haar kort afgesneden op de schouders, en ze was nooit zonder ruiterpistool. Des zomers zwom ze spiernaakt in de poelen van het ongepolderde weiland. Ze sloeg fuiken bij nacht en strikte als een stroper konijnen en hazen op het gebied van de grietman, alleen uit jachtzucht. Als de trek van de wilde ganzen over Friesland begon, lag ze uren loerend met haar vader in het ijzige najaarsriet. Ze reed haar paard als een man. Haar heupen waren vrouwelijk vol en breed, maar tegelijk hard van het zadel. Ze had de nukkige schouders van de Wiarda's, en lachte met dezelfde wrede onverstoorbaarheid van haar vader om alles en iedereen, wat zwakker was dan zij. Misschien was Minne Wiarda in zijn hart wel bang voor het machtige, knappe manwijf en haar zwarte blikken, dat hij had grootgefokt, want ze was een hoofd langer dan hij en geladen met een onvermoeibaarheid, die de verbazing was van alleman.
Aan Bely lieten Hester noch Minne zich ooit iets gelegen liggen. Die at nooit mee van het halfrode, gepeperde wildbraad, ze dronk misschien éen kannetje bier per week, maar des te meer melk, liep in een lang en slepend gewaad, zong veel als ze met zachtmoedig geduld zat te spinnen - Hester's handen konden de spoel geen kwartuur vast houden - en
| |
| |
verliet het huis bijna niet, dan om 's zomers in de tuin de bloemen op te binden, die schraal en snel-verschroeid in de weerbarstige aarde tussen state en bakoven werden gekweekt... ook alleen voor haar pleizier.
Maar al was Hester Wiarda kloeker dan men menig manskerel wensen kon, ze was evenmin een man als de tengere, beschroomde Bely; en wanneer Minne Wiarda er aan dacht, dat hij de state bij zijn afsterven in handen moest laten van twee vrouwen, dan kwam er een brok van norse verdeemoediging in zijn keel, dat hij met de grootste bekers bier niet weg kon spoelen. Dan dacht hij er spijtig aan, dat ook onder Hester's ruige jagerswambuis welgeschapen meisjes-borsten schuilgingen; en hij wist, dat de naam, die hij met een onverhoedse ongenadige luister van de hoeve tot de state verhoogd had, weer zinken zou met hem, omdat zijn kinderen hoogstens mannen konden baren, maar hun de naam van vreemde vaders zouden moeten geven.
Minne Wiarda bleef gespaard voor de wrok en kwalen van een verbitterde ouderdom. Op een Novemberavond, toen hij met roezig bierhoofd terugkwam van een ingelandsvergadering, misleidde hem de vale schittering van vroege sneeuw op het pad; hij nam een te snelle bocht bij de gracht en gleed naar beneden. Het ijs kletterde stuk als dun kristal, maar daaronder zat het moordend kroos, dat hem neerzoog en zijn doodskreet wurgde.
De volgende morgen pas bemerkte de paardeknecht het spoor van het ongeval in de nachtsneeuw, het gapende gat en het baarlijk zwijgen. Hij dregde angstig de gracht af en sleepte het lijk van zijn meester uit de diepte.
Hester Wiarda keek met bevreemde, koele, zwarte ogen naar de levenloze man, die pas een dag te voren met haar geschaakt had bij het vuur van de zaal; de stukken van het onvoltooide spel stonden nog op. Minne Wiarda lag daar, blauw en gezwollen. Was zo de waterdood...? Hester's handen draaiden de loop van het ruiterpistool om en om, maar ze zei geen woord. Bely klemde zich aan haar arm en trilde; niet van droefenis, want er was vrijwel geen liefde geweest
| |
| |
tussen haar en de botte vader; maar ook uit ontsteltenis worden tranen geboren.
Het veelzeggend en onverwacht stampen van paardehoeven op de houten klapbrug had de twee vrouwen nooit opgeschrikt uit de dagelijkse sleur: er kwamen geen vrijers op het slot, ook niet, sinds zij, eenzaam gebleven, de winteravonden in de zaal sleten, onder het geleend blazoen. Voor Hester hadden de mannen een deugdelijke angst; en om de donkerte van Hester's blik dorsten zij niet dingen naar de lichte Bely, ofschoon zij even rijzig was als haar zuster en een gang bezat, die de zinnen nog lange tijd verontrust, als men ze heeft gezien. Iedereen kende de twee zusters; zij kwamen meer en meer op feesten en harddraverijen, nadat Minne Wiarda niet meer tot de levenden behoorde. Zij dansten er zelfs. Hester koos met de strenge oogopslag van een lands-vrouw haar dansers uit: jonge mannen, op wier gezichten de onvervaardheid lag, en wier schouders minstens een handbreedte boven de hare uitstaken; de anderen zag zij volkomen over 't hoofd, en zij sprak over hen met dezelfde verwonderde verachting die zij had voor Bely's bloemen of spinnewiel: iets overbodigs, zwaks. Dikwijls ook had zij de mannen vergeleken met domme dieren, die de hengst willen spelen, en die men liefst ver van zich jagen moet. Zij danste wild en krachtig om de beweging, die in het bloed komt, en om de behendigheid waarmee men zich heeft te wiegen naar het snerpen van de muziek. Op de man, die zij als danser gekozen had, lette zij verder niet; het was voldoende dat hij er was, haar eigen grootte en aanblik niet onwaardig, en haar hand vast mocht houden. Bely was heel anders; die vertrouwde zich graag geheel toe aan de omleesting van een mannenarm en had voor haar dansers een stille glimlach, en - als het laat werd en de lichten smeulden laag en niemand lette meer op iemand - de vertrouwelijkheid van kozing en kus. Zo zijn de zachtmoedigen.
Geen mens wist met zekerheid te vertellen, wat er gebeurd was, maar toen de Augustusmaand en de Franeker jaar- | |
| |
markt voorbij waren, bekende Bely haar zuster, dat ze zwanger was. Hester liep, zwart en verbolgen, met de zweep in de hand voor haar op en af en dreigde de man te vermoorden, die de schande over de Wiarda's van Donia-state had gebracht. Bely verried geen naam. Zij lachte alleen in zichzelf, alsof ze zich iets herinnerde, dat goed was geweest, en Hester, die de lach opmerkte, zweeg met een vergramd gezicht, liep naar de stal, en reed zichzelf en het paard in zweet langs korenvelden, waarover een hete, stoffige oogst-wind woei.
