Noorderzon
(1958)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
De bijen zingen | |
[pagina 133]
| |
De bijen zingenZij heeft de onveranderlijk harde, alles overziende grijze blik van voorheen behouden; en als zij de ogen sluit, verschijnt ook weer alles, wat ze met die blik niet terug zal zien: de dijken, de zathen, de huizingen van het dorp, opgedrongen tegen de terp. Zij volgt met haar herinnering de smalle kronkel van de polderweg, ze steekt de Klaverdrie en Jelmoei's landen over, waar ze - met octrooi - de beste nieuwe watermolen van de omtrek hebben gebouwd. En ofschoon de aarde verzonken ligt onder sneeuw, herkent zij iedere greppel en elk pondemaat van wat Wiarda toebehoort. En wat zij niet meer zien kan, met de ogen van het lichaam noch met die van de herinnering, dat hoort ze van haar kinderen en kindskinderen. Hoe de grietmansstemming of de nominatie voor de Staten is afgelopen - ze stuurt steeds haar oudste zoon als gevolmachtigde naar de kerk -; wie de nieuwe percelen buitendijks zal aanmaken; wie de zoutketen pacht; hoe de zoon van de kerkeplaats van de wagen is geslagen, kroondood, en dat nu de trouwerij in de Drie Roners met het komende voorjaar niet doorgaat. Er is niet veel wat haar ontsnapt; nog altijd is zij de spil van de wereld. En dat trots de stoel, die haar bindt na de beroerte. De houten kluister, waarop haar nutteloze ledematen hangen. Indertijd dacht ze, dat het haar gek zou maken. Niemand heeft dat geweten. In de lage bruine kamer zat zij, tegenover de zonnevierkanten van het raam, waarachter de aarde bloeide, dorde, weer jong werd. Zij staarde en zat. Zij zat en dacht. Dacht met het radeloos helder verstand, dat haar niet in de steek gelaten had, het scherp tikkend uurwerk in de oude kast van het lichaam. Dat draaide, onverslijtbaar; mensen en dingen en invallen, plannen en denkbeelden, voornemens en raadgeving heeft het vermalen. En ook des nachts is het wakker geweest, nadat Aesger haar in het bed gedragen had. Alsof alleen nog die schedel met gedachten leefde, een vat vol wentelende onrust, een angstig monsterlijk ding. | |
[pagina 134]
| |
Met de jaren is dat dan gekalmeerd. Zoals iemand na de schrikdroom van een nacht terugkeert in de koele natuurlijke dag, waar alles zijn mom van ingetogen werkelijkheid herneemt. Het vreselijkste is overwonnen. Ten slotte leeft men voor het nabestaande bloed. Aesger Wiarda loopt buiten; begerig neemt ze de aanblik in zich op, nu hij langs de vensters gaat. Wiarda heet hij, ofschoon hij niet de zoon is van de lange, nijvere Wychman, maar haar eersteling. De in schande geborene. En toch een man van Wiarda geworden: een meester. Hij is over de vijftig en lijkt veertig. Enkel zijn haar, het haar wordt grijs achter de oren. Hij draagt het met opzet al kort, elke veertien dagen reikt hij Doutzen bevelend de schaar. Hij haat de witte bloesems van de ouderdom. Liouck glimlacht in de stugge rust van haar stoel. Aesgers rug is nog niet geknakt, zoals bij Meindert, haar zoon van Wychman. In de blauwe kiel slingeren machtige armen, de schouders breken de zeewind. Wiarda. Maar de hoge jukbeenderen, de scherpe rechte neus heeft hij toch van Nanne Thedema. Een vreemde wraak: dat het bloed van Thedema, door Wiarda geëcht, tegen Thedema in verzet moest komen. Liouck Wiarda zucht. Nog altijd woedt de vete over Froskeherne. De winter heeft de hemel naar de aarde gedrukt, een lage sombere boog. De trek van de noordse ganzen is voorbij. Het loopt naar Kerstmis. In de schemering heeft Liouck gestaard naar het dwarrelen van dikke sneeuw; het was, als wuifden er honderden lome kinderhandjes. Nu ontgloeit over het land zonder kim een late zon, op de wanstaltig gebeeldhouwde lindeboom sterft een vals bronsgroen. De melkbeesten hijgen weldadig achter de kamerbeschotten, paardehoeven schrapen. Heel het leven buiten deze kamer: de som van geluiden, die tot beppe Liouck doordringen. Zeis, hamer, vlegel, het doffe rinkinken van de houten emmers, geslof van klompen over de lemen deel, de slag van een houten meelvat dat dichtvalt, Aesgers stem, pratend met jonge Wychman, de knechts die lachen tegen de kinde- | |
[pagina 135]
| |
ren en het joelen van de kinderstemmen, dat plotseling afbreekt bij een scherpe vermaning van Doutzen of Hil. Het leven op de zathe, waaraan Liouck hartstochtelijk deel heeft. En in de nachten de tot evenwicht teruggekeerde adem van alle levende wezens, die ze met haar zorgen behoedt. Bedstee aan bedstee, zoals van ouds. Zij zit alleen, de grootmoeder. Zij herinnert zich.
