Noorderzon
(1958)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Wind en avondroodvoor Eddy en Miesje | |
[pagina 7]
| |
Wind en avondroodWierd Langskonk leefde met vrouw, kroost en aanhang op de kleistrook tussen de zee en het Dockinger Woudmoeras, waar het middaglicht parelgrijs wordt als de zeehemel. Zij waren nagenoeg alle heidenen gebleven, en lachten om de nieuwe frankische zeden, die met priesters, kapellen en jaarschatting trachtten door te dringen naar deze rand van de aarde, waar van oudsher hard, soms bloeddorstig en altoos ongekerstend volk gezeteld had, en waarheen in de laatste halve eeuw na de dood van de tweede Radbod menig man, die doopsel en onderwerping verfoeide, was uitgeweken. Zij spijkerden nog altijd de doodskop van een paard op de lage getimmerten van huis en stalling; er stonden in dit strenge naakte grasland nog steeds hazelaarbosjes en door de zeewind verbogen vlieren, waaraan niemand raakte; en ver weg tegen de moerasrand, bij de oude dobbe onder twee eiken, kwam Wierd bij tijd en wijle samen met de mannen van de omtrek en offerde daar iets op platte stenen, waarover niemand sprak. Zij spraken nooit over hun geloof, zij hoonden alleen de kruisleer en de bukkende deemoed. En daarom viel het deze Wierd en de zijnen des te rauwer dat lange jaren aaneen de Deense zeeschuimers, die op smalle roodgemeniede draakachtig gerekte boten varen, juist deze greidhoek met brand en ijzer moesten overvallen... Wodanskinderen tegen Wodanskinderen! Zij kwamen altijd onvoorzien, snel, naderbij gejaagd door noordwestewinden, of onhoorbaar met de branding van de zomernacht - rossig, sproetig, groenogig volk, dat luidkeels schreeuwde en voor niets scheen te leven dan voor gewelddadige plundering, lachend om roetwalm, puinen, leeggebloed vee, om levenden die zij verkracht en gewond en om doden, die zij beroofd lieten liggen. Die zeepest was, sinds Wierd Langskonk met Richt Leffertsdochter trouwde, en zijn sate gevestigd had tegen het grijze, lichte westen, bij tijd en ontij komen aanstormen. De schobbejakken schenen telkens te weten, wanneer zich het friese boerenvolk hersteld had van de laat- | |
[pagina 8]
| |
ste knauw... Een ware bezoeking, een vrees bij dag en bij nacht, die de Langskonk vele goede jaren van zijn bestaan verzuurd had, een vloek van de goden, blijkbaar omdat men hen in de steek begon te laten, waar vroeger de Radbodsrekels de kruisen hadden verbrijzeld en de bekeerders doodgeslagen. Wierd Langskonk droeg in zijn ziel de verantwoording voor de omwonende gezinnen, minstens een paar honderd mensen, afgezien van de vele gekochte slaven. Niemand had hem dit hoofdmanschap opgedragen, en niemand zou het hebben erkend, hij zelf het minst, want zij allen hielden een overlevering in ere, elkaars onhorige en eigenerfde gelijken te zijn. Maar de streekbewoners berieden zich steeds met de Langskonk, als hun oordeel te kort schoot. Hij had meer wil en weten dan de meesten in zijn hoog, smal hoofd, achter een paar ogen die lichter en watergrijzer waren dan het wad waarop hij uitkeek, zodra hij des ochtends de dompe houten kamer verlaten had, waar hij en de zijnen sliepen. Toen hij een bruid gezocht had, indertijd, koos hij zonder aarzeling Richt Leffertsdochter, want hij zag, wat voor spinster en weefster zij was. Richt kon nog meer: zij wist ook, hoe men van de schapen de dikste wol en van de koeien de vetste melk wint. De Langskonk fokte het vee, het was een gaaf beslag, want hij hield de volbloedigste stieren; en waar men een hoog gehard paard zag, was het van hem of kwam het van zijn stapel. Wierd Langskonk behield zijn boerenkunst niet voor zich: hij onderwees ze een ieder, die ze wilde leren. Daarbij kon hij een weinig smeden en pottenbakken. Maar sterk was hij bovenal in het duiden van de voortekens, zo voor het huiselijk leven, het weer als de oogst. Er waren rondom zijn sate altijd eibers en zwaluwen, en de houtduiven uit het Woudmoeras kwamen er voer pikken, dat hij zijn kinderen liet strooien. Zwarte hanen en honden duldde hij voor zijn ogen niet: zij trekken rampen aan. Hij droomde niet graag van geld of van vis of van uitvallende tanden: dat alles verkondigt een sterfgeval. Het brood stond hem altoos rechtop op tafel; lag het op zijn zijde, dan was er | |
[pagina 9]
| |
tegenslag te wachten, en de oude Donderaar wist, dat er al genoeg tegenslag van overzee kwam...! Als Wierd gebraden eendvogel at, bekeek hij aandachtig de afgekloven beenderen; al naar zij gevlekt en gebult waren, las hij er een slecht of goed najaar, een zachte of harde winter uit. Zag hij de jonge maan op haar punt staan als een pisser, dan sloot hij stallen en voorraadschuur tegen komende natte stormen. Maar hij zag graag een windhoos voorbij ijlen, en een hoge leeuwerik vroeg in grasmaand, en noordewind bij het naderen van de midzomer, want hij wist, dat het goede weer zich alsdan tot diep in de herfst zou rekken. En wanneer op het feest van Frigga in het begin van sprokkelmaand de zon scheen, was de Langskonk zeker van een overdadige oogst. Dat waren zijn weersgeheimen, met nog vele andere, ofschoon hij zelf altoos zei, dat het geen geheimen waren: iedereen kon ze leren, hij had ze toch ook van de vorigen, de vaderen? Wierd wist ten overvloede bezweringen en geneesmiddelen tegen de derdedaagse koorts, de schurft en de kiespijn. Hij liet de lijders rauwe uien, klaverbloesem of ei met zwavel nuttigen, onder het snel herhalen van afweerspreuken, of onder het wegwerpen van de schoenriemen en het achterstevoren keren van het onderhemd. Hij bezat, zei men, toverdoeken die jicht en gewrichtspijn wegzogen, en de macht van vlierwater tegen oogzeer en borstkwalen was hem even vertrouwd als die van weegbree bij open wonden. Om dit alles eerde men hem, een enkeling vreesde hem. De meeste streekbewoners beschouwden hem als hun priester, ofschoon de laatste priester de wijk genomen had na de strafoefening van de Franken tegen diegenen, welke in navolging van de scherprechters van Winfried - de gekerstenden. noemen hem Bonifatius alle predikers over de kling gejaagd hadden, die met het kruis door het Woudmoeras kwamen. Wierd Langskonk wist ook wel, waar de priester heen-gevlucht was - naar dezelfde Denen en Noren, die ons hier sinds jaren plachten te overvallen, dezelfde Wodanskinderen, die, naar verluidt, als sterns en eidereenden op hun rotsklippen wonen en niet werken, en uitsluitend van roof le- | |