De zomer ging onder in onweer en regen; er dreven luchten vol angst, met rouwend goud en paarse schaduw, alsof er reuzen achter de horizon vochten in verstijvend bloed. De herfst volgde langzaam; hij kroop koud en geel langs de leeggehaalde akkers, de weilanden vol doodse plekken, een neerslag in de morgen, een zonloos glanzen overdag, stilte en muiskleurige mist in de avond. Op de zolder reiden zich de manden vol appels, en de ruwgeschoren zijden van het geslachte varken rookten tot donkerbruine zwoerden boven de schouw met het wapen. Hester liep weer vaker in gehavend leer, met losgewoelde haren; ze bracht van de jacht snoeken en snippen mee; haar tanden stonden dikwijls in de zware onderlip als zij naar Bely keek, wier vrees en onderworpenheid in een wonderlijke onkwetsbaarheid waren overgegaan. Het stampen van Hester's laarzen langs de stenen vloeren van voorhuis en stal joeg haar geen schrik meer aan. Zij boog zich over zichzelf, luisterde, glimlachte, trapte het spinnewiel verder, of stond neuriënd voor de hoge spiegel, waaruit haar evenbeeld terugknikte. Wanneer Hester bij verrassing binnenkwam en de vuist balde: ‘Wie was het?’, dan haalde ze de schouders op, maar sloeg de ogen niet neer.
‘Zuster, ik weet het niet!’
Fijne Novembersneeuw sjirpte tegen het lood en glas van de ramen, de lucht kwam vol kruiende wolken en over alles lag éen doodskleur gestreken: huizen, landen, hemel. Onder de schouw knerpten vurige takkebossen, de turfwal brandde als
| |
| |
een kleine smidse. Hester stond lang en donker in haar manskledij tegenover de zittende Bely. Haar gezicht leek hoekig vermagerd, het donker dons op haar bovenlip zwarter. ‘Ik heb gehoord’, zei ze, ‘dat er in de stad een minnemoer is, die goede raad weet voor...’ Ze zweeg en wendde zich stug om. De harde binnenkant van haar hand sloeg tegen de gespannen, leren dij. Bely schudde traag afwijzend het hoofd.
Die winter danste Hester Wiarda niet op de feesten in de herbergen, maar ze maakte alleen lange tochten over het ijs, en als ze des avonds bij de schouwmantel schoof, ineengehurkt en rillend, waren er onder haar jukbeenderen twee brandende vlekken. Bely weefde en spon met kalme handen en legde kleine kleren in een gebeeldhouwd kistje. Hester hield de wimpers neergeslagen; ze zat vijandig en bewegingloos, behalve, als ze de voet met de laars hief en een takkebos in het vuur schopte. Buiten was er hagel of sneeuw, en in de schoorsteen groeide schor de echo van het uitstormende jaar. Over de vader van het ongeboren kind werd niet meer gesproken.
Hester Wiarda ging na Nieuwjaar de pachten innen bij de boeren en vetweiders van de state, en bracht de predikant het jaargeld voor de armen. De omwonenden van de pastorie zagen haar vroeg op de middag het domineeshuis binnengaan, en pas, toen het schemerde, grauw door groenig Januarilicht, kwam zij weer naar buiten. Haar voetstappen vielen toornig op de kinderhoofden van het kerkplein; zij sprong met éen zwaai in de zadel en sloeg het rijdier zo fel op de schoften, dat het zijwaarts uitsprong, aleer het wegdraafde. Het holderdebolder van de hoeven bleef lang in de straten hangen en wekte onrustige nieuwsgierigheid bij ieder, die het vernam.
In het voorjaar zag men Hester Wiarda weer in de stad; zij kwam met een wagen en haalde de vroedmeester. De schande van Donia-state was nu al bekend. De meedogenlozen lachten om de wraaklust van het lot; de achtenswaardigen wiegden het hoofd. Een bevalling op Doniastate, een stins
| |
| |
zonder heer, een kind zonder vader...! Goed, dat hij niet meer leefde, de kleine Minne; hij zou zijn jongste dochter doodgeranseld hebben. Zo zei men.
Vier dagen na de geboorte van Bely's kind was het Zondag. Ds. Ypéus predikte over de spreuk Salomonis: ‘Alzo is de weg van een overspelige vrouw; zij eet en wist haren mond af, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht.’ Het was niet moeilijk te raden, op wie de tekst sloeg. Bely Wiarda was nooit berouwvol voor het tuchtcollege verschenen, ook niet na oproep. Toen de dienst bijna was afgelopen, maakte iemand de kerkdeur van buiten open. Men zag Hester Wiarda binnenkomen. Men keek diep verbaasd: zij droeg vrouwenkleren, misschien voor het eerst in haar leven, en zij liep, of zij op glas zou trappen. Bij nader toezien bemerkte men, dat ze iets in de armen had, een donker pakje dat ze, toen ze eenmaal onder de kansel in de familiebank was gaan zitten, open wikkelde. Er steeg een schrille, gebroken kreet uit, een dreinend huilen. Het kind...! Niemand in de kerk keek meer naar ds. Ypéus; de predikant zelf zweeg en leunde zwaar misnoegd over de rand van de stoel. Hester Wiarda klemde de lippen op elkaar; een schaduw viel tussen haar ogen; ze wiegde het kind, tot het ophield met klagen, en wachtte. Ds. Ypéus maakte zich los van de kanselrand en voltooide kortaf zijn sermoen. Hester Wiarda luisterde naar zijn gejaagde, onzeker geworden stem; haar gezicht bleef vol wrokkende schaduw, het bovenlichaam met de armen wiegde het kind van Bely om te voorkomen, dat het weer huilen zou. Toen de voorzanger opstond, om de slotpsalm aan te stemmen, hief Hester de hand: ‘Ds. Ypéus... ik vraag u voor de laatste maal... Ik breng u dit kind ten doop.’
De predikant, die al was gaan zitten, zodat alleen zijn kaal-wordende schedel boven de rand van de preekstoel stak, stond op. Zijn kort, zwaarlijvig corpus spande zich opwaarts onder de toga, zijn kaken werden hard boven de witte plooikraag. Sommigen keken naar hem, de meesten naar Hester Wiarda. De freule richtte zich behoedzaam op en hief het kind naar de kansel. Het kreet opnieuw. Een vrouw in de
| |
| |
gemeente zuchtte luid, het klonk als een gesmoorde snik. Ds. Ypéus overzag de kudde, bits en snel; men had hier medelijden... na zijn preek? Zijn hand schoot uit de wijde mouw, gebiedend de wijsvinger:
‘En voor de laatste maal... ik weiger!’
Hester Wiarda hief het kind nog met éen hand. Het huilde luider. De andere hand van de freule gleed door de zijsleuf van haar rok. Zij kwam terug met het ruiterpistool. De metalen loop met de koperen beugel blonk en flitste omhoog, recht op het voorhoofd van ds. Ypéus.
‘Ik eis, dat dit kind gedoopt wordt’, herhaalde Hester Wiarda.
De kleine predikant was verstijfd. Men hoorde het ademen van de kerkgangers, samengepakt als verdrongen kreten. Ds. Ypéus zocht steun tegen de houten lezenaar, waarop de opengeslagen schriftuur lag. Hij verroerde zich niet. En voor de derde maal, nu snauwend, zei Hester Wiarda:
‘Ik breng dit kind ter doop, ds. Ypéus!’
Ds. Ypéus zweeg. Hester Wiarda hief de hand met het pistool loodrecht omhoog en schoot. De witte pleister sprong in een schilferwolk van het kruisgewelf. Een scherpe reuk van buskruit en geschroeide vuurslag volgde. Het kind huilde onverdroten; de dicht bijstaanden hadden het hoofdje zien schokken bij het schot. De voorzanger keek schuins naar zijn schouder, op het zwarte laken van zijn zondagsgewaad lag kalkig poeder; maar hij dorst het niet wegslaan.