...Vele bedden hebben ze beslapen. Daar is het eerste bebloede strobed op de zolder boven de paarden, in de zathe, waar haar ouders het slechtste werk deden. Daar lag hij bij haar, naamloos, een wezenloos onooglijk ding, al aan de navelstreng kermend van honger en verzet. Meer dan vijftig jaar geleden. Na de geweldige zomer, waarin zij met opgeschorte rokken door de rogge had gelopen en tussen de uitbundige aren verrast werd door Nanne Thedema. Het was niet de Nanne van nu, in vuile melkkiel, op klompen, met grove geblaarde handen, een boer als alle boeren. Het was destijds een bootsman van de statenvloot, met mantel en laarzen en zijdgeweer, blinkend, bovenmenselijk sterk. Liouck was vijftien jaar en sprakeloos gewillig. De winter daarop leefde het kind in haar. Het had haar lichaam wel verlaten, haar gedachten nooit meer. Bedden van armoede, schande, eenzaamheid, nieuwe fortuin... Drie en vijftig jaren lijken lang, maar als men ze achter zich heeft, schrompelen ze samen tot een zinloos vleugje tijd. Liouck heeft geleefd voor het lelijke vaderloze kind, dat op de paardezolder geboren is en opgroeide onder de schimpscheuten en straffeloze kastijdingen van het werkvolk op de zathe bij Arum. Het was haar vader, die hem het meest haatte en najoeg. Liouck heeft het niet kunnen verdragen. Zij is met Aesger weggegaan, in het Bilt heeft ze zich als wiedster verhuurd op de zomerbouw, des winters als melkmeid. Met een grimmige moederkracht heeft ze voor Aesger gewerkt - beulende arbeid, die zich rekte van jaar tot jaar, zonder dat het leven scheen te kunnen veranderen. | |
[pagina 136]
| |
Daglonerswerk. Onkruid zoeken op vlas en boekweitvelden, voorover gekromd in de zon. Brooddronken volk, dat haar overdag beschimpt en op zij stoot, en haar tegen de schemering in de braakschuur trekken wil. Boeren, diakenen van de kerk, die de werkdagen tot na zonsondergang rekken en bijna geen loon betalen. Maar onder in haar kist: het eerste gespaarde geld. En na elke vernedering: Aesger spelend op het varkenserf, met een stoof, een scherf van de mestvaalt, een houten pop door andere kinderen weggegooid. Toen Liouck twee en twintig was, kwam er een lange eenzelvige bouwknecht uit Sexbierum. Hij schold haar niet uit. Hij lachte tegen Aesger en gaf hem de korsten van zijn brood. Toen twee arbeiders haar op het bouwland aanrandden, liet hij de ploeg op het aangrenzend land staan en sloeg hen neer. Dat najaar trouwde hij haar. Hij heette Wychman Wiarda. Hij was de laatste man van een Wiardatak, die in Sexbierum was blijven hangen; zijn ouders waren verarmd door drie overstromingen; zijn zusters vroegtijdig gestorven of elders getrouwd. Aesger de naamloze werd de oudste zoon van Wychman Wiarda. Het was of hij, opgroeiende, steeds meer op zijn stiefvader ging lijken. Hij gedijde hoog en breed, en Liouck vergat, dat hij het kind was van Nanne Thedema uit Arum. Zij hadden geen tijd om veel te denken. Zij bevielen elkaar. Ze kregen zeven kinderen. Vier ervan leefden nog, Meindert, Sybrich, Feik en Doete. Het was een bestaan van armoede en onuitgeproken genegenheden. Ze hoorden van oorlog te land en ter zee, ze verbaasden zich over de roerigheid onder heren en groten op aarde; maar er zich in verdiepen deden ze niet, ze huiverden zelden voor het lot van 's lands vloten en compagnieën. Er volgden jaren van alles opslorpende arbeid; Aesger diende spoedig voor knecht mee; de anderen waren in het werk nog te klein. Toen Wychman's huurtijd bij de boer om was, telden ze hun spaargeld. Het was niet veel, nauwelijks genoeg, om een geringe koemelkerij te betrekken. Ze verhuisden weer | |
[pagina 137]
| |
naar Sexbierum en pachtten daar een oude, vervallen hofstee. Wychman timmerde er een half jaar aan, om de bedreiging van aangevreten balken en instortende wanden af te weren. In de hooiing maaiden hij en Aesger bij boeren van de omtrek. Liouck bewerkte hun eigen grond. De touwen van eg en ploeg hebben sneden gekerfd in haar borst en armen. Ze zoogde haar kinderen, ze verzorgde het vee, ze zaaide de tarwe. Bij lichte maan, als de mannen sliepen, liep ze nog langs de polderdijken met kruiwagen en mestvork, om de drek van paarden en schapen te zamelen. Nachten van oververmoeidheid, woeste uren vol hitte en uitputting. Toen al luisterde ze naar de ademhaling van de haren; Aesger, de kinderen van haar en Wychman. Moeder, knecht en huisbestierster. Na een paar jaren kochten zij, tot elks verbazing, voor veertig carolusguldens eigen akkers. Het was niet veel; een jongen als Meindert gooide er met gemak een steen over. Ze werden gieriger, ze liepen met vodden aan en lappen om de voet. Geld, meer geld! Het geld nam gestadig toe. Het was rente van gebrek, ontzegging, van zwoegen zonder vertier of adempozen. Maar het betekende ook: bouwgrond, schoppen en zeisen, een wagen, een paard,... vrijheid. Wychman Wiarda verscheen op de verkopingen. Men wees naar hem, lachte. Een dagloner, die te stoute dromen koestert! Hij trok zijn hardste, hoekigste gezicht en bood met bitse stem, dronk zijn pint jenever met de anderen als gelijke - en kocht. De verkopingen werden hun geheime woede. Zij haalden er het bezit vandaan, dat de mens eigenwaarde geeft. Grond en huisraad, gereedschap en vee. Ze lieten de vette bouwboeren honen. Ze klommen, langzaam, maar feilloos. Wychman Wiarda was een man van weinig woorden; Liouck werd als hij. Ze spraken alleen over zaken. Liouck rekende scherp en hij ging op haar raad en oordeel af als op een zeker kompas, het verre doel bestendig voor de geest. De jaren van jeugd en liefde waren kort. Wychman liep zwaar en zijn ene schouder zakte. Liouck's tanden vielen | |
[pagina 138]
| |
uit, haar trekken dorden zwart en gerimpeld. Ze deed mannenwerk als voorheen, ze wiedde, ze reed de gier uit, ze zaaide klaver, ze leerde Meindert maaien en melken, de meisjes hielpen vroegtijdig mee aan de karn. Liouck en Wychman werden oud, maar ze bemerkten het niet. Ze hadden geen tijd voor stilstaan en zelfbespiegeling, nog minder voor zelfbeklag. Aesger begon man te worden, schonkig en sterk, de erfgenaam van hovaardig boerenbloed. Hij bleef Lioucks lievelingszoon. Soms dacht de moeder nog aan Nanne Thedema; het leek een naam uit een ander leven. Aesger hoorde bij de stam van Wiarda. Meindert werd meerderjarig en trouwde de dochter van een kerkeboer. De schoonvader pachtte voor hem een stelp op Munnikeburen; Wychman gaf zijn jongste zoon drieduizend goudguldens mee. Sinds enkele jaren was Wychman stemgerechtigd. De tijden werden welgesteld. Maar in de grietenij veranderde er veel. Rijke boerengeslachten verloren geluk en geld, eigenerfden verhingen zich, anderen gingen onder door drank en paarden. Wychman en Liouck huwelijkten hun dochters uit aan gezeten boerenzoons. Aesger bleef thuis; hij liep al naar de veertig, en niemand had hem ooit met een vrouw gezien. Op de boeldagen lachte men niet meer, als er een man van Wiarda verscheen, maar men ruimde een plaats voor hem in, vooraan bij de afslager. Bunder na bunder land kroop onder zeggenschap van de zathe. Toen Wychman er aan dacht, het werk neer te leggen, stierf de eigenaar van hun plaats. De erven verkochten de bezitting en het bod van Wychman Wiarda was het laagst; hij kende de waarde na al deze jaren. De Wiarda's moesten verhuizen. Zij hadden in dertig jaar hun gronden deugdelijk bewerkt, en sloegen er nu bij de verkoop een som uit, waarvan oude rijke bouwers met stomheid geslagen zaten. Het geluk van deze scheefgezakte bouwknecht...! Aesger klom te paard en reed de nieuwe polders aan de zeekant in, op zoek naar een ander woonoord. Bij Hallum vonden ze een zathe, die met Allerheiligen vrij kwam. Achter | |