[pagina 10]
| |
ven. Maar er waren soms vreemdelingen gekomen van de eilanden, of er spoelden ook eens schipbreukelingen aan, die beweerden, dat zij daarginds in het noorden wel degelijk de landbouw kenden, en dat er noordelijker nog meer eilanden lagen, met grote schapenkudden en honderden vissersboten, vredig en volkrijk en onverwrikt in hun oud godengeloof, en dat de plunder-Denen deze eilanden angstvallig ontzagen, omdat zij op hulp van de bewoners waren aangewezen bij hun tochten westwaarts over zee; daar aasden zij op het land van de Angelen en Schotten, steden en rijke markten en geweldige landgoederen, waar slachtvee en tin en zilver en graan en slaven voor het grijpen waren, die elders duur werden betaald. Er waren altijd wel schipbreukelingen, en er waren altoos wel verhalen. Wierd en de zijnen, die de offers van het zeegeweld zonder aanzien des persoons onthaalden, kleedden en doorzonden naar de eerstbijliggende haven, luisterden naar de maren van zulke vreemdelingen, die zij bijna altijd konden verstaan. Zij schiepen er hun eigen denkbeelden bij, en wel was de uitwerking op Wierd tweeslachtig. Want uit die bonte, verstrooide, soms ook snoevende mededelingen verrees het verre, niet eens verschrikkelijke, ja bijwijlen aanlokkelijke beeld van een groot zeerijk, dat daar bezig scheen geboren te worden langs de bewoonde kusten van de Deense marken, Noorwegen en het Angelenland - een Danelag, waar de Christenen het niet voor het zeggen hadden... Wierd Langskonk luisterde, dacht, liet de vreemden spreken, zei zelf niet veel. Des te meer vroegen zijn zonen, Kempe en Gabbe en vooral de middelste, Ingele, die men Ingele met de Hand noemde, omdat hij van de geboorte af een dorre linkerhand had. Overigens leek Ingele het meest op zijn vader, hij was langbenig, schraal en pezig als deze, maar tevens vervuld met een brandende, eerzieke ziel. Sommigen zeiden, dat Wierd deze zoon als zuigeling maar beter in de dobbe had kunnen versmoren, de dorre hand wees op boos inspel. Het was Wierd's jonge verliefdheid op Richt geweest, waardoor Ingele was blijven leven, gezoogd en grootgebracht. Anderen | |
[pagina 11]
| |
beweerden, dat het merkteken van de Paardengod zelf kwam - er was wijsheid in, macht en aanzien van de vader te bevestigen, doordat de zoon in 't openbaar getekend werd. Want, zo zeiden zij, tegenover elke macht moet een onmacht staan, en tegenover elke zegen een krenking, en tegenover elke vader een zoon; mismaakte priesters duldt de grote Alvader niet, hij zelf is trots zijn ene oog de mannelijk volkomene. Als er ooit in de ziel van Wierd Langskonk gedachten mochten kiemen aan éénmansgezag, dan was Ingele er - zo zei men - om hem met zijn geschonden voorkomen van zulke invallen te genezen. Ingele wist heel wel, wat er over hem en zijn vader gemompeld werd. Hij bewaarde zijn eigen plannen en denkbeelden diep in zich, waar zij groeiden en leefden als een addernest, dat zich kronkelend uitdijt. Soms flakkerde het uit zijn oogopslag, zijn woorden, een enkele daad naar buiten: van alle drie broers bleek hij, toen de kinderjaren voorbij waren, de meest onbesuisde. Hij vocht ondanks zijn dorre hand vaker dan Kempe en Gabbe, want zijn rechterhand kon als die van elk weerbaar man zich zowel ballen als een mes vasthouden, en naarmate Ingele opschoot, werd zijn kracht opmerkelijk en geducht. De jongens van zijn leeftijd hadden hem misschien bijtijds kunnen temmen, door hem eenmaal gezamenlijk een afrossing voor het leven te geven, maar de schroom en eerbied voor Wierd weerhielden hen. Veel meer dan Kempe, de oudste zoon - om van Richts lieveling, de kalme Gabbe, maar te zwijgen - leek Ingele met de Hand voorbestemd zijn vaders voetstappen te drukken, wat macht en ontzag onder de omwonenden betrof. Ingele zelf was vastbesloten, met list of geweld het gewauwel over sterke vaders en onvolwaardige zoons in diggelen te slaan. Er volgden, toen de kinderen van Wierd en Richt volwassen werden, rustiger jaren, wat de zeeschuimers betrof: de Denen hadden blijkbaar rijkere inhammen en lokkender buit ontdekt. Maar de stormen in deze waterhoek bleven, en ook de schipbreukelingen, die de volgelingen van Wierd Langskonk menslievend binnenhaalden. En er kon geen vreemde- | |
[pagina 12]
| |