Ds. Ypéus strekte de handen over de gemeente. Zij waren eerst stug en star, maar sidderden vervolgens zinloos. Zijn stem kwam hoog, gehaast:
‘Ik zal het kind dopen... maar ik neem deze gemeente tot mijn getuigen... de classis zal het weten... de synode... Dit is dwang!’
Hester Wiarda wendde zich woordeloos om en liep naar het doopvont, achter de zijbanken van het schip. Zij keek niet eens, of de predikant volgde. Zij wikkelde het kind uit zijn linnen hulsels. Het jongetje lag in haar holle handen, naakt en gekromd als in de baarmoeder.
| |
| |
Toen de koster het bekken had gevuld, stond ds. Ypéus tegenover Hester, anderhalf hoofd kleiner en gewillig, de ogen vol gramschap en haat:
‘Het kind heeft geen vader.’
Hester Wiarda keek over hem heen naar het groene raam. Haar stem was doordringend koud, zodat iedereen haar verstaan kon:
‘De vader is buitenslands met de Oostzeevaarders, maar hij heeft geschreven, dat het kind zal heten naar hem: Justus.’ De predikant keek haar aan; zijn mond viel een, twee tellen open. Toen nam hij kortaf de kleine bastaard van Hester aan, sprak er de formule over uit en besprenkelde hem vluchtig. Het kind schreide hartbrekend. Achter de predikant verrees de koster met kerkeboek en ganzeveer. Hester Wiarda pakte het kind snel weer in; toen richtte zij zich op en keek over de schouder van ds. Ypéus, wat hij in het register schreef. 23 Aprilii Ao. Do, 1599. Gedoopt Justus; moeder een jongedochter van Wiarda, vader blijft onbekend. - Haar mond werd streng en beefde. Zij reikte het kind aan de koster, die dwaas en bevreesd met het kermend pak in zijn armen stond en ontnam de predikant de ganzeveer met éen ruk. Zij streepte met een spattende, lange haal de laatste woorden door een verbeterde in steil, hoogmoedig schrift: Justus Wiarda van Donia-state. Brengt vijfhonderd gulden mee voor de armen. De inkt aan de pen was half opgedroogd; voor de armen stond met blind schrift diep in het perkament. Hester stak opnieuw de hand onder de rok en legde toen twee rollen met goudguldens op het register, dat ds. Ypéus opengeslagen in de hand hield.
Over Hesters vrouwenkleren en pistoolschot in de kerk werd door de hele omtrek tijden lang gesproken; men hoorde op hofsteden en in herbergen en aan de veren, overal waar volk bijeen was, niet anders. Iedereen was geschrokken, en tegelijk vol bewondering. Ds. Ypéus werd gegroet met zoveel overdreven eerbied, dat de hoon er hem uit tegemoet straalde. De koster en de voorzanger bedachten iedere week nieu- | |
| |
we toespelingen op ‘schieten’ en ‘kinderdopen’. Hij had de classis nog niet in de zaak gemengd, omdat hij besefte, dat niemand hem dat ooit zou vergeven. Hij verzocht na een jaar om een andere standplaats - vanwege een kwade hoest, zo zei hij - en hij kreeg ze: Het rumoer om de doop van Justus Wiarda wilde niet sterven. Maar juist daardoor hield de kerk er zich buiten; de goudguldens voor de armen waren te nodig.
Hester Wiarda repte met geen woord van het gebeurde in de kerk tegen haar zuster, of wie ook op de state. Zij had die bewuste Zondag het kind teruggebracht bij Bely. ‘Ik heb hem voor de eeuwigheid kunnen redden’, zei ze, ‘en zijn naam is Justus.’
Haar ogen werden zwartgroen en katachtig boven de smalle boog van haar neus. ‘Zo heette toch zijn vader, niet waar, die naar Moscoviën is?’
Bely zweeg, en drukte het kind tegen zich aan, alsof ze Hester nu pas vrezen moest.
Hierna bestond Justus Wiarda voor Hester niet meer. Zij leidde haar oude bestaan - mannelijk, in de doffe hartstocht van een altijd-bezig-zijn, at en dronk met een in Bely's ogen schrikbarende gulzigheid, zwom, reed te paard langs het akkerwerk, en danste tussen het veefokken en varkensslachten door weer in de herbergen. Later, toen Justus begon te lopen en te spelen, in de zaal en op de binnenplaats, liep ze hem zonder blik of woord voorbij, ofschoon het dienstvolk en de omwonenden hem het liefste kind vonden, dat zij ooit gezien hadden. Ieder verwende hem, schikte zich naar zijn invallen en verlangens, Bely het meest. Hester Wiarda begon haar eigen leven te leiden: zij nam de maaltijden in de keuken, waar de meiden en de knechts langs de lage wanden moesten staan en om beurten, op haar bevel, een handreiking doen, een schotel aandragen, wegnemen, een bierkan vullen, een braadspit draaien. En als zij verzadigd was, en zich de mond aan de mouw van haar buis had afgeveegd en de handen een keer door het dichte donkere haar gehaald, mochten de anderen gaan zitten en eten.
| |
| |
Bely at met Justus in de zaal, bij de lange glimmende tafel op balpoten, waar wel plaats aan was voor twintig mensen. Was Hester niet op het slot, dan kwamen de dienstbaren behoedzaam naar binnen en stelden zich in gelid op, om toe te kijken, hoe Bely het kind zijn eten voerde. Justus zat daar in zijn witte wol als een koninkje, en de boerse hofhouding staarde en aanbad.
Bijna drie jaar giste men met onuitroeibare weetgierige koppigheid op de hofsteden van de omtrek, wie de man kon zijn, die volgens Hester Wiarda Justus heette en de vader van Bely's kind was. In den beginne geloofde een ieder aan zijn bestaan; had de freule niet zelf gezegd, dat hij met de schepen naar de Oostzee was? Maar toen de door allen verwachte van jaar tot jaar uitbleef, voelde men zich door Hester bedrogen; het aantal twijfelaars en verontwaardigden nam snel toe. ‘Zo een duivelswijf...!’ werd er gezegd, als men de listige gedurfdheid van Hester besprak. Sommigen zeiden nu zelfs, dat ds. Ypéus van het begin af gelijk gehad had. Maar nadien werd er plotseling niet meer over de freule of over de kleine Justus gesproken.
De ziekte kwam.
De ziekte kwam met de nazomerhitte, uit de walm van troebele rietpetten, met het stof van de wegen, de voertuigen, die van en naar de markten reden; ze kwam op de trage verraderlijke koelte van de avondwind, waaraan men zich na een dag van gloed graag blootstelt. Ze was in het hooi, waar de knechten, geplaagd door de benauwenis van zolders en bedsteden, halfnaakt in rollen. Ze zweefde boven de beklemmende volte van de kerkediensten. Ze dook op als een vreemde marskramer, die niemand ooit heeft gezien, en wiens schaduw onverhoeds over de drempel valt. Maar nu bleef de brenger toch onzichtbaar; men zag alleen, dat hij er geweest was, als iemand wakker werd of ook des avonds van het werk naar huis kwam met kleine, blauwe vlekken in het gezicht. Dan schreeuwden de vrouwen, en de kinderen die buiten speelden stonden ontdaan en dorsten zich lange tijd niet verroeren. De vlekken werden purper en paars;
| |
| |
zweren trokken een weefsel met etterend rood spoor over het hele lichaam; dolle koorts schokte de leden. Het was als pokken of pest - men stierf na weinig dagen, jonge mensen het meest.