[pagina 139]
| |
Hallum was het werk anders. Het nieuw gepolderde zeeland was nog te zilt voor bouw, men fokte en weidde er vee; maar bezuiden de oude dijkage was het bouw als van ouds, bonen, haver, boekweit, vlas. Er lagen wat huismanswoningen tegen de terp, de hofsteden stonden schimmig en hoog op het weghellend land, naar zee toe werden ze schaarser, zoals de wegen en de bloemen. Alles verloor zich in duifgrijze bewolkte eenzaamheid. Toen Wychman en Liouck de zathe betrokken, hoorden ze de naam van hun naaste buur voor het eerst. Het was Nanne Thedema. Hij woonde er met een getrouwde zoon en kleinkinderen. Liouck had haar man nooit de naam van Aesgers vader verteld. Wychman had er haar niet naar gevraagd, en ook Aesger kende hem niet. Maar er was van den beginne af aan een onuitgesproken wrevel tussen de mannen van Thedema en Wiarda, die elkaar toch bijna iedere dag zagen, als ze werk hadden op de buitengronden. Ze leenden zelden iets van elkaar, in de kerk groetten ze elkaar louter uit christenplicht; nooit reden ze samen naar huis. Aesger trouwde in het voorjaar van 1681. Hij koos een bruid uit het dorp. Doutzen Feddes had de dertig achter zich zoals hij, ze was wat lomp van bouw en niet mooi; maar ze had geld en ze kon werken, en bovendien was ze zwijgzaam; Aesger had buiten zijn moeder haast nog geen zwijgzame vrouw ontmoet. In datzelfde jaar ontstond er geschil tussen Thedema en Wiarda over de Froskeherne, het grensgebied, waar de bezittingen elkaar raakten, een onverschillig dras stuk land. Er moest een watermolen op worden gebouwd, en het was niet duidelijk, wie eigenaar van het land was. Wychman Wiarda en Nanne Thedema brachten de zaak voor de notaris, maar in de koopbrief van Wychman stond het stuk land onvolkomen beschreven, en Nanne sprak van zijn rechten sinds '63, het jaar, waarin hij te Hallum was neergestreken. De notaris vreesde storm en stelde midden onder het dispuut minnelijke schikking voor: de molen zou op een aan te wijzen grenslijn voor gezamenlijke rekening van Thede- | |
[pagina 140]
| |
ma en Wiarda worden gebouwd. Maar zowel Thedema als Wiarda lachten smalend hooghartig; wie rechten op iets heeft, verwerpt iedere schikking! Er lag meer in die weigering dan koppige vasthoudendheid alleen. Er was een wrok in het bloed. De enige die het wist en zag, met een sombere schrik in het hart voor de toekomst, was Liouck. De onenigheden waren uitgebroken met het voorjaar, waarin de eerste dochter van Aesger en Doutzen op Wiardazathe geboren werd: Hil. Het was Maart, oude Wychman en Aesger liepen door de zeepolders, om poolshoogte te nemen van de grasstand; het jonge vee moest als 't kon naar buiten. Bij de Froskeherne bleven ze overrompeld staan. Er was een nieuwe afrastering gemaakt, planken en palen. Dat was het werk van Thedema! Wychman, wiens karakter vredelievend en bedaard was, werd een van de weinige malen in zijn leven snel en rood en driftig; hij sloeg zijn armen om de zware hekkepaal en rukte die uit de aarde. Toen ze naar de zathe teruggingen, lieten ze de hele afrastering, die Thedema gemaakt had, verbroken en uitgetrokken op de greide achter. Dat was zeventien jaar geleden, maar Liouck herinnert het zich als de dag van gisteren. Des avonds kwam Nanne Thedema met zijn zoon Hessel rekenschap vragen. Hij herkende Liouck niet; maar zij zag in de lange man trots de baard en de stijve houten kruk - hij had zijn ene been in 1653 bij Ter Heide verloren - de verleider van haar jeugd terug. Zij stond fel achter Wychman, en stiet hem aanvurend in de rug. Er sprong een heftige woordenstrijd op tussen de vier volwassen mannen; Nanne en Hessel sloegen met de vuist op tafel, Doutzen gilde vanuit het kraambed, en Aesger Wiarda greep zijn ongeweten halfbroer bij de kraag en wierp hem naar buiten. Nanne Thedema lachte, terwijl hij de woedende Wychman voorbij liep, zijn zoon achterna: - Dit is ons laatste woord niet! - Die lente vonden de mannen van Wiarda de weidende pinken keer op keer met doorgesneden hielpees achter de dijken. De Froskeherne bleef zonder afpaling; zo vaak een van de partijen een stuk rechtstaand hout in de grond hamerde, | |
[pagina 141]
| |
om zijn vermeend bezit te merken, vond hij het uitgerukt terug. Zeventien jaar vete, denkt Liouck. Verminkte beesten, in brand gestoken hooi, opgehitste paarden, vernield gereedschap over en weer, laster en schimp onder de dorpsbewoners. Het leek, of Nanne en Wychman de laatste jaren van hun leven wilden verslijten in vliegende vijandschap. Geen van hen dacht meer aan geld of grond; ze zochten en gaven ergernis; ze krakeelden, ze openden processen bij het Hof, hun knechts vochten bloedig tegen elkaar op kermis en paardenmarkt, en Nanne's houten been alleen vrijwaarde hem voor een aanslag van de zijde van Wiarda. De dominee trachtte eerst de wederpartijders te verzoenen, na de mislukking daarvan predikte hij tegen de onchristelijke drijverij en dreigde, namen van de kansel bekend te maken. Maar Wiarda en Thedema schouderschokten; men wist immers ook zonder dat wel, wie de dominee bedoelde! Toen Hil een jaar of drie was en jonge Wychman pas geboren, stierf Wychman Wiarda de oude. Iedereen was het er over eens, dat de stormvlagen van haat en gramschap de grijze boer voor zijn tijd hadden gesloopt. - Zijn hart is in de ergernis blijven steken, bromde Aesger, met een grimmige blik door de ruit op de state van Thedema. Wychman was negen en zeventig geworden; hij had na een jeugd van harde loondienst en mannelijke jaren van allesvergende opbouw een kort en schamper einde gevonden. En dat was alles, wat men van dit leven zeggen kon. Nanne Thedema liet zijn doodsvijand niet lang alleen op het kerkhof liggen. Eerst hompelde hij elke Zondag na de kerkdienst langs het graf, met een stille scherpe glimlach van triomf; maar na een half jaar lieten ze ook hem onder klokgelui in zijn kist onder de zoden zakken. - En hoe kan 't anders? zei men in Hallum; - vier jaar hebben ze gevochten als leeuwen, ze kunnen niet meer zonder elkaar, ook onder de grond niet. - Het leven ging verder. Beppe Liouck zwoegde niet meer als voorheen. Op Thedema en Wiarda deden de kleinkinderen het werk. | |
[pagina 142]
| |
Hil Aesgers was een grote jonge vrouw met zware vlechten, jonge Wychman mende de ploegpaarden; na de dood van Wychman de Oude had Doutzen haar man nog twee levende kinderen gegeven: Gelf en Gerbrich. Alles had goed kunnen zijn, als de schaduw van de vete niet over deze bloei gehangen had. Aesger en Hessel hadden de wrok overgenomen met alle andere erfschap. Niet voor niets, dat weet Liouck, is Aesgers haar vroegtijdig wit. Niemand weet meer dat het om de Froskeherne gaat; de Froskeherne, dat is maar een drassig, onverschillig stuk land. Men denkt alleen aan de laatste belediging, de laatste schelmenstreek, de laatste schade, die Thedema van Wiarda en Wiarda van Thedema heeft ondervonden. Zo is het dan geschied, dat ook beppe Liouck, nadat er met boos opzet van Thedema weer eens tien beste schapen buitendijks verdronken zijn, door de gevaarlijke woede is getroffen; midden in de spijt en de opwinding is de ader gesprongen, en de beroerte heeft haar verlamd en gevangen gezet binnen de muren van het huis.