ling van overzee komen, of Ingele met de Hand kroop hem nagenoeg in de zak, om meer te weten omtrent die noorse koninkrijken en de Schapeneilanden en de Britse kusten; hij brabbelde Deens en Saksisch en Fries door elkaar, om de laatste vragen te kunnen stellen, en Wierd Langskonk, de zwijgzame, verbaasde zich over de hartstocht, die in deze mismaakte zoon leefde, en die hij vreesde, erger dan hij zwarte kraaien op de nok of het tikken van de houttor in de binten van het dak vreesde: want deze hartstocht gloeide met een hem onbekende kracht en bedoeling, die niets goeds beloofde. Niemand weet, of Wierd van zijn zonen hield. Hij gaf hun wapens en paarden en zilver, opdat zij naar verre markten konden gaan en daar inslaan, wat zij nodig achtten: lemmeten, verfstoffen, sieraden, gereedschap. Hij liet hen begaan buiten het boerendagwerk, waarvoor hij hun opgroeiende kracht gebruikte, - hij bekreunde zich er niet om, wat zij voor vermaak zochten. Hij scheen er zich zelfs niet om te bekommeren, dat Ingele met de Hand, man wordende, een aanhang om zich begon te verzamelen van avontuur-zoekers, waaghalzen en vechtersbazen. Als jongens hadden al ettelijke van hen schuilhutten gebouwd in het rietmoeras, zij roofden vandaaruit pluimvee, plunderden raapakkers en bijenkorven, en vierden kinderlijk woeste inwijdingsfeesten, waarvoor de landzaten de schouders ophaalden. Maar toen de oudsten de baard in de keel kregen en Ingele zich aan hun hoofd plaatste, werden zij driest: zij kaapten lammeren, geiten en ook schapen weg, die zij in hun moerasleger roosterden, zij brouwden zelf een soort bijtend honingbier, en lokten slavenmeisjes mee in de eenzaamheid, die niet aan hun ouders behoorden en waarop zij derhalve geen recht hadden. Zij oefenden zich in pijlschieten, vuistvechten en het werpen van messen en bijlen, en ofschoon Ingele alleen in de laatste lichaamskamp angstwekkend bedreven was, ringeloorde hij al de anderen met zijn snauwende hooghartigheid. Geen van hen stak meer een hand uit naar het boerenwerk. Men sprak in de omtrek mettertijd van het Ingele-gyld, en trad hun hardhandig tegemoet, waar zij opdoken | |
[pagina 13]
| |
om buit. Toen het Ingele duidelijk werd, dat men zijn bende eerlang met een klopjacht uiteen zou drijven, week hij uit naar de zeezijde. Van de noordwaarts gelegen doodarme vissersnederzettingen was weinig te halen; hij liet ze afzijds liggen. Het Ingele-gyld bemachtigde een paar roeiboten en voer zelf het wad op, zij visten schol en grondaal, joegen de zeevogels op van hun broedplaatsen en roofden hun eieren, die zij leegslorpten, zij jutten na elke forse wind de kusten af naar stormgoed van waarde, zij voeren de zandplaten om, die bij eb droogvallen als reusachtige glinsterende offerstenen, en schoten hun pijlen in spekkige robben. Maar het avontuur begon een deel van hen na twee, drie zomermaanden te vervelen; zij kropen terug onder het ouderlijk gezag, zij schikten zich in de oude vertrouwde landzede. Zo bleven alleen de ontembaren het Ingele-gyld getrouw. Zij weken met hun aanvoerder al verder weg van de vastelandbewoners. Zij sleepten op een van de grote eilanden, tussen een vesting van duinen, alle wrakhout bijeen, dat de westenwind door de wadgaten joeg, en bouwden daarvan met halsstarrig geduld en het overwinnen van vele gebreken een smal, scherp schip, zoals de Denen ze voor hun schuimerijen gebruiken; ze breeuwden het en vetten het hout in en bespanden het met gedroogde vellen van vee, dat zij tevoren in de weilanden geslacht hadden. Met dit vaartuig waagden zij zich het ruime sop op: de eerste de beste kogge, die de handelsvaart tussen Balten en Franken volgde, beroofden zij van de zeilen. Toen zij eenkeer zeilen hadden, waren zij van de zee niet meer te verdrijven. Zij overvielen alle soorten vaartuigen, sloegen steeds een paar leden van de bemanning dood om de schrik er in te brengen, en lieten de rest alleen tegen losprijs in zilver of goederen vrij. Zij verschansten zich op hun duineiland, waar hun ruwe scheepshelling door hen in stand gehouden werd; iedereen beweerde, dat zij er ook een ondergrondse schatkamer moesten hebben. Wierd Langskonk vroeg zijn zoon nooit naar de waarheid van al dit beweren; hij bevroedde ze des te beter. Hij liet de getekende begaan. Ingele zelf moest wel het besef | |
[pagina 14]
| |
hebben, dat hij zijn vader over het hoofd ging groeien. Hij zag er met zijn dichte rode ringbaard, de skramasax in de gordel, de zilveren mantelgespen en zijn sandalen met lange leren riemen uit als een van de rosbesproete rovers uit het noorden, en Wierd begreep, dat er misschien ook nooit enig verschil was geweest. Of Wierd ooit iets om Ingele gegeven heeft, staat te bezien; maar het was ook niet duidelijk, wat hij van zijn andere zonen dacht, die redelijk en gewillig opgroeiden. Kempe, de oudste, was een welgemoede reus, die vee, paarden en gemunt zilver meekreeg, toen hij verder zuidwaarts een vrouw gevonden had, en een eigen sate stichtte op het grondgebied van zijn nieuwe verwanten. Wel verdween Wierd met een veulen in de richting van de Wodanseiken, en bleef daar enkele dagen, toen Kempe in het verloop van dat jaar liet berichten, dat er een jonge Wierd geboren was. Ingele met de Hand was vlak voor de meimaand, waarin Kempe deze huwelijksband sloot, met zijn gyld de zee opgevaren en in het najaar nog niet terug. Wierds gezicht bleef er onaangedaan bij, maar hij keek soms tersluiks naar Richt, die zonder het te weten, kon zuchten, in zichzelf verzinken en met de ogen knipperen, midden onder het wrongelen of droogscheren. Zij leek hem ineens oud en kwetsbaar, en de Langskonk, dat ziende, begreep, dat hij zelf aan de drempel van de ouderdom stond. Toen de doodswinden van de voorwinter losbraken, stond het voor Wierd vast, dat Ingele bij de Denen of de Noren beland was, met wie hij dezelfde tomeloze ziel gemeen had. Hij zag Ingele in gedachten overwinteren in de rotsbaaien van het Noorden, of onderdak vinden op de Schapeneilanden, de jongste der hoofdlingen, of oostelijke kusten bezwalken, barnsteenjagend. Hij betreurde Ingele's verdwijnen niet. Toen Richt éénkeer de schuchtere veronderstelling opperde - het ontsnapte haar meer dan zij de vraag bewust stelde -, of Ingele kon zijn omgekomen, zei hij kort en krachtig: ‘Zulke stropers komen niet om, zo min als modderkwaad.’ Hij meende het. Hij dacht: Die lachen om asen | |
[pagina 15]
| |