Toen de twee bouwknechts van de state, die de tarwe zichtten, met de eerste doodsberichten uit de omtrek thuis kwamen, luidde Hester de gebarsten klok, die boven de poort hing, en waarmee men tijdens het leven van Minne Wiarda de maaltijden had aangekondigd. De bouwknechts bleven verbaasd en verontrust wachten; de stalbewaarder kwam uit de half lege schuur; de bottelier, die ook bakker was, uit de kelder; van overal elders liep het verschrikte dienstvolk. Bely kwam het laatst, door de tuin, met Justus aan de hand. Hester's gezicht was zwart en smal; zij monsterde de bezetting, de handen onder de riem gestoken, éen voet in de laars vooruit gestrekt, telde hen, zag dat allen er waren, en vertelde met een stem zonder vrees of gehaastheid, dat de ziekte de streek had genaderd, en dat zij zich verdedigen wilde. Ja, zij verbood iedereen om zich naar buiten te begeven; zij wilde, zei zij, sterker zijn dan de kwaal, en zich zo te weer stellen, als gold het een beleg.
Zij liet de brug ophalen en alle toegangen sluiten. De schutluiken van de slotgracht bleven open en het water steeg, toen het een of twee maal geregend had, nog een paar duim. Hester en de oudste meid gingen langs de voorraden. Er was voldoende voor een lange belegering. Wat op het veld stond - de tarwe, de peulvruchten, de rapen en wortelen - moest men dit jaar prijs geven. Hester haalde er zelfs de schouders niet over op, hoewel zij evenals de oude Minne anders fel op de penning was.
Maar Hester Wiarda sloeg de vijand te licht aan, en de kracht van de Wiarda's te hoog. De dood komt niet altijd als een grimmig aanvaller met de zeis. Hij kwam ditmaal als een rotte waseming in de lucht, een giftige vleug op de wind. Opgehaalde bruggen en een paar voet water in de slotgracht konden hem niet keren. De ziekte was al in de state; de paardeknecht kreeg ze in de tweede week van het on- | |
| |
zichtbare beleg. Hij stierf in de stal op zijn strobed, de armen in vertwijfelde kramp om het hoofd geslagen. De bottelier en de bouwknechten tilden het dode lichaam met mestvorken in de snelgetimmerde kist en begroeven het aan de uiterste smalle rand bij het water, waar doorgaans het hooi voor de paarden werd afgeladen.
Twee dagen later, toen Hester aan haar avondmaaltijd zat, in de berookte hete keuken, kwam de oudste meid, die op de zaal bediende, met omrande ogen en een stem vol doodsschrik vertellen, dat Bely in haar stoel bij het raam hing, met de vreselijke blaren in het gezicht, en het koortsnat op het voorhoofd. Hester Wiarda stond met een rukje op. Haar mond leek ineens onvaster, en door de blik van haar ogen ging koude, haastige ontsteltenis. Toen zag men haar lang en mager en met grote passen de trap van de zaal oplopen. Boven, bij de drempel, keerde zij zich om naar de boden, die de halzen rekten, maar niet van hun plaatsen kwamen. Er was een raspende ongerustheid in haar stem:
‘Spreid een bed in de keuken... voor het kind.’
Zij ging naar de zaal en zag, dat de ziekte daarbinnen was. Bely had de vlekken op gezicht en hals, en tussen de vingers van haar hand zwollen kleine, blauwe builen. Hester greep snel de spelende Justus en droeg hem weg in haar armen. Zij hield hem hard en links en ongewend; hij weerde zich, onwetend van de redding, tegen de ruwe schokken van Hesters gebaren en voetstap, maar zij lette al niet meer op hem, zodra ze hem op het veldbed in de keuken had neergelegd. Hij lag daar, speelde nog een ogenblik met de lappen pop, die zijn moeder voor hem had gemaakt, luisterde naar een slaapliedje, dat een van de meiden zong. Toen werden zijn ogen zwaar, en hij sliep in met de hand om de nek van zijn speelgoed.
Hester droeg Bely in het leegstaande staatsiebed, dat aan Minne had behoord, en hulde haar van hoofd tot voeten in schoon linnen. Zij keek toe, hoe Bely vocht en kromp, en voor het eerst was er afgrijzen in haar blik en op haar gezicht een angstig mededogen. Justus zag zijn moeder niet
| |
| |
terug. Hij stampte met de voetjes van kwaadheid, toen Hester hem na drie dagen kwam vertellen, dat zij weg was gegaan, en werd pas week en ongerust, toen de meiden hem wiegden en onder tranen kusten. Daarna miste hij Bely een week of wat. Hij ontglipte aan het toezicht, en zocht stallen en kelders af. Pas toen scheen hij zich te schikken, schreide wat en vroeg niet meer.
In het najaar verdween de ziekte, alsof de trekvogels ze mee hadden weggedragen. Op de state dolf men de kist van Bely Wiarda op en zette die bij in de kerk. Hester liep achter de wagen met Justus aan de hand. Zij droeg laarzen en jacht-hoed, en keek niemand aan. De bottelier volgde haar, hij deelde geld aan de armen uit. Iedereen verwonderde zich over de schoonheid van Bely's kind; maar de herinneringen aan de pestilentie en de verliezen waren te na en te rauw, dan dat men zich nog vermoeien zou met de vraag, van wie de ongehuwde dit kind had ontvangen, en of er ooit een vader zou opdagen... Het scheen veeleer, of Bely haar misstap met de dood gezoend had. De doodgraver liet haar zinken in het graf onder de zerken, dat Minne voor zich en de zijnen in de kerk had gekocht; en de mensen keerden naar hun huizen terug, vol van beslommering en treurnis om eigen doden.
Justus Wiarda, het kind, was binnen een jaar de alleenheerser op Donia-state. Iedereen bemerkte het, behalve Hester. In de keuken en de stallen werd er door boden en knechten met bijeengestoken hoofden over gesproken... ‘De freule doet, wat het kind wil. Ze leest hem de gedachten uit de ogen. Ze loopt hem achterna, als hij gaat spelen, en ze kijkt toe als hij eet en drinkt, of hij eens een verkeerde hap mocht nemen. Als hij hoest of kwakkelt, krijgt ze de satan in.... Doeke heeft een striem met de rijzweep van haar over de knokkels gehad, omdat hij een paardentuig voor de stal op de grond liet liggen, waarover Justus gestruikeld is...’