Als zij de ogen opheft van dit verleden, staart ze over een bijna donker winterland. Aesger komt achter haar in de kamer, ze herkent hem aan zijn stap. - Och heden, zit Mem hier nog alleen? - Zij glimlacht de glimlach die zegt: Verspil geen aandacht aan mij, als het jullie maar goed gaat. Hij neemt haar op met stoel en al, hij is sterk, zij hoort het korte knakken van zijn schouderspieren. Hij draagt haar over de drempel naar de verlichte karnvloer. Op de geweldige ronde tafel ligt een bevende stofgoudnevel van talklichten, onrustig slingert de vlam als jonge Wychman en de knechten aan de dis schikken. Doutzen Wiarda kookt boven het vuur de gortpap, de zwarte ijzeren pot schommelt aan de haardketting, terwijl ze roert. Hil Aesgers staat aan de tafel en snijdt brood en vlees. Het licht maakt een zachte zon in haar smal oorijzer, haar ronde blote armen glanzen bij de eendere rukkende beweging van het mes. Aan het hoofd van de tafel zit naast Aesger beppe Liouck. Gelf en Gerbrich hurken bij de oude ladenkast over een uitgetrok- | |
[pagina 143]
| |
ken la; er wordt een houten pop zichtbaar, knikkers blinken, en harde schedelgele bikkels. Als Hil dan, moe en geergerd, met het heft van het mes tegen het tafelblad tikt, kijken de kinderen op van hun spel met ogen, waarin overrompelde teleurstelling draalt, maar er is ook éen troost: de honger en het maal. Beppe Liouck zit zeer stil, het kaarslicht maakt van haar gezicht een oude doorkorven appel, gegeeld als in een brand. Doutzen vult met een geweldige potlepel de etensschaal en brengt die wolkend op tafel. Als iedereen zijn plaats heeft ingenomen, staat Aesger op, de knechts en jonge Wychman rukken de muts af. Aesger bidt in een walm van brij boven het brood en de osselende, zijn handen rusten op het boek. Hij slaat het boek open en leest het hoofdstuk van deze dag; de pap kan koelen onderwijl. De kinderen luisteren niet, ze bewegen en draaien vol onrust; als Gelf verstikt probeert te fluisteren, slaat Aesger onder het lezen, zonder opzien, met de muts naar hem; hij heeft een hekel aan baldadigheid bij Gods Woord. Het boek valt dicht, Aesger sluit het, de ene beugel klemt niet meer. De ogen van de mannen richten zich op de schotel, de lepel trilt al in de werkhand. Nu spreekt Aesger het slotgebed: Armoede noch Rijkdom en geeft my niet; voed my met het brood mijns Bescheiden Deels: Opdat ik, sat sijnde, U dan niet en verlooghene, en segge: Wie is de Heere? ofte dat ik verarmd zijnde dan niet en stele, en den naam mijns Gods aan en taste. Amen. - De knechten en jonge Wychman hebben de muts al weer over 't voorhoofd getrokken. Ze eten veel en gulzig, ze scheppen pap en eten brood en vlees tegelijk. De stapels voor hen slinken terwijl men er naar kijkt. Hil zit aan de andere zijde van haar grootmoeder, ze dompelt brood in karnemelk, neemt een houten lepel, en voert Liouck als een kind. Buiten begint de sneeuwen stilte zacht te gieren, de nachtwind komt, hij bereikt het boerenhuis en ontlokt klagende muziek aan balken en rietkap. De harde lindeknoesten schuren langs elkaar. Tegen het einde van de maaltijd hebben de mensen weer tijd om te spreken. Aesger buigt | |
[pagina 144]
| |
zich met nog volle mond naar zijn moeder: ‘Weer een mud of wat gedorst vandaag, met nieuwejaar zijn we door de tarwe heen; 't zal een beste bloem geven deze keer.’ Jonge Wychman is naar het dorp geweest, om de paarden te laten beslaan; hij popelt ineens vol ongeduld, om zijn wedervaren te luchten. ‘Ze verwachten met gauwigheid een dode, vertelt hij; - de vrouw van de smid heeft weer een begangel ontmoetGa naar voetnoot1..’ Beppe Liouck en Aesger glimlachen flauw, maar de knechten, meest jonge halzen uit het vissersdorp, kijken vreesachtig getroffen bij het onheilswoord. De kinderen zitten eveneens bang verstild en denken aan lijkkisten en holle klokken en een rouwende sleep van mensen. Wychman kneedt de laatste kruimels, die voor hem op de blote houten tafel liggen, tot een klompje bijeen en laat het snel tussen de jonge scherpe tanden verdwijnen. ‘Bronger Thedema was ook bij de weg’, gaat hij door; ‘hij kwam met gereedschap, en hij wou me staande houden over de gebroken spinnekop achter de Jelmoei's polder.’ Aesgers bovenlijf schiet voorover met haastige schaduw op de tafel; de knechten grinniken tegen elkaar, die weten meer van die geknakte wiek. ‘En jij...?’ vraagt Aesgers straffe blik. ‘Ik lachte hem natuurlijk uit’, antwoordt jonge Wychman; ‘toen maaide hij naar de poten van de ruin met zijn lang mes, maar ik had de beesten al buiten zijn bereik.’ Zijn kinderlijk overmoedige toon wordt plotseling dreigend: ‘Als ik maar ouder was...!’ Doutzen gooit de potlepel in de lege schaal, hout en aardewerk bonzen dof. ‘Waaróm?’ valt ze vermoeid uit; ‘óuder? En dan ook met een mes maaien, zoals hij? O Here, deze twist en moordzucht!’ Wychman let niet op de woorden van zijn moeder, zijn ogen worden vinnig klein, hij spreekt over de hoofden van de anderen heen in een gedroomde toekomst: ‘Ik weet nog niet, hoe ik hem zou laten sterven. Misschien op een stier binden, en die dol jagen. Of hem opsluiten in zijn brandende schuur. Of...’ Aesger's knokkels tikken afkeurend fel, en beppe Liouck | |
[pagina 145]
| |