en mensen, terwijl ze het leven ieder genot ontroven, dat hun voor de boeg komt, zelfs al hebben zij maar één hand. Maar hij zei dat laatste niet hardop. Hij sprak in 't geheel niet meer van Ingele, en de anderen dorsten het daarna evenmin. Kempe ging verder met het verwekken van kroost; zijn vrouw baarde hem ieder jaar een kind, als een gezonde koe, die kalf werpt na kalf, en deze zegen vertroostte althans voor de verlopen zeeschuimer. Kempe noemde zich daarginder de man van het Wierdengeslacht - Wiarda -, want hij ging prat op zijn afkomst, en de naam begon bekend te raken in de hele zeestreek; men hechtte hem ook aan de nog thuisgebleven kinderen van de Langskonk. Daar was nog Gabbe, die mak en moederblond was en een herdersziel had, altoos zich ontfermend over verdwaalde dieren, gebroken lammerpoten, een bevangen paard; hij waakte bij de drachtige runderen en zeugen, en werd mettertijd even kundig als zijn vader in heelmiddelen voor mens en dier. En behalve Gabbe waren er de twee dochters, Foske en Una. Foske Wiarda was geboren na Kempe en voor Ingele... een kalme jonge vrouw, wier haar tot de heupen afhing, en wier ogen de wereld met stille grijze ernst opnamen. Maar zij was niet mistroostig; zij zong vaak en goed. Zij keek haar vader zeer naar de ogen, hij was voor alle kinderen, behalve dan voor Ingele, als een halfgod. Wierd, die nooit enige weekheid had getoond waar het zijn zonen betrof, scheen terwille van zijn dochters meer en meer onrust en naijver in zijn hart te kweken. Toen Foske's haren in al dikker vlechten neerhingen, op heupen die wiegelden onder het gaan, zwermde het om de sate van vrijers. De Langskonk werd kortaf tegen iedere mangast, waarvan hij niet zeker wist, of hij getrouwd was; zijn stuursheid was op het ongastvrije af. Geen vrijer bracht een vreugde-avond met Foske achter de dorsvloer of in de hooiberg door, de Langskonk liet haar geen ogenblik uit het oog. De vrijers moesten later andere redenen verzinnen, om Foske alleen te zien: iets lenen, linnen of zout of een schaap-schaar, of een middel vragen om melk te stremmen, of alleen | |
[pagina 16]
| |
maar dorst voorwenden, om bij de sate te kunnen aankloppen... Foske glimlachte stil voor zich heen, of zong misleidend argeloos - zij was als de meeste meisjes, zij had zich trots al haar eerbied voor Wierds vadermacht al een bruidegom uitgezocht, en liet haar vader in de afweer van diens medeminnaars kalm begaan. Maar meer nog dan Foske werd Una de lieveling van haar vader. Una was geboren in de tijd, toen Ingele zijn eerste woeste streken begon te vertonen, en Gabbe al zeven jaar werd. Una was als Richt en Foske rond en fors en lang. Wierd verslingerde zich met de overgave en de zwakheid van een ouderwordende vader aan dit jongste, aanvallige kind, dat hem met haar pinkje regeren kon. Zodra zij kon lopen, vergezelde zij hem; zij kende, op Ingele na, de omtrek beter dan haar broers, om van haar moeder en zuster te zwijgen, die kwamen van het erf nooit af. Naarmate zij opgroeide, werden vader en dochter onafscheidelijk. De Langskonk leerde Una het runenschrift, nog zonder haar de heimelijke bijbetekenis van elke toverletter te onthullen; ofschoon de runentaal alleen de mannen aangaat, dacht hij er uit en te na over, haar mettertijd in te wijden; in de oude verhalen was sprake van priesteressen zo goed als van priesters. Hij vertelde haar op hun zwerftochten van Wodan, en van de Dondergod in zijn wagen, van de zee die een slang is rondom de aarde, van Loki en Balder en de dodelijke maretak, van de spinnende Frigga en de slinkse, onderaardse vrouw Holle, die een meisje kan tegenkomen in iedere misleidende gedaante. Wierd wees Una drijvende graspollen en rietplukken in de sloten en gelastte haar altoos, die uit het water te vissen en op de kant te gooien, voor en aleer tjoensters of het spooksel Holle zelf daarvan een vaartuig kwamen maken, om de mensenwereld binnen te varen en er haar helswerk te bedrijven. Wierd en Una liepen samen door de groene en grijze eenzaamheid, waarop wolken en winterbuien strandden, en de vader duidde zijn dochter elke verandering in landschap en lucht. Zij nam deze vaderwijsheid spelenderwijs in zich op en wist alras even goed als Wierd en Gabbe, | |
[pagina 17]
| |
welke gewassen schaden en welke beschermen, welke wortels en kruiden men bezigt voor geneesmiddelen en welke men niet mag plukken of breken, zonder zich slepende kwalen op de hals te halen. Zij kende de afweer tegen boze blik en bliksem, hoedde zich er wel voor, in het maanlicht te liggen slapen, en sprak nooit tegen haar eigen schaduw. Zij liet haar spinnewiel geen avond staan met de snaar om het raadje, want zij wist, dat er onbekende en ongewenste handen konden komen, die onzalige draden door het vlas sponnen. Al dit weten bedrukte haar niet; zij bleef monter, vaak luidruchtig, en speelde uitgelaten met andere kinderen of jonge dieren. Tijdens Una's jeugd waren de Denen en Noren op hun roofschepen niet meer verschenen. Er gingen geruchten, dat zij vriendschap hadden bezworen met de gekerstende koningen in het zuiden, die een deel van hen in dienst hadden genomen, om hen tegen het andere deel te beschermen, en daarvoor land en leen gegeven. Niemand wist hier in deze heidense uithoek het rechte, zij bemerkten alleen innig tevreden, dat de schuimers hen met rust lieten. De landstreek gedijde, en ook Wierd Langskonk en de zijnen hadden met al de welstand en gezondheid, die hun onder de huislook gewerden, gelukkig kunnen zijn, als Ingele met de Hand er niet geweest was, die naderhand met zijn gyld noordwaarts verdween. En hij was nog geen twee jaar weg en iedereen trachtte hem te vergeten, toen Gabbe Wiarda zijn ouders een slag toebracht, die zij van de stille, meisjesachtig blonde knaap niet hadden verwacht. Het was ettelijke buren van de Langskonk opgevallen, dat Gabbe zich vaak ver van huis begaf, waar de laatste landtongen in het wad steken, nog verder dan de arme vissersketen. Daar had men. hem bij tijd en wijle zien wandelen met een van de lang-gerokten, die de schedel kaalgeschoren hebben, en hun pij met een koord om de middel samensnoeren en aan die gordel geen wapens, maar een kruis dragen. Het leed geen twijfel, of het was een priester uit Dockinga, waarmee Gabbe vriendschap gesloten had. Wierd had de geruchten eerst | |