Doeke, de nieuwe paardenknecht, liet na het voorval zijn handen zien, waarop de kerven van het venijnig leer nog navlamden.
| |
| |
‘Alles goed en wel’, zei hij. ‘Voor Justus zou ik het met genot verdragen. Als ik maar wist, dat ze een moeder voor hem werd. Maar let op, dat is ze niet. Ze is zijn waakhond en zijn slavin; van dat slag liefde bederft een kind alleen maar. Het kind heeft een moeder nodig!’
Justus Wiarda was zachtzinnig, schrander en gewillig. Hij liet zich door Hester te paard meeschommelen langs roggevelden en veeweiden in de harde zadel. Toen hij zeven jaar werd, kocht Hester voor hem een zwarte ruin en leerde hem het dier zelf te berijden. Hij vergezelde haar, als zij hem vroeg wakker liet maken, en met roeden en netten langs de viswaters trok. Hij deed al wat zij hem zei; hij zag niet, dat haar gezicht smeekte om zijn goedkeuring, zijn blijdschap, zijn geestdrift, zijn lachen; zag niet de spanning, waarmee ze afwachtte, hoe hij elk bevel zou opnemen, de donkere en verheugde glans in haar ogen, of zij wel geheel en al tegemoet kwam aan zijn wil en jongensverlangens. Meer dan hopen en wachten op zijn instemming dorst zij niet; en niemand had kunnen zeggen, of ooit de ingeving in haar streed, om het kind in haar armen te trekken en met een mond, zacht van moederhartstocht, zijn gezicht en haren te kussen; of zij hem niet graag kleine namen gegeven had, waarom kinderen lachen en waarvan zij in stilte houden. Justus Wiarda was vergeten, dat Bely geleefd had. Hij sleet zijn ingekeerde kinderjaren, nooit uitbundig, maar gelijkmoedig, tevreden; vroeg niets, tenzij uit de natuurlijke nieuwsgierigheid van de jeugd, schreide zelden en nam alles aan, zoals zijn tante dat voor hem ordineerde.
Hester Wiarda had leren lezen en schrijven, maar zij maakte alleen bij uitzondering gebruik van deze kunst en scheen het handwerk van letterknechten en boekverslinders te minachten. Op de state waren alleen een Franse bijbel en een wetboek, waaraan muizen geknaagd hadden. Justus had ze spoedig ontdekt, en poogde er de letters uit te leren, eerst die van zijn eigen naam, en daarna ook die van Hester en het dienstvolk. Toen Hester zag, dat hij avond aan avond onvermoeibaar onder de haardmantel woorden zat te spel- | |
| |
len, zonder hun betekenis te verstaan, en op de blanke randen van het wetboek karakters en cijfers natekende met een stuk houtskool, dat hij uit de keuken had genomen, oordeelde zij de tijd gekomen, hem de eerste boekenwijsheid bij te laten brengen. Zij liet zich in Franeker een voormalig student aanwijzen, die in het stadje oud geworden was met het opstellen van processtukken en requesten voor ongeletterde huislui en boeren, en bedong hem als leermeester voor Justus Wiarda op de state voor vijftig guldens per jaar, een nieuw gewaad, drie paar wollen kousen, onderdak, kost en drank.
In het jaar 1606 kwam de scholarius op Donia-state; hij bracht een kist boeken mee en ving de lessen aan. Hij leerde Justus de juiste volgorde van het alfabet in gothische en latijnse letters, de romeinse en arabische cijfers, wat rekenkunde, met maten en gewichten, en liet hem de volksboeken van Reynaarde en de Vier Heemskinderen lezen. Hester was er steeds bij, als het kind onderwezen werd; zij keek toe vanuit haar diepe armstoel bij het vuur, de hand gedachteloos wrijvend langs de loop van het pistool, het korte haar wild over voorhoofd en oren, tussen de brauwen een kleine, diepe schaduw, die jalouzie of ongerustheid kon beduiden. Niemand ried het: Hester zat daar alleen maar, onbewogen, luisterend naar de hoge kinderstem, die tafels opzei, of al rapper en hongeriger las, toeziend, hoe een vuur onder de dunne huid van het jongensgezicht ging branden, dat de bedaagde schoolvos met zijn dorre en trage schijnwaardigheid niet meer temperen kon.
Heel de winter duurden de lessen; zij werden echter pas hervat in de volgende herfst. Hester liet de oud-studiosus in de zomer werkloos rondlopen; men zag hem in de tuin over de bloemgeheimen gebogen, of spreken met de boden, en bij slecht weer met een boek, in vuilgeworden zwijnsleer gebonden, naar de zaal klimmen. Hester gunde hem in de warme lichte maanden Justus niet; zij reed, zwom en zwierf met de jongen, die het onderwijs scheen te missen, maar zich niet beklaagde. Op Hester's gezicht was een glans van
| |
| |
bedwongen geluk en vertedering, geharde vermoeienis en onveranderlijk gespannen aandacht, hoe of Justus zou antwoorden op haar invallen en pogingen, om het hem naar de zin te maken. Zij waakte even naijverig en onbeheerst over de zoon van Bely als voorheen; het dienstvolk en de leermeester glimlachten en fluisterden in het geheim:
‘Het is, of onze Justus de potentaat van het land is en zij de eerste griffier.’
Maar de stalmeester herhaalde eentonig:
‘Alles goed en wel. Zij is als een wonder voor hem. Maar wonderen kunnen liefde niet vervangen. Liefde moet het kind hebben, liefde!’
In de tweede winter leerde Justus de cathechismus van het gereformeerd geloof, een mondjevol Latijn en zoveel Frans, dat hij wat in de bijbel neuzen kon. Hij las van de schepping der wereld, de uittocht der kinderen Gods, van Mozes en Simson, de koningen David en Salomo, en de jongelingen in de vurige oven; en de leermeester verbeterde, als hij stokte en voor het eerst in zijn leven ongeduldig werd. Hester zat in haar stoel, zorgde voor het vuur, en keek naar de lezende jongen. Als Justus de oude leraar aanzag, flakkerden zijn ogen weer, zoals zij ze niet eerder gezien had. Zij zat zeer stil, alleen haar laarzen kraakten; zij wachtte er op, dat het kind weer de wimpers zou opslaan en zij die onverzaadbare blik van innerlijk vuur herkennen mocht. En telkens ging er een bevreemde angst over Hester's verdonkerd gezicht.
Op Donia-state was de gang van de getijden langzaam, zo langzaam als het zand dat door een uurglas loopt. Men gewende aan de dingen, zoals zij geworden waren, en leefde er in, na de dood van Bely en de komst van de scholarius op het slot. In de zomer behoorde Justus aan zijn tante, in de winter aan de leermeester - behalve, wanneer er goed ijs op vaarten en vlakten lag. Dan trokken Hester en Justus Wiarda op smalgeslepen ijzers uit, doorkruisten middagen lang de omtrek, over ondergelopen land en langs scheepskanalen, een verkenningstocht, waarvan zij wolkend terugkeerden - | |
| |
Hester gehuld in de warme, stralende adem van haar kracht, Justus uitgeput, gloeiend en zelfvoldaan. Hester was trots op Justus' volhoudende streek; zij had hem al jong op het ijs gezet, en vallend en uitslaand, was hij onder haar opzicht vogel-vrij geworden op de schaats en maakte hij tochten, waarvoor geen volwassene zich hoefde te schamen.