prevelt: ‘Zonde’. Maar Hil Wiarda lacht, haar rechte sterke borsten dansen. ‘Jij Bronger vermoorden? Hij legt jou met éen hand. Hij is sterk als een paard. Pas jij maar op, houd je uit de voeten, als je hem ziet.’ Aesger en Doutzen kijken verwonderd naar hun dochter. Wychman mokt venijnig: ‘Nu misschien. Hij is twintig geweest, en ik word vijftien. Maar over vier, vijf jaar, dan staan de kansen gelijk!’ Hil kijkt niet op, terwijl ze de resten van de broodpap voor beppe Liouck bijeenschrapt: ‘Voor jóu? Nooit! Bronger...’ Aesger heft de vlakke hand eensklaps bevelend. Zijn lange strenge trekken verharden zich in gramschap. ‘Geen woord meer en geen naam meer onder deze balken, die een kwade klank hebben voor Wiarda’, snijdt hij bits de woordenwisseling af. Hil mompelt een spijtig onverstaanbaar woord. Beppe Liouck neemt haar kleindochter zoekend op. Onder de neergehouden wimpers gloeien de ogen van de zeventienjarige van een onbekend bruin vuur. ‘Denk liever aan de Kersttijd,’ begint Doutzen verzoenend; ‘over drie dagen is het feest.’ De kinderen, die zich maar met moeite hebben gedwongen het gesprek van de volwassenen niet met vragen te kruisen, dringen plotseling van hun staanplaats aan tafel rondom de hoge zetel van beppe Liouck. ‘Kerstmis! Beppe Liouck, weet beppe niet een verhaal over Kerstmis?’ De verlamde buigt het hoofd traag naar de twee kleinsten, in het dorre verwoeste gezicht lachen de rimpels om de mond. ‘Beppe's geheugen raakt zoek’, zegt ze: ‘maar ik zal me vannacht bedenken.’ Gelf en Gerbrich keren zich teleurgesteld af. Aesger maakt aanstalten om het dankgebed te spreken. De wind spookt opnieuw onder de overhoofdse binten, het losse riet kermt en kraakt, en de buitendeur wrikt in de hengsels. De ogen van beppe Liouck gaan dwalend over de karnvloer, als zoekt ze een voorwerp, waaraan ze haar herinnering kan scherpen. De machtige klerenkist, de karn en de wrongel, het pulpitrum, waarin alle kinderen een eigen lade hebben, en ten slotte de bijenkast op de stelling. Ze knikt eensklaps met haar hoofd naar die kast; het is een denkbeeld geweest van Doutzen, dat ze meegenomen heeft | |
[pagina 146]
| |
uit het ouderlijk huis. Haar vader had een stuk vette klaver, waarop hij in het zomerhalfjaar de korven uitzette. Doutzen heeft een korf meegekregen naar Wiarda, en de Klaverdrie is opzettelijk voor de honingdragers gespaard, toen Aesger een paar jaar voordien het naastbijgelegen greidland ging scheuren. De kinderen hebben de gebroken hoofdknik van beppe Liouck gevolgd. ‘De bijen, beppe Liouck... die slapen toch?’ ‘Ja, liefjes’, zegt Liouck, ‘nu nog; maar met Kerstmis worden ze wakker, en zingen.’ De bijgelovige knechten staren naar de oude verlamde meesteres met wijde pupillen. Aesgers mond krult zich in milde spot: beppe Liouck spelt de kinderen weer een van de paapse verhalen op de mouw, die zij in haar jeugd gehoord heeft...! Doutzen en Hil, die van zulke verhalen wel houden, kruisen de handen afwachtend in de schoot. Liouck moet al haar adem verzamelen. ‘Met Kerstmis’, zegt ze, ‘als je scherp luistert, met het oor tegen de bijenkast, dan hoor je het zingen van de engelen op Efratha, juist als in de nacht, toen de Verlosser geboren werd.’ Gelf en Gerbrich staren sprakeloos naar de gesloten kast, de knechten kijken als zij, wat dom en schichtig; een paar tellen lang is het boerenvoorhuis vol vrome verwondering. Dan staat Aesger, half wrevelig, op en neemt de muts af. Zijn gedachten zijn ver van het geloof der kinderen en simpelen. Hij slaat het grote boek open en leest van psalm lix de noodkreet van David: ‘Reddet my van mijne vyanden / o mijn God: Stel my in een hoogh vertrek voor de geene die tegen my opstaan. Want ziet / sy leggen mijner Ziele lagen / sterke rotten zich tegen my: zonder mijne overtredinghe / ende zonder mijne zonde / o Heere. Sy loopen ende bereyden zich / zonder mijne misdaed: waekt op my te gemoete / ende ziet. Ja ghy / Heere Godt der heyrscharen / Godt Israëls / ontwaekt / om alle deze Heydenen te bezoeken: en zijt niemand van hen genadigh / die trouweloozelijk ongherechtigheyd bedrijven / Sela’. De knechts stommelen omhoog langs de ladder. Aesger | |
[pagina 147]
| |
neemt nog de lantaarn om een rondgang te maken door de hoeve. Doutzen duwt de kinderen naar hun bedstee. Beppe Liouck wenkt bijna onopgemerkt de jonge stilgeworden Hil: ‘Breng me naar bed, famke.’ Hil neemt nog steeds zonder spreken het wichteloze lichaam van de oude vrouw op de sterke armen en draagt haar in bed; de legerstee gaapt in de slecht verlichte kamer als een graf. Ze trekt de dekens en de voetenzak met zorg over beppe's kromme nietige omtrek; daar zoekt een benigsmalle hand de hare; een korte veelzeggende druk: ‘Wat is er, Hil, met jou en Bronger Thedema?’ Het meisjeshoofd, een schim in het donker, buigt verrast en getroffen over naar de verlamde vrouw: ‘...Waarom vraagt Beppe dat?’ ‘Zeg maar, of' t waar is.’ ‘Ja... We hebben elkaar... de trouw beloofd. Ik... wij laten elkaar niet los.’ Ze zwijgen beide. Hil peilt de stilte; Liouck hoort haar snel ademhalen. Ze klopt nog eens op Hils hand. ‘Stuur je vader hier.’ Hil wendt zich snel om, haar voeten gaan over de harde vloeren, rap en krachtig en vertoornd. Beppe glimlacht. Ze begrijpt, wat het kind denkt. Ze zal haar niet verraden. De nacht sluit zich dicht. Het ritselen van scherpe sneeuw op het rieten dak neemt toe, de wind wordt een regelmatig fluiten. Overal in de hofstee kraken de draagbalken van bedsteden, deuren knersen zacht tussen kamer en slapers dicht. Aesger staat in zijn ruige onderkleren voor Liouck. De grootmoeder ziet naar hem. De hoge gestalte, het korte gebaar, de ernst van haar eerstgeborene! ‘Aesger.’ ‘Mem.’ ‘Die psalm van vanavond...?’ Niets ontgaat aan haar aandacht, denkt Aesger. Hij legt een grote brede hand naast het kussen van zijn moeder, een geruststelling en een gelofte. | |
[pagina 148]
| |
‘Ja. 't Staat weer scherp tussen ons en Thedema. En dat met de Kersttijd. Maar Mem hoeft niet bang te zijn.’ ‘Ik ben niet bang... voor mezelf. Maar is er geen andere weg dan dit geweld?’ ‘Dat hangt niet alleen van mij af, Mem. Ik heb gebeden tot de Sterke om bijstand. Ik begeer vrede.’ ‘Misschien, Aesger, bidt Thedema hetzelfde.’ ‘Thedema...! Maar ik ben in mijn recht. Het is Thedema, die begonnen is!’ ‘Zeventien jaar geleden.’ Aesger zegt niets. Ze hoort de korte, verbeten rasp van zijn voortanden op de droge onderlip. Hij draait zich half om op de hielen. Nog een keer legt hij zijn hand naast haar op het bed. Maar ditkeer is ze gebald tot een vuist.