[pagina 18]
| |
niet willen geloven, die men hem overbracht, maar toen hij zijn jongste zoon er op de man af naar vroeg, stond Gabbe op naast de haard, waar zij zaten en rijshout bonden - het was vroege lente - en zei, met een moed, die zijn bloedverwanten niet gewend waren van hem, dat hij werkelijk kennis had aan een Christenpriester. Hij had vele malen met hem gesproken, en de zekerheid gekregen, dat het heidens geloof rauw, onwaar en misleidend is. En nu zijn vader hem de waarheid vroeg, zo zei hij, kon hij niet liegen, veeleer moest hij zijn ouders en zusters vertellen, dat hij tot de gekerstenden wilde behoren, dat hij zich zou laten dopen. Wierd Langskonks groot en benig gezicht kreeg een kleur van as, hij nam zijn jongste zoon op, als had er een vreemde met de geest van een vreemde uit dat gave en zachtzinnige uiterlijk gesproken. Het was zeker die zachtzinnige kwetsbaarheid van Gabbe, die hem redde voor bloed en geweld. Richt, Foske en Una en al het dienstvolk, dat in de sala was en spon of kaarde of rijshout bond, staarden van Gabbe naar de Langskonk en verwachtten een gruwelijke vaderwraak, maar Wierd zei niets meer. Hij liet het bos rijsjes vallen, zijn hoofd zakte hem laag op de borst; zo zat hij enkele ogenblikken, geschokt en vernederd. Toen stond hij op en opende wijd de deur, waarachter de nacht was, en bleef met de rug naar Gabbe toestaan. En terwijl Richt haar adem inhield, stond Gabbe gehoorzaam op en wandelde de sala uit en naar buiten en het erf af en de roezige duisternis van de voorjaarsnacht in; en iedereen begreep, dat hij niet terugkeren zou. Richt en de twee meisjes en ook een enkele jongedeern uit de streek schreiden in het verborgen, maar zij vertoonden iedereen het sterke onaangedane gezicht, dat Wierd verwachtte... De Langskonk zelf werd een terughoudender man. In de kleine noordelijke landstad, waar hij in het verleden soms ter markt placht te gaan, vertoonde hij zich niet meer; daar stond de capella van het Christenvolk, en Wierd vreesde er zijn verstoten zoon wie weet in de monnikspij tegen het lijf te lopen. Men zag de Langskonk vaker op ver- | |
[pagina 19]
| |
laten paden, hij scheen de anderen niet te zien, hij liep in zichzelf te praten; men herkende nauwelijks de oude fiere en rechtopgaande raadmeester van de streek. Foske Wiarda had lang geaarzeld haar vader te zeggen, dat zij de trouw beloofd had aan de jonge Rikelt, die men om en nabij het Woudmoeras de Vogelvanger of de Lokfluiter noemde, want deze boerenzoon was even dikwijls in het moeras te vinden als op de grond van zijn vader, en hij spande tussen heesters en riet allerlei vallen, strikken en netten voor het vogelvolkje, dat hij ving en leerde praten of zingen en dan aan derden verkocht, maar hij lokte ze ook in de kouw door een beheksende nabootsing van hun stemmen. Daarbij was hij vol oude liederen en potsen, en ofschoon zijn vader een arme boer was met nog vier andere zoons, had Foske haar meisjeskeuze op dit vrolijk hoofd laten vallen. Haar moeder zei, dat zij het de Langskonk onbewimpeld diende te zeggen, en dat hij als rechtvaardig man zou antwoorden en beslissen. Foske's hart was bang, want wat zij zeggen moest leek haar een aantasting van de vaderlijke macht en waardigheid, maar zij stamelde niettemin haar bekentenis op een voorzomeravond, toen zij alleen met Wierd tussen de verse hooi-oppers werkte. De Langskonk nam haar kin tussen de vingers en keek haar zoekend aan en streelde daarna haar dikke vlechten, zodat Foske verbaasd en opgelucht naar hem luisterde, toen hij begon te spreken. Zij had zoveel goedgezindheid nooit van hem verwacht. ‘Rikelt, de zoon van de Roekenboer (zei hij), is de man die je hebben wilt? Neem hem, je keus is goed. Hij is in de groene speelse jaren en naar mijn mening nog geen man, maar zijn hart is rechtschapen en vrij, en heel zijn volk goed Wodansgezind. Hij zal bruikbaar worden in jouw tomen als een deugdelijk paard. Ik heb twee zonen verloren, ik neem Rikelt aan in stêe van hen. Geef mij kleinzoons, Foske; baar heidenkinderen, zoals zij, die het bed van Kempe deelt. Deze oude stam zal nog bloeien.’ De bruiloft van Foske en de Vogelfluiter werd na de oogst gevierd met lange tafels en tientallen gasten en overdadig | |
[pagina 20]
| |
gelag, en de Langskonk won nog eens aller bewondering en ontzag door zijn onvermoeibaar feestvieren, hij danste met de bruid in de kring van jonge boeren en boerinnen, alsof hij haar bruidegom was inplaats van haar vader. Maar toen Foske het ouderlijk huis had verlaten met een wagen vol linnen en wol en gereedschap en zilver - het zilver, dat Gabbe nooit erven zou -, en men haar het vee nadreef, waarmee de Langskonk zijn schoonzoon verrijkt had, werd het stiller op de sate van Wiarda, want Foske had het meest gezongen van allen. De Langskonk verviel allengs weer tot inkeer en mompelende eenzaamheden. Hij hechtte zich meer dan voorheen aan de hem geblevenen, aan Una bovenal, die voor hem de verloren kinderen verving. Als het paartijd werd, mochten geen knechten of slaven Wierd bijstaan, om de sprong van onhandige mandieren te richten; Una hielp als enige. Kwam de werptijd, dan weken Wierd en Una geen ogenblik uit de stallen; zij aten en sliepen bij