Justus groeide met de jaren uit zijn aanvallige kindergestalte - schonkig en gehaast; hij kreeg de hoekige neus en jukbeenderen van de Wiarda's, maar mond en kin waren het maaksel van een onbekende. Soms leek hij op Minne, soms op Hester, maar hij was asblond als Bely; en in zijn ogen bleef een honger, alsof de state en haar bewoners, of de hele grietenij niet toereikend was, die te stillen. Hester's ogen waren vol vragen, die ze niet uitsprak; in de keuken en de stallen meesmuilde men, dat het nu met het gezamenlijk zwemmen van Hester en haar neef gedaan diende te zijn; - als de freule het water in wilde, goed: er groeide hoog riet genoeg in de poelen van de omtrek. Alleen de leermeester zei niets; hij gaf Justus de sleutel van zijn boekenkist. Hij ontsloot daar meer mee dan een bergplaats van aangevreten folianten. Het leek, of Justus nu eindelijk de laatste geheimen van het bestaan ontdekken zou; zijn leeslust werd een woede. Hij sleet de winter met halve nachten bij het vuur; op een paardedeken lag hij voor de vlammen, die warmte en licht waren, de ellebogen op de weerbarstige bladzijden van een opengeslagen band; zijn blik joeg van regel naar regel. Hester zat er als altijd, zwijgend en eenzelvig, de rosse gloeden smeulend in de vouwen van haar jachthemd en het vlamrood leer van haar laarzen, waar deze niet met klei waren bespat. Haar hand hing mager en zichtbaar dooraderd; onder haar oogholten was een blauwe schaduw, die ook overdag vaak niet week; achter haar oren en boven de slapen groeide het haar in vlokken, die onrustig grijsden.
‘Hester wordt ouder’, zeiden de boden, die haar van nabij zagen. Niemand anders kende haar nog zo; Hester met de hoorn vol buskruit en het jachtroer te paard, Hester in een schouw vol werpnetten, Hester met haar lange straffe benen
| |
| |
en manhafte stap veranderde ternauwernood voor de verre blikken van het omwonend volk.
In de zomer, die op Justus' zestiende verjaardag volgde, vertelde hij zijn tante, dat hij niet langer op de state wilde blijven, maar in het najaar naar een hogeschool wilde trekken, misschien naar meer dan een, ver buiten Friesland. Hij had er met de scholarius over gesproken. Zij maakten een rit langs de bouwlanden, toen hij van dit plan gewaagde; Hester hield het paard in en keek haar neef hulpeloos aan, terwijl het bloed traag onder haar wangen begon te gloeien. Toen zag Justus haar mondhoeken smartelijk en verwonderd beven; de schaduw tussen haar ogen scherpte zich. Hij dacht, dat ze fel zou uitvallen, maar tot zijn verrassing wendde ze het hoofd af, gaf het paard de sporen en reed weg in een wolk van zomerstof. Justus volgde stapvoets en bedrukt.
Dagenlang werd er op Donia-state niet veel gezegd. Hester ging dikwijls uit, en bleef op de boerenzathen van de omtrek eten, bij haar pachters. Justus zuchtte en dorst de mond niet tegen haar opendoen, als ze des avonds terugkwam. Ze knikte hem van verre toe, vluchtig en als vol met andere beslommeringen dan om wat hij haar had gevraagd. Maar hij wist, dat ze inwendig geschokt was door zijn voornemen; het leek ineens ondankbaarheid en ontrouw, haar te verlaten. Voor het eerst begreep Justus iets van de verbeten toewijding, waarmee hij door haar sinds zijn weesjaren omringd was. Maar iedere dag praatte hij met de leermeester, die langverbleekte herinneringen zag spoken, en met afwezige blik en halfluide geestdrift vertelde van Genève, Wittenberg en Padua. En Justus besefte, dat hij eenmaal de stins verlaten moest, om andere talen te horen spreken, andere zeden te zien, andere wijsheid te verzamelen dan de scholarius hem kon bijbrengen...
Augustus werd een regenmaand; het water stroomde langs de roggevelden, de tarwe lag plat; onweders barstten blauw en gezwollen boven het vlakke land. Maar tegen de oogst- | |
| |
maand was het stil geworden onder de hemel; de leeuweriken stegen voor het laatst, eenzamer dan ooit; het bruine graan werd gesikkeld en in huis gereden.
Hester was de hele dag op het bouwveld. Justus zwierf alleen door de omtrek, en deed als zij - hij at bij de boeren, bij de predikant, kwam laat thuis en nam zich iedere dag voor, zijn bundel te pakken en desnoods op goed geluk de wereld in te trekken. Maar telkens, als hij het donkere, smalver-moeide gezicht van Hester Wiarda zag, ontzonk hem de moed en stelde hij het zo begeerde vertrek weer uit.
In het begin van September was er op een van de hoeven in de grieterij een oogstfeest. Een vedelaar en een doedelzakspeler waren al vroeg op de middag langs Donia-state getrokken, waar Justus met al de boden bij het hek stond, toen ze de in 't rood geklede muzikanten van ver op de kleiweg gewaar werden. ‘Waar is het feest?’ riep de paardeknecht, en de muzikanten wezen naar de zathe van Liauckama, die tussen hoge kraaienbomen midden in het land lag. Er steeg fijne rook op boven het stoffig groen van de olmen en het lichtblauw wazen van de septembermiddag: er werd gebakken.
Een uur later zadelde Justus zijn paard en reed naar het boerenfeest. In de boomgaard, onder de kromme perestammen en de pruimenbomen, stonden wagens, huifkarren en zomersleden; de paarden graasden loom in het langge-woekerd gras; er liep veel volk, en op de deel nokte grondig de doedelzak. Iedereen groette Justus Wiarda. Een van de boerenmeiden bracht hem een schotel met glimmende, luchtig knappende oliebollen; en hij was nauwelijks begonnen te eten, of een andere naderde met een stoop bier en een tinnen kroes, en schonk hem een mansmaat in. De boer vertoonde zich en ging bij hem zitten, mager en bronzig van het sloven in de laatste weken. Zij spraken over de oogst, en Liauckama vroeg, wat men met het slechte weer had binnengehaald op Donia-state. Hij zelf rekende op duizend schepels. Justus kleurde en veegde de handen schoon aan zijn ruwe hozen. ‘Ik heb het niet gevraagd’, zei hij. ‘Te veel
| |
| |
met de neus in de boeken, hoor ik?’ zei de boer, en schudde het hoofd. ‘'t Is goed, jonker, dat je je hier eens komt uitdansen, dat stof kropt een mens in de keel.’
Justus lachte en keek naar de meisjes, die gearmd voorbijliepen en steels naar de jonge mannen gluurden, terwijl ze onderling lachten en mallepraat verkochten. Het zonlicht wervelde in brede schuinse banen langs de kap onder de boomkronen; de hele boomgaard was vol gouden eilanden. Op de deel hield de doedelzak niet op met mokken en spotten. Sommige gasten dansten al, maar het was nog vroeg; de meesten aten en dronken.