Drie dagen tot Kerstmis. Een witte eenzaamheid. Sneeuwjachten stuiven, na elke vlaag glooien de lange schansen tegen de zijmuren van de hofstee hoger. Van de hardgeknoeste kracht der lindebomen is niets meer over dan het witte bevrozen beeld. De hemel is leeg en grijs. Een enkele wagen davert schel door de pijnlijke stilte. Het luiden van de torenklok schrikt de uren op. De nachten gieren. Iedere morgen en iedere avond schudt Aesger nu een dubbel rantsoen hooi en brood voor de beesten uit. Hil en Doutzen zitten aan de oven en bakken kerstwiggen - langwerpige broden van fijne tarwe, waarin de krenten zwaar gestrooid liggen. De kinderen staan er bij en dopen de hand in het zoete deeg, totdat Doutzen hen met de potlepel op de knokkels tikt. Op de deel bonzen de dorsvlegels. Aesger en de knechten arbeiden onverdroten. Jonge Wychman zwerft met een jachtroer door de ingesneeuwde polder en schiet op eendvogels. Soms blijft hij staan en tuurt met de hand boven de ogen in de verblindende verte, waar Thedema ligt, de lage schim van een dak. Ook uit die richting knalt het kruit... Bronger? In jonge Wychman woelt de lust naar vergelding. Maar | |
[pagina 149]
| |
mensen worden niet zichtbaar in dit verlaten ruim. In haar stoel hangt beppe Liouck, roerloos als steeds. Het is, alsof ze wacht. Geen woord komt over haar lippen.
Op de eerste Kerstdag zitten ze in de opkamer van de zathe bijeen na de rit naar de kerk, en eten eindelijk het vette maal. De middag spiegelt nog vurig in de ruiten, over de sneeuw verglijden lange blauwe schaduwen. De turfschans onder de hoge schouwmantel brandt langzaam in, blonde vuurgloeden spelen onder de balken. Aan de tafel weren zich de mannen en vrouwen van Wiarda. Handen dopen het eendengebraad in de gesmolten boter; de kinderen, die verzadigd zijn en toch niet op willen houden, peuteren de zoete dikke krenten uit het tarwebrood; de knechts hebben hun kleurige zondagse kamizolen opengehaakt en de riem over de buik losgesnoerd; hun konen glimmen. In de oorijzers van de vrouwen gloort een tengere winterzon. Aesger heeft de spon uit het biervat geslagen en vult zonder ophouden de hoge tinnen kannen, die anders in de pronkkast staan. Beppe Liouck wacht. Zij heeft zich niet vergist. Ze heeft gevraagd tegenover het grote zijraam te mogen zitten. Daar kan ze Thedema zien, nu de sneeuw niet meer jaagt en de hemel doorschijnend azuur wordt. En nu ontwaart ze ook, wat ze al dagen gevreesd heeft. Het bidden van Aesger heeft niet geholpen. Tegenover zijn vuist ballen zich andere. Er komen mannen over de vlakte. Mannen van Thedema. Als Aesger opkijkt, ziet hij de grijze verstijfde blik van Liouck, die hem laat schrikken. Hij keert zich half om naar het zijraam. De mannen van Thedema naderen snel. Zij dragen dorsvlegels, een heeft een zeis, die bloedig vlamt in de late diepe zon, éen een donderbus onder de arm. Aesger staat zeer stil te kijken. Zijn lange armen hangen besluiteloos neer van de schouders. Zijn hals rekt zich uit met | |
[pagina 150]
| |
straffe adamsappel. Hij slikt een paar maal; zijn stem gromt klankloos in de keel. Daarop knelt hij de handen dicht. De anderen zien verwonderd naar de boer en houden op met eten: jonge Wychman laat zijn stoel en etensbord in de steek en gaat naast zijn vader staan. Hij is sneller van oog en tong. ‘Heit!’ roept hij fel; ‘dat is Hessel en zijn volk!’ En met het gezicht tegen de ruit vloekt hij dof: ‘En dat op de Kerstdag!’ Nu staan ze allemaal voor het raam en kijken bewegingloos, door de boze betovering van deze aanval behekst. Gelf en Gerbrich dringen zich tegen Aesgers benen. Achter de mannen staat Hil. Haar neusvleugels beven vorsend. Niemand let op de grootmoeder, die alleen zit in haar stoel, en zwijgt. Aesger draait zich om. Hij schuift de kinderen weg, fors en rustig. ‘Naar de karnvloer’, zegt hij; ‘neem de gereedschappen. We zullen ze ontvangen.’ Jonge Wychman springt als eerste de trappen af. ‘Mijn musket!’ roept hij, als tegen onzichtbare helpers. Iedereen vergeet de verlamde. Ze lopen op en neer, nadat ze wapens van de deel hebben gehaald. Het zachte gejammer van Doutzen wordt dierlijk en gerekt. De kinderen kijken van de ene volwassene naar de andere en drukken zich tegen de wand met grote verslagen ogen in een benepen gezicht. Aesger heeft het kapmes genomen, dat hij nog gisteren heeft geslepen en weggelegd met de verzuchting, dat hij het niet weer nodig zou hebben tot na de feestdagen. Hij staat tegenover de buitendeur - de eerste, die de indringers verwelkomen zal. Ja, nu komt, wat eenmaal niet meer vermijdelijk zijn zou. De slag tussen Wiarda en Thedema. Het beslissend gevecht, waar beide partijen jaren op gewacht hebben. Hessel Thedema is sluw: hij weet, dat de mannen van Wiarda vandaag in alle rust bijeen zijn; hij grijpt zijn kans. Maar hij vindt hen niet als lammeren in het slachthok...! De knechts tasten met machtige hand langs de stelen en ijzers van knuppel en bijl. Van de opkamer uit ziet de grootmoeder toe. Ze ziet neer | |
[pagina 151]
| |
op de karnvloer, waar niemand aan haar denkt. Ze ziet Hil en Doutzen bij de tafel staan. Doutzen wringt rusteloos de rode handen, Hil knaagt zich op de lippen; het is, of ze er over denkt, het zware wafelijzer van de stander te nemen. Ze ziet jonge Wychman heen en weer lopen als een hond, die op de wolf wacht. Ze ziet de kinderen, die bleek elkaars handen hebben genomen. Alleen Aesger ziet ze niet, maar ze raadt zijn aanwezigheid, daar bij de deur - de stilte aan die zijde zegt haar alles. Plotseling, als de kinderen opkijken en haar ontdekken op haar eenzaam stugge post, wenkt ze hen. Met een vinger op de mond. Als had ze een geheim mee te delen. Gelf en Gerbrich vatten het niet. Beppe Liouck wenkt dringender: ‘Kom, maar zwijg!’ De kinderen dralen nog twee tellen. Daarna gaan ze snel en geluidloos achter Doutzen langs terug naar de opkamer. Op het erf, waar een pad is geveegd naar de polderdijk, hoort men nu voetstappen op hardbevroren grond, in de dunne lucht de stemmen. Aesgers hand met het kapmes begint te beven, maar niet van angst. Dat is Hessel, dat is Bronger. De erfvijanden! De haat stijgt hem met het hete bloed naar het gezicht. Doutzen's zinloos en woordeloos gejammer klaagt opnieuw. Hil is kalm geworden, een vreemde tartende kalmte. Zij stoot Doutzen, die met trillende lippen op haar toeloopt, zonder een woord op zij, en gaat naast haar vader bij de deurpost staan. Vuisten slaan buiten op het hout. Niemand bemerkt de kinderen, die terugkomen. Ze glippen de trap af, ze ritselen achter de volwassenen langs en duiken weg bij de schraag met de gesloten bijenkast. Aesger doet een korte pas naar voren. ‘Wie daar?’ Buiten kerft het lachen rauw in de glazen stilte. ‘Overbodige vraag, Aesger Wiarda. We komen voor de afrekening. We zijn de plagerijen beu. We staan hier met zes mannen. Laat ons binnen, anders rammen we de deur.’ Jonge Wychman wordt vuurrood van woede. Hij brengt het | |