de moederkoeien. Wat Gabbe vroeger gedaan had, deed Una nu: zij ving het eerste versmeten kalf op, dat ter wereld kwam en bracht het bij Wierd, om het door hem de kop te laten afhakken - levensvatbaar zou het toch niet worden -, en die afgehouwen kalverkop vervolgens aan de hoogste bint van de veeschuur vast te hechten: zo kon men voorkomen, dat ook de andere runderen hun dracht verlegden. Op het erf stond een hoge paal, waaraan Una, als destijds Gabbe, in opdracht van Wierd het maal van de merries ophing: hoe hoger de nageboorte, hoe hoger het veulen zou schrijden, hoe fraaier draven. En het bereiden van de geneesmiddelen voor mens en beest, waarin Gabbe eenmaal had uitgeblonken, werd nu al bijna geheel Una's werk. Wierd had er soms toe geneigd te vergeten, dat Una een meisje was, maar ook zij was, toen haar tijd kwam, gehoorzaam geworden aan de stonden van de maan. Richt sprak met haar dochters over al wat het vrouwenleven aangaat, maar toen Una's huwbaarheid gekomen was, veranderde daardoor niets aan de vertrouwelijkheid tussen haar en Wierd. Hij liet Una op de dagen, als zij haar bloeding had, | |
[pagina 21]
| |
over het zaaigraan en de prille groenten heen lopen: jong gewas gedijt beter bij maagdenzegen, zei hij. Hij was trots op haar grote, welgeschapen gestalte; zij reikte hem eerlang tot de schouder. Ofschoon zij van gezicht niet zo mooi was als Foske en ook niet het vlossig rijke haar van haar zuster had - het was eerder roestrood en weerbarstig als dat van Ingele -, en haar handen en voeten groter waren dan bij alle meisjes van haar leeftijd, betoverde zij ouden en jongen door haar spraak, gang, lach, oogopslag. Er was trots in en zelfbewustzijn, maar ook goedheid, een bekorend samengaan, waardoor haar schoonheid vollediger en onweerstaanbaarder werd dan die van Foske. Una's kracht was ongemeen. Zij bedwong een veulen of hokkeling, tilde met gemak een kalf op de nek, en daagde de jongere mannen van de sate en de omtrek, die nu weer op Wierds hoornleger kwamen, uit om evenals zij over twee schapen heen te springen, wat de meesten niet volbrachten. Una schortte lachend haar rok op en deed de sprong, waarbij zij haar lange, zeer witte en zeer gespierde benen zien liet. De Langskonk nam het met wrevel waar. Naarmate Una gedijde, wies in haar vader, nog grammer dan indertijd bij Foske, de naijver en de bitterheid jegens allen die hij als vrijers voor Una aanmerken kon. Ja, hij ontving mettertijd gasten, getrouwd of ongetrouwd mansvolk, zo afstotend en honds, dat zijn vrouw Richt hem moest herinneren aan de plichten van gastvrijheid, die hij steeds zelf jaren aaneen als een deugd der vaderen gepredikt en beoefend had. Zovaak de Langskonk zijn jongste dochter bezag, beet galligheid in zijn hoogmoed, en angst in zijn late weerloze bewondering: hij verbaasde zich bij het denkbeeld, dat hij dit mensenkind had verwekt en opgevoed en grootgebracht, terwijl zij tegelijk al verder en onaanraakbaarder scheen in haar vrouwelijk wezen... als droeg zij onzichtbare vleugels, waarop zij zich bij verrassing dreigde te verheffen om aan hem te ontsnappen, tienmaal wreder dan zijn andere kinderen. Hij verbood Una onverhoeds, nog verder wedspelen te spelen met de jonge mannen; zij gehoorzaamde zonder mokken, als | |
[pagina 22]
| |
besefte zij wat haar vader kwelde... Want gekweld werd hij. Hij malden dromde woest in zijn hachelijke ouderdom: maar een verdwaalde slagveldmaagd in zijn huis, erger nog dan en alf of heksenkind dat ondergekropen was, een dochter van Ran of Hel, gestuurd om de mannen in het verderf te storten... Hij streek zich zulke verbeeldingen ook weer van het voorhoofd, met vaste hand. Maar altijd bleef er een meisje, met licht in armen en ogen, en in haar voeten de veerkracht van riet en rijs, dat hem met de dag onbekender werd, terwijl hij haar nodiger scheen te hebben. Omdewille van de vrijers alleen had de Langskonk niet zo hoeven lijden aan de schoonheid en volwassenheid van Una; Una wekte wel het verlangen van de mannen, maar meer nog begeertebindend ontzag, zodat geen van hen, openlijk of in 't geheim, ooit toenadering tot haar zoeken dorst. Het was niet alleen de gedachte aan een mogelijke bruiloft van zijn dochter, die de ziel van de Langskonk pijnigde. Niemand weet, wat voor aanvechting of onnatuur hij in zichzelf teruggedrongen en bestreden had, toen spelende jongens hem op een zomeravond dood in het moeras bij de eiken van Wodan aantroffen. Wierd zag er eindelijk vredig uit, als had hij zich verzoend met het onbegrijpelijke en onmogelijke... een oud, witharig, in zijn straffe lengte weer vorstelijk man. Toen de gewaarschuwde landzaten hem op een baar van takken naar huis brachten, voegden zich onderweg mannen, vrouwen en kinderen achter hem, om de gevallen hoofdman te begeleiden op zijn laatste thuisreis. Het doodsbericht bereikte de hoeve: het dienstvolk en zelfs de slaven liepen de dode Langskonk ontdaan tegemoet. Richt en Una stonden bij de omvreding van de sate als beelden. Twee grote vrouwen, de jongste angstwekkend stil en streng in haar pogingen, niemand te laten zien, hoe zij innerlijk verscheurd werd. Toen Wierd zijn woning was binnengedragen, wierp Una een huik om en ging over het erf en door de stallen en zei alle huisdieren aan, dat hun meester gestorven was. | |
[pagina 23]
| |