Het werd voller rondom het boerenhuis. De muziek steeg uitdagender. De paarden lagen nu allemaal in het gras, de poten van zich gestrekt. De hemel was groen en oranje, de zon schoof achter de boerderij, op erf en deel zonk de schemering grijs en dauwig; er stond stille walm boven de sloten. Vedel en doedelzak zongen nu tegen elkaar op, en het klakken der hakken werd luid op de gestampte leem van de deel. Al lang liepen de jonge boeren en de meisjes niet meer langs elkaar; ze vatten elkaar bij de hand, ze wenkten elkaar mee in de dans. Justus kwam van de karnvloer, waar de schragen met vlees en worst en de bonen met pekelspek stonden; brood lag tussen leeggegeten schalen, houten lepels en omgevallen kroezen. Liauckama en zijn kleine, struise vrouw dansten langs Justus, of ze twintig jaar waren, en anderen sprongen om hem heen. Onder de grauwe hozen en rokken strekten en ontspanden zich de knieën, de benen werden beweeglijk, de gewrichten piepten niet meer, de tongen spartelden in de mond en de losse liedekens vlogen er uit.
Handen strekten zich ook naar Justus Wiarda, en trokken hem mee, terwijl hij nog schroomvallig stond te kijken, hoe de anderen zich repten in het vermaak. De grote rondedans nam een aanvang; in het midden zaten de rode muzikanten, de doedelzakspeler met het hoofd zwaar op de windbuil, de zwarte pijpen van het instrument ten hemel gestoken; een ongebroken stroom van lijzende, mekkerende
| |
| |
klank huppelde uit de windzak, alsof de tonen elkaar naijlden als lange kronkelslangen; de vedelaar zat met de hoed in de nek over zijn snaartuig gebogen en haalde de strijkstok krassend over de darmen; hij scheen zich zelf te verbazen over de muziek, die hij aan het viooltje ontlokte.
Ademloos rolde Justus Wiarda in het gras, toen men de driesprong voleindigd had. Hij hoorde enkel schateren, uitbundig hijgen en handgeklap om zich heen. Het was de eerste maal, dat hij niet naar een boerenfeest kwam kijken, maar er aan mee deed! Hij lag leunend op zijn elleboog, en naast hem lag het deerntje, aan wier hand hij mee had gesprongen in de rei. Ze leunde half op zijn schouder, haar kleine boezem ging nog rap op en neer, tot opgetogenheid van zijn ogen. Het licht van de hoornen lantaarns, dat getemperd schijnsel over de deel en de rand van de boomgaard wierp, speelde op haar blinkende tanden en in het haar, dat ze met dikke vlechten op de rug had hangen. Justus werd er stil bij; de vochtige koude van de avondgrond koelde hem weldadig; de nabijheid van het onbekende boerse meisje met haar recht neusje en ronde kin, haar hand op zijn arm, vervulde hem met een afwachtende blijdschap, waarin een lichte onrust meetrilde. De muziek hield niet op. Enkele paren, onvermoeibaar huppelend, sprongen tussen de muzikanten en het licht; hun schaduwen kegelden wonderlijk en reuzengroot over de mildbeschenen boerendeel.
Het meisje naast Justus richtte zich op en schudde haar vlechten: ze waren vol dauw en frisse avondkoelte. Hij had haar handen in de zijne willen nemen, om haar weer naast zich te trekken; of was hij blij, dat ze opstond? Maar ze ging niet weg; ze keek op hem neer, haar gezicht boog zich over hem, zodat hij haar adem bespeurde, die warm was.
‘Kom, dans weer’, zei ze, en ze trok hem al mee overeind.
Justus liet zich gewillig trekken; hij bespeurde een kracht en een jonge overmoed in haar, die hij niet vermoed had en die hem verrukten. Meisjes hadden hem altijd zwak en onbeduidend geschenen. Hij had ze van een afstand opgenomen, met een nieuwsgierigheid vol minachting. In een der
| |
| |
oude boeken van de scholarius had hij gelezen, dat de vrouw geen ziel heeft, dat ze de natuurlijke slavin is van de man. De meeste vrouwen waren hem - zij het dan met uitzondering van éen - ook niet anders voorgekomen. Maar in deze ogenblikken dacht Justus niet aan die ene, noch aan de scholarius en de perkamenten wijsheid van de kerkvaders. Hij had het leven betrapt, en het leven leerde hem iets nieuws. Er was een warm meisje, met lenige snelle voeten en een hand, wier toegenegenheid in de zijne drong als de onvermoede betoverende straling van de levenskracht zelf. Hij keek onafgebroken naar het meisjesgezicht, dat jong en opgetogen stond onder de bruine kroon van haar, de mond die zich ingespannen tuitte onder de wendingen van de dans. Af en toe zwenkten zij beide naar dezelfde zijde, dan botsten zij tegen elkaar, en hij kon met een haastig gebaar de arm om haar middeltje slaan, haar naar zich toetrekken, de geur insnuiven van het vochtig zachte haar. Dan lachten zij beiden, half kinderlijk, half verrukt in het jonge voorgevoel van een geheim, dat hen tesamenbond, sterker dan de ronden en reien van de dans en opwindender dan de wind- en strijkmuziek, wier doordringende weerklank onder de balken van de nok omging, en die eindeloos herbegon, alsof deze avond geen einde kon en mocht nemen.
De bomen rondom de boerderij ruisten vol nachtwind, de hemel werd zilverblauw en kwam vol veren wolken. Nog altijd danste Justus. Liauckama hupte hem keer op keer voorbij; het gezicht van de boer was rond en rood en bepareld, in zijn kleine ogen tintelde de lust in het simpel vermaak. Hij porde Justus een paar keer in de zij, en riep, door het dringen en dansen heen: ‘Zo mag ik het lijden, jonker, dansen en vrijen is mannewerk!’ of ‘Dit is beter voor je, jonkertje, dan die ouwe rokken op Donia-state!’ en hij lachte en stompte Justus zo onbehouwen tegen de schouder, dat de jongen nagenoeg omver rolde.
Justus was na die laatste woorden betrokken. Hij hield het meisje fermer vast, het dansen was nu niet zo moeilijk meer; hij kende de passen al, wist wanneer men draaien moet en
| |
| |
wanneer stilstaan en wanneer de meisjes onder de ellebogen van de mannen doorglippen, om gevangen en tenslotte vrijgekust te worden. Nu peinsde hij over de laatste woorden van de feestvierende Liauckama. Hij had niet aan Hester Wiarda teruggedacht, sinds hem hier de eerste schotel met oliebollen en de eerste kroes bier gereikt waren. Hij liet de hand van het meisje onverhoeds los en liep, blind gedreven, naar de plek waar zijn paard getuid stond. De boomgaard was donker, de bomen leken gestalten, schaduwen schommelden traag en diepblauw onder de loverkronen, het licht schreef uit de verte half verwiste runen op het gras, dat sluik en nat tegen zijn laarzen sloeg.