[pagina 152]
| |
schietgeweer ruksgewijs naar de schouder en richt het midden op de deur. Aesger slaat de loop neer. Zijn sterke heldere ogen bevelen grimmig: rust! ‘Het is Hessel Thedema, naar ik hoor’, zegt hij langzaam. ‘Komt hij met goede bedoelingen, dan staat mijn kerstmaal er nog. Gasten zijn welkom. Vijanden sla ik van mijn hoornleger af.’ Op de deur bonkt opnieuw de vuist. ‘Geen gasten om te drinken, Aesger Wiarda, en geen wigeters. Ik kom vergelding halen! Open die deur...!’ Harde voetstappen verwijderen zich over het gebezemd erf naar de dubbele houten poort van de deel. De aanvallers verspreiden zich. Aesger Wiarda duwt zijn zoon van de karnvloer. ‘Naar de zijdeur! Neerschieten wie binnendringt! Doutzen, staak dat gejammer, en ga mee met kruit en lood!’ Hil Wiarda maakt een haastig verschrikt gebaar, alsof ze haar broer wil tegenhouden. Maar jonge Wychman is al naar zijn post gegaan, met triomferend haatdragend gezicht; Doutzen volgt langzaam, besluiteloos, met het benodigde vuurtuig. De slagen op de deur vallen nu dof en regelmatig - niet meer het slaan van een vuist, maar het gevaarlijk rammen van vlegelstokken en knuppels. Aesger kijkt onafgebroken naar die deur; sterk is ze niet, en de zware grendel is half doorgeroest. Als scherpe stekels vliegen de eerste splinters rechtop uit het hout. Zonder de ogen van de deur te nemen, maakt Aesger een beweging in de richting van de knechts; in zijn schorre stem klinkt een beslissing: ‘Achter de deur, mannen - ik laat ze binnen... Ieder éen!’ Hij vat de grendel. Hil Wiarda legt de handen op haar deinende borst. Wanneer de grendel terugknerst, trilt ze op de voeten, het laatste rood vloeit uit haar gezicht. Aesger let enkel op wat komt. Hij zwaait het ijzeren wapen omhoog. Nu wijkt de deur met een gerekt gieren. Een wolk van onzichtbare heldere koude. Drie mannen, rood en blauw van woede of kou, storten zich naar binnen... Hessel, twee knechts. | |
[pagina 153]
| |
Van achter de deur springt Wiarda met zijn helpers. Knuppels en vlegels suizen. Een woedende snauw, een vloek. Niemand is gevallen. Hijgend begint het handgemeen van drie tegen drie. Nog steeds verroert Hil Wiarda zich niet. De gedachte aan het wafelijzer is vervlogen. Waar bevindt zich Bronger Thedema...? Bij de zijdeur? Maar daar wacht jonge Wychman met het musket! De voetstappen buiten klossen haastig terug. De aanvallers hebben bemerkt, dat er een open deur is. Hil Wiarda vliegt naar de drempel. Zij staat er met de armen wijd gebreid, een levend kruis in de deuropening, wegversperrend. Achter zich hoort ze de hortende adem van haar vader; hij worstelt in de greep van Hessel Thedema, ze hoort het heftig ritselen van de kleren, die tegen elkaar schuren en scheuren, de verbeten haat waarmee de twee mannen tegen elkaar schijnen te kreunen. Alles verloopt sneller dan zich beeld en gerucht aan haar voordoen. ‘Bronger!’ roept ze. ‘Hier ben ik!’ Bronger Thedema ziet haar staan. Ook hij heeft een schietgeweer in de vuist; maar nu Hil aan zijn arm gaat hangen, met losgesprongen haar, de grote vrouwenogen vol angst en schrik, werpt hij het wapen van zich, in de zachte hoge sneeuwwal langs het huis, op zij van de deur; de kolf steekt er nauwelijks boven uit. Zijn armen omvangen Hil, sluiten zich om de jonge veerkrachtige rug, warm is haar borst tegen de zijne, enkele ogenblikken aaneen. De knechts, die Bronger volgen, gapen onthutst, als ze op de omhelzenden stuiten in de lage deur. Daarna dringen allen ordeloos de karnkamer binnen. Hessel Thedema heeft kans gezien, zijn knie in Aesgers onderlijf te stompen en dwingt hem naar de grond. Aesger Wiarda kromt zich en schopt in blinde wanhoop terug, zijn adem stokt en rochelt diep. Hil laat Bronger Thedema los en rukt aan de schouders en de elleboog van Hessel. Ze rukt vergeefs. En opnieuw roept ze iets, een vertwijfeld bevel in haar stem: ‘Bronger...! Haal ze vaneen!’ Het grauwwordend winterlicht valt op de vechtenden. Ze | |
[pagina 154]
| |
bemerken niets van Brongers weggegooide donderbus, niets van de armen, die hen willen scheiden, niets van Brongers waarschuwend: ‘Heit! Heit!’ Ze hebben elkaar gevonden, Wiarda en Thedema, na zoveel jaren van verdrongen wrok en dreigementen; dit gevecht moet beslissen. Niemand let meer op de overigen, niemand ziet de verlamde vrouw, die in de opkamer wacht, gekluisterd en stom. Niemand weet, wat zij weet: hoe daar twee mannen, die hetzelfde bloed in hun lichaam dragen, met elkaar strijden, en hoe deze doodsvijanden voor haar eensklaps op elkaar gaan lijken, het spiegelbeeld van een gedaante uit een ver verleden... Nanne Thedema. De binnendeur wordt opengerukt. Daar komt jonge Wychman, de knaap met het geladen musket, die tevergeefs bij de zijdeur gewacht heeft. Hij vertoont nog steeds hetzelfde rode, haatdragende gezicht, de snelle blik, de haast van daareven. Geen mens kon verwachten, wat er nu gebeurt. Hij brengt het musket naar de schouder, de loop beeft een, twee seconden en richt zich dan, strak en dreigend, op het onbeschermde hart van Bronger Thedema. Hil Aesgers is haar broer vóor. Haar arm schiet zijdelings uit, ze slaat de zwarte loop weg, de kogel zoeft met een fluitende zucht de opkamer in. Onder de slag van het schot schrikken allen een ogenblik stil. Daarop wendt Aesger Wiarda zich liggend met een ruk omver, Hessel rolt van zijn borst. Aesger krabbelt op, zijn vingers strekken zich weer naar het gevallen kapmes.