De Langskonk lag op het lijkstro onder de berookte binten van de sala, met het hoofd naar de paardenkop, die boven de deur gespijkerd was, vliertakken en hazelaartwijgen op zijn borst. Richt en Una en de oudste vrouwen van de nederzetting hielden de dodenwake, drie dagen en drie nachten aaneen. Zij spraken van de Langskonk, en zongen en klaagden tot roem van de dode. Zij herinnerden zich wat voor man hij geweest was, hoe velen hij genezen had, wie hij zaaigraan had voorgeschoten of aan grond geholpen, welke vete hij had beslecht. Una zag het hele leven van haar vader als voor haar ogen uitgemeten bij die verhalen. Zij was de enige, die zweeg, ofschoon zij alleen drie dagen en drie nachten van de gestorvene had kunnen zingen. Zij keek af en toe met grondige, bange verbazing naar het roerloze gezicht op de baar; het leek van hout gebeiteld, dat lange tijd in het water gelegen heeft en daarna door de zon is uitgeloogd. Niemand ried wat Una dacht, maar zij was op dat ogenblik meer vrouw dan ooit en zich met een huivering der ziel bewust van de liefde en de naijver, die Wierd haar had laten blijken. Men richtte een geweldige brandstapel op voor de dode heerser van de landstreek, want nu hij niet meer tot de levenden behoorde, wilde men van alle zijden erkennen, dat hij de raad- en wetgever van honderden geweest was, de eerste onder alle eigenerfden. Kempe Wiarda kwam met zijn oudste zoon voor zich op het paard over, want zij hadden hem een boodschap laten zenden, en van heinde en ver begaven zich op het gerucht van Wierds dood rouwgangers naar de sate, waar de oude Langskonk opgebaard lag - nog maar een lege huls. Iedereen wist toch, dat zijn wezen al om het huis waarde; het wachtte enkel op de vlammen, om met rook en hitte voorgoed naar de oude Alvader te vluchten. Foske stond naast haar man, de Vogelfluiter; met één kind aan de hand en een tweede op de arm, vooraan bij de brandstapel en hield haar hoogzwangere lijf naar de dode toegekeerd, om hem voor het laatst te tonen, dat zij zich aan zijn wensen en geboden hield. De fakkels werden in het hout ge- | |
[pagina 24]
| |
slingerd, de hoge stapel begon te branden, de kinderen van de dode, zijn weduwe, de omwonenden en het volk wierpen hun goede gaven in het vuur: wapens en lijnwaad en geld en werktuigen en etenswaar, alles wat zij - de een uit overvloed en de ander uit schamelheid - hadden gebracht, om de Langskonk als offergeschenken mee te geven op zijn dodenreis. Velen trachtten het ogenblik te betrappen, waarop de levensgeest van de dode als een muis of als een slang tussen zijn lippen zou uitglippen, maar het witte hoofd was al te zwaar in smook gehuld, en de verschroeiende geur dreef de kijkers bovendien terug. Maar er werd na de begrafenis beweerd, dat er zich sinds het oplaaien van de dodenvlam een groot sterk hert in het Woudmoeras vertoonde, zoals daar vroeger niet gezien was, een zesender op zijn minst, die door veengeulen en stronken de wildernis invluchtte, als men het wilde naderen. Voor de meesten stond het vast, dat de ziel van de dode Langskonk was opgedoken in de omtrek, de gestalte aannemend van een hert, om te blijven waken over hen die hem bij zijn leven het naast geweest waren. Op de sate begroef men de as van Wierd Langskonk nog binnen de palen van het erf onder een ronde grafheuvel, en legde daar stenen op. Zelden ontbraken ook daar de offers, een brood, een paar veldbloemen, een kruikje melk, een raat honing. Men ried en bespeurde zijn aanwezigheid. Hij was onzichtbaar bij de arbeid. Niemand slonsde of spilde tijd. De oogst kwam binnen, als had de oude zelf achter de maaiers aangezeten. Una was temidden van de zichtsters en bindsters, donkerbruin van armen, schouders, voeten; zij sikkelde onvermoeibaar als een man. Het scheen een elk, of Wierd naast haar schreed. Zij vermeden bij donker de plek van het graf. Niemand ontmoet graag een dode. Men hield Wierd voor een goede geest, maar niemand kan weten, wat in de mens steekt; tenslotte was Ingele met de Hand - die men niet vergat - ook van dit zaad. Na de oogst kwam de slacht, en het korten van de dagen, en de Joelmaand, waarin feest en stormen samengaan, want men viert wel het keerpunt van midwinter, maar men moet | |
[pagina 25]
| |
ook danig op het vee in de stallen passen, want de nachtmare rijdt ongenadig. Maar als voorheen bleef de sate van Wiarda met heel de omtrek van hoeven en landerijen gespaard voor spoken. Er was enkel de winterzegen, veel vlas, deugdelijk linnen. En de tijd stevende zoet verder naar het voorjaar, het smelten van de sneeuw, het paren van de dieren, het wassen van het eerste gras. De stroom van het leven droeg allen, effen, breed, goedmoedig; leed en angst om een dode spoelden weg. Men arbeidde op alle huissteden, men bracht de boerenrijkdom binnen. Aan Una's beleid haperde niets. Men zag, dat zij bij machte was, werk en voorraad te overzien. Naast haar, wier gestalte dan eindelijk niet rijziger scheen te kunnen worden dan die van de Langskonk zelf, schrompelde Richt, de moeder, een onaanzienlijker grootheid, de hoedster van het vuur binnen de wanden. Una's hand ging licht en sterk over al wat daarbuiten was. Zij verwaarloosde niet een van haar vaders raadgevingen of leefregels. Nog steeds stapte zij, als zij door het maangetij aangeraakt werd, over de jonge vrucht; nog altijd nam zij met aandacht de tekens waar, en als vroeger bereidde zij de geneesmiddelen en gaf de spreuken mee voor de zieken. Maar Una was Wierd niet. Terwijl tientallen in de landstreek zich naar Wierds inzicht hadden geschikt, misten zij nu de man en priester. Wierd had alle moeilijkheden voor hen geplooid, op vele vragen een antwoord geweten. Maar nu met hun mannenverdriet naar Una gaan, dat kwam bij hen niet op, zelfs al waren zij bereid te erkennen, dat Una er dank zij Wierd omtrent vele zaken diepe gedachten op nahield. Enkelen begonnen rond te zeggen, dat het misschien gepast en raadzaam zijn zou, Kempe Wiarda terug te roepen naar zijn geboortestreek, al woonde hij nu een dagreis te paard naar de middag, achter de zandkliffen. Anderen - denkend aan de Christenmacht, waarvan zij aan de landzij alleen nog gescheiden en beveiligd waren door het moeras - opperden, dat zij zo langzamerhand een uitspatter als Ingele met de Hand konden gebruiken, dat men thans de ver- | |