Het meisje was hem nagelopen. Ze greep zijn arm, haar handen gleden, toen hij stilstond, naar zijn schouders, zijn gezicht. ‘Moet je weg? ben je boos?’ Justus schudde het hoofd. Hij was bedroefd. Het meisje lachte. ‘Of al moe?’ Hij schudde weer het hoofd. Ze trachtte zijn gezichtsuitdrukking te zien, maar het was te donker. Hij duwde haar zachtzinnig op zij.
Toen hij doorliep, zag hij een schaduw bij een grijs paard. Justus schrok: hij herkende dat paard. Toen zag hij ook, dat de schaduw een vrouw was, al leek dat eerst niet zo. Hester Wiarda stond daar, aan de rand van de boomgaard. Had zij er al lang zo gestaan, toegekeken hoe hij gedanst had, gedronken, het meisje met de vlechten opgevangen in gretige armen, haar gezoend op de mond, die naar de avond en naar vreemde vruchten smaakte? Twee, drie tellen stond hij tegenover de roerloze gedaante, betrapt, als schuldig aan de misdaad van zijn leven. Daarna trad hij haastig op Hester toe. Maar zij wachtte hem niet af; eensklaps steeg ze te paard en galoppeerde weg.
Hij begreep die haast en die vlucht niet. ‘Hester! Tante Hester!’ riep hij. Het boerenmeisje dook weer uit de schemering op; een zingend paar slingerde langs hen het gras en de duisternis in. Justus liep naar zijn rijdier en bond het los. De verdwijnende hoefslagen klonken eenzaam en hol in de nacht, onder de met zilver beklonken hemel. Hij stiet het
| |
| |
meisje op zij, dat hem al weer vragend in de weg trad, en volgde zijn tante. Zij liet het paard uit alle macht draven; Justus sloeg het zijne met de teugels tegen de nek. Hij zag de verre ruitergestalte voor zich uit op het vrije veld; een kleine warme stofwolk bleef boven de wagensporen hangen, die zij vliegend verbrokkelde. De nacht wapperde tussen Hester en hem, een zilverig fluitende wind. ‘Tante Hester!’ riep hij weer, zo luid hij kon. De wind rukte de woorden mee. Het gevoel van schuld bij Justus maakte plaats voor een van vrees: alsof dit niet meer Hester Wiarda was, die hij najoeg, maar een vijandig, onbekend wezen, dat hem als een heks bij de mensen vandaan lokte. Zou hij het paard intomen, teruggaan, het feest ten einde vieren? Hij was toch een man geworden, en eigen meester; de mond van het meisje was jong en luw geweest. Maar de overweging vervloog weer in de snelle rit. Nog eens riep hij de naam van zijn tante, smekend en bang. Nooit tevoren had hij haar zo zien rijden. Het grijze paard was het zijne ver vooruit; er was enkel nog de vage rollende stofwolk in het wijde land, enkel het klotsen van die verre bezeten hoeven.
Minuten na Hester Wiarda rende hij de ophaalbrug van de state over. Hij zag de grijs geappelde draver van Hester ongebonden tegen de klimopmuur staan. Hij sprong in de ren van zijn rijdier en de gesleten trappen van de zaal op. Er brandde licht. Hester moest er zijn.
Justus stokte op de drempel van de zaal. Voor de hoge wandspiegel tegenover de schouw met het wapen stond Hester Wiarda. Zij was op haar afgezakte kousen na naakt. Om haar heen lagen een leren wambuis, een ruiterbroek, een hemd, rode laarzen. De freule stond rechtop voor het weerkaatsend glas en bekeek zichzelf onder het smokig kaarslicht. Zij hield het ruiterpistool in de rechterhand. Maar Justus lette niet op het oude wapen. Hij keek naar Hester's gezicht; zwarte strepen liepen onder haar ogen; over haar trekken stroomden de tranen; een grijns van wanhoop, haat en weerzin mismaakte de mond. Dun en verwilderd stond het kortgeknipte haar om voorhoofd en slapen.
| |
| |
De huid van hals en kin was geel en vol vermoeide plooien. Maar haar lichaam was wellicht nog terugstotender; leeg hingen haar borsten; in de puilende buik groefde zich nog de rode striem van de gordel; een blauwe ader liep over een van haar dijen; rimpels omrandden de heupen.
In éen oogopslag had Justus Wiarda haar gezien zoals ze geworden was in al de jaren, waarin zij hem grootgebracht had: ontredderd, ontvrouwelijkt, oud. Zijn wangen brandden van schaamte; hij sloeg de handen voor het verbijsterd gezicht. Hij had zich willen omdraaien en in ontzetting vluchten; hij dorst zich niet verroeren van de plek.
Hij opende de ogen met een schok, toen een slag en een splintering volgden. Een salpeteren damp van kruit sloeg rokend door de zaal en liet de vlampitten flakkeren. Op de grond lagen scherven, her en der gespat, beslagen met smook. Een zwart gat was in het midden van de wand, waar in het glas het spiegelbeeld van de vervallen vrouw gegrijnsd had.
Hester Wiarda had geschoten op haar eigen evenbeeld.
Toen de boden kwamen aansnellen op het rumoer van het schot, vonden zij een snikkend ontdane Justus op de trap; in de zaal lag tussen glas en weggesmeten kleren de freule van Wiarda, de ogen star, de vuisten in kramp gebald. Men brak ze open, en droeg haar in haar bed. De scholarius kwam als laatste, om de processie te sluiten. Hij ontfermde zich over Justus.
Hester Wiarda ontwaakte niet meer tot het gewone leven. Zij zat op het pronkbed van Minne, verwilderd, geschuwd door de bevreesde boden, die duivelswerk zagen. Soms krijste ze uren aaneen; daarna lag ze stil in zichzelf te lachen, het gorgelend lachen van een onnozel gebleven kind.
Later kreeg zij dagen van opstandigheid en razernij, waarin geen mens haar dorst naderen. Zij sloeg naar hen met al, wat onder haar bereik kwam; ze wierp de schotels met eten, de drinkkannen, naar het hoofd van wie haar verpleegde. Er was geen andere uitweg dan haar in te metselen.
| |
| |
In de winter verliet Justus Wiarda de state, nadat het Hof van Friesland de voogdij over hem en zijn bezittingen aanvaard had. De scholarius bleef als rentmeester en zaakwaarnemer op het herenhuis.
Toen Justus na drie jaren uit het buitenland terugkwam, leefde Hester nog. Zij zat nog altijd in haar cel. Men schoof haar wat zij nodig had door een luikje toe.
Zij was kalm geworden. Het haar hing uitgegroeid en wit over haar schouders. De ogen waren verbleekt. Af en toe zong ze met dunne, zoekende stem, en wiegde daarbij de armen, alsof zij een pasgeboren kind te slaap suste. Dan luisterden de bewoners van de state met een huivering. Hester zong een wiegeliedje; het klonk schril en waanzinnig onder de keldergewelven. Zij zong het dagen achtereen, zonder onderbreking; en steeds hield zij middenin op en begon weer van voren af aan, alsof de woorden en de wijze van het slot haar ontschoten waren.
|
|