Plotseling, in de bevreemde bevende stilte - hoor - een diep en zangerig zoemen, een lied als uit de aarde. Een zoemen, dat neuriën wordt, onstoffelijk licht, onwezenlijk. Het komt uit de bijenkast, het stijgt uit de verborgen korven de kamer in, hoog en doordringend zacht. Wychmans arm met het schietgeweer zakt; Hessel Thedema let niet meer op Aesger, hij heft het hoofd en staart vragend naar zijn zoon. Hil grijpt de hand van Bronger Thedema. | |
[pagina 155]
| |
Een van de knechten spreekt het eerst, nu allen geraakt zijn door dit zonderlinge, nooit gehoorde, eenzame gerucht. De man is bleek, hij stottert, hij brengt er met moeite uit: ‘De bijen... De bijen zingen!’ De bijen zingen? Ja, ze horen het immers allemaal. Het wonder van de Kersttijd, dat ze kennen uit de oude verhalen, het wonder waarvan beppe Liouck hun nog onlangs, haar geheugen afmattend, heeft verteld. Het deint uit de donkere bijenkast, een vormeloos ijl gezang, dat de kleine ruimte met ernst en ontzag vervult. Handen laten stokken vallen, de wapens worden weggelegd en terzijde geschoven, sommige mannen nemen de wollen mutsen af. Het zingen duurt voort, daalt en rijst. In de deur van de stal verschijnt, nog met de kruithoorn in de handen, een doodsbleke Doutzen. Ze heeft het bloedigste verwacht, ze staart niets begrijpend naar de vechtersbazen, die niet vechten, naar Hil die in de brede omarming van Bronger Thedema leunt. Ze opent de mond, maar spreekt niet. Ook zij verneemt nu, wat de anderen met vreedzame stomheid geslagen heeft: de bijen zingen.
Eensklaps breekt het gonzen af. Een geschuifel van kleine gejaagde voeten achter de kast met de korven, een onderdrukt lachen en snikken van kinderstemmen. De kleintjes kunnen het niet langer volhouden, ze springen te voorschijn, ze vluchten naar hun moeder en drukken het hoofd in haar schoot: - Gelf en Gerbrich. Hessel Thedema staart met open mond naar de kinderen. Zijn onderlip zakt aldoor. Zijn wenkbrauwen gaan opwaarts in een boog van verbazing. Zijn mondhoeken beginnen te trillen. Om zijn ogen dansen duizend kleine groefjes. Hij glimlacht. Hij grinnikt. Hij kijkt naar Aesger Wiarda, die het vochtige witte haar van het voorhoofd wegstrijkt, verdwaasd. ‘De bijen zingen...?’ Hessel Thedema laat zich op een stoel vallen. Hij schokt van de lach. Zijn machteloze vinger wijst naar de kinderen, | |
[pagina 156]
| |
die nog verlegen van angst op hun voetjes draaien. Hij wijst op Aesger, op Bronger, op Wychman, die nog maar steeds niets schijnen te begrijpen. En dan lacht opeens ook de jonge Wychman, uit volle borst, en Bronger lacht, en de knechten van beide zijden, en een geroerde Hil. Zij lachen allemaal, de mannen luidkeels en bevrijdend, de vrouwen met tranen van eindelijk ontbonden vrees... Zij lachen, lachen, en Bronger buigt zich onverhoeds naar Hil over en kust haar, zij kussen elkaar, waar iedereen bij staat, en Gelf en Gerbrich zien eindelijk, dat hun list gelukt is en beginnen te dansen van blijdschap, en Hessel Thedema slaat Aesger Wiarda op de schouder, alsof het zijn oudste vriend was, en de knechten schudden van vrolijkheid de zware hoofden heen en weer. ‘Beppe!’ roept Hil zegevierend, en zij trekt Bronger mee naar de opkamer. ‘Beppe Liouck!’ De schemering valt snel. De weerschijn van de turfhaard speelt vlamroder onder de bruine balken, een diep rossig vuur verlicht de verwilderde verlaten Kerstmisdis. Beppe Liouck zit zeer stil. Haar hoofd neigt voorover. Haar handen liggen gekromd en roerloos op de leuning van de stoel. ‘Mem!’ roept nu ook de opgetogen Aesger, en betreedt de opkamer. ‘Ziet Mem dan niet, wat er gebeurd is? Vrede met Thedema en een bruiloft in Mei!’ Nu staan ze allemaal om de oude vrouw, die de kinderen de list heeft ingeblazen en zo de vete beëindigd. Ze verlangen, dat zij iets zeggen zal. Hil legt haar arm om beppe Liouck heen, en schudt haar zacht. Geen gebaar, geen antwoord. Het oudevrouwenhoofd knikt dieper. Plotseling duwt jonge Wychman zijn zuster op zij. Zijn blond gezicht is ontdaan. Zijn ogen speuren met scherpe aandacht. Zijn hand wijst op een kleine brandvlek in de borstdoek van beppe Liouck. Aan de rand zit bloed. ‘Dóod...!’ zegt hij hees, van zelfverwijt. ‘Ik had het kunnen weten! De vrouw van de smid... het begangel... De verdwaalde kogel heeft het gedaan.’ |