[pagina 26]
| |
dwijning van hem en zijn gyld kon betreuren. Maar Kempe zat daar in het zuiden hoog en droog op zijn schoonvaders landen, zijn leven was overgeplant als een boom, die wortel schiet in nieuwe grond. Zij konden hem niet terughalen, om zijn vader te vervangen; hoe zou hij hem moeten vervangen? Hij was een forse werker, en hij fokte kinderen en vee dat het een lust was, daarvan had elk vernomen, maar hij had Wierds wezen en weten niet. En zij, die de naam van Ingele genoemd hadden begrepen zelf wel, dat het maar veeg stond, op een zeeschuimer te willen bouwen; men wierp hun tegen, dat zo een rover het niet op de vaste wal uithouden zou, dat dat hij moest jagen, dalven, branden. En nog anderen riepen, dat Ingele's lange schrale botten wie weet al jaren bij wrakken en verdronken schatten op de bodem van de zee lagen, en dat de woesteling nu, verzoend met zijn vader, misschien wel in gezelschap van de oude zat te drinken op het eiland der doden, waar geen geest meer weet van leven of van dood. Geen Kempe, geen Ingele. De mannen van de weidekust kwamen vaker en onrustiger bijeen, ook bij de eiken, waar een aantal van hen, niet de domsten, om beurten het priesterambt vervulden. Maar niemand was er tevreden mee. Zij beseften allemaal, dat zij zo gewend geraakt waren aan Wierds gezag en hoofdmanschap, dat zij het zonder hoofdling niet langer konden stellen. Zij keken elkaars kring rond, zij opperden namen, zij verwierpen die namen weer, zij voelden zich te zeer elkaars gelijken. Zij keerden van alle weifeling en elk gesprek terug tot de voorstelling van Una, de krachtige, de wetende, de lievelingsdochter van de gevallen leidsman: en een van hen sprak eindelijk uit, wat als denkbeeld wel in menig hoofd gewoeld had: - Een zoon van Una, toegerust met de kracht van de Wiarda's en de kennis van de Wiarda's, zou de Wodanskinderen bewesten het Woudmoeras straks opnieuw tot herder en voorman kunnen strekken, een tweede Wierd als het mogelijk was. Una moest baren. En daartoe moest Una een echtgenoot kiezen. | |
[pagina 27]
| |
Zij kwamen het haar zeggen - de mannenvergadering had vier, vijf van de bezadigden, de geachten en niet meer jongen naar de sate gezonden. Zij werden ontvangen in de sala, waar Wierd voorheen bij de stookplaats aan het hoofd van de lange bank gezeten had. Daar zat nu Richt, de weduwe met Una aan haar rechterzijde. De mannen zaten en dronken van wat de oude boerin liet opdissen, en keken naar de grote, geduchte speren, die kruislings tegen de ene lengte-wand hingen, en de zware ijzeren hoofdband met de spatha eronder aan de tegenoverliggende... de zilveren hoofdtooi en het zwaard met de gekleurde stenen in het gevest had men de Langskonk meegegeven op zijn dodenreis. Una leunde met het hoofd op een van haar handen en de mannen zagen alle, hoe groot die hand was, nog bruin van het buitenwerk en lang en bezield van vorm, een vrouwenhand hoe men het ook bekeek, maar dan van een jonge reuzin. Una's arm was bloot, rond en donker, boven de elleboog in de openvallende mouw wit en vol zachte schaduw. Er hing een lachje om haar mond, dat de gasten bedenkelijk en bevreemd beschouwden; want er was weer die mengeling in van spot en hoogheid en menselijke mildheid, die in Una verbijsterde èn bekoorde. Zij had zichtbaar moeite, niet hardop te lachen, toen de mannen uitgesproken hadden, maar zij bedwong die lach, en dat maakte de afgezanten nog ongeruster en betoverde hen tegelijk op onbeschrijflijke wijze. Elk van hen dacht: Zo een duivelin... En een enkele, zeer schrandere, voegde er in zichzelf aan toe: Wie waagt het die te trouwen? Waarvoor zijn wij hier? Dit bezoek is zinneloos! Una keek naar haar moeder, die gerimpeld en bedaagd maar rechtop zat, en toehoorde. Zij keek naar haar moeder als verwachtte zij, dat Richt zou spreken, maar voor de oude vrouw waren de omstandigheden te zonderling en te sterk; ook zij had levenslang geleund op Wierds oordeel en beter weten. Una stond tenslotte op, zij leek in de lage duistere ruimte inderdaad een lichte reuzin, op het roestrode haar na, dat als een koperen mannenhelm om haar voorhoofd en slapen sloot. Zij keek van de ene bezoeker naar de | |
[pagina 28]
| |
andere en zei: ‘Is het zede geworden onder de onzen, dat de jonge vrouwen er zelf op uittrekken, om een bruidegom te zoeken? Als iedereen van mening is, dat het huwelijkstijd wordt voor mij, waarom blijven dan de vrijers uit, die mij daarvan overtuigen?’ Hierop hadden de vijf geachte mannen geen antwoord. Zij namen de jongste dochter van de Langskonk verbaasd op; de enkele schrandere dacht: Een wespennest... hoe kom ik hier vandaan? - Zij keken elkaar aan en kuchten. Una stond met één hand op de lange ranke heup voor hen, de andere op de hoge schenkkan, en vervolgde: ‘En wie waarborgt, dat ik een zoon ter wereld breng, die Wierd, mijn vader, waardig is? Al wie paarden fokt, hoopt de goede hoedanigheden van hengst en merrie beide in het veulen terug te vinden. Maar soms spelen de alfen mee en het veulen valt jammerlijk uit. Wat, als mijn toekomstige zoon eerder de eigenschappen zou hebben van een volgeling dan van een voorman?’ De mannen knikten langzaam. Zij waren geen van alle dom en het was overduidelijk, dat deze jongedochter, die zo heus en weloverwogen antwoordde, hun niet alleen te slim af was, maar in haar hart misschien toch wel gekrenkt door de bemoeizucht van de mannenraad. En het ergste was, dat zij gelijk had ook, gekrenkt te zijn. Tenslotte konden de landzaten niet beschikken over haar lijf en leven! Una nam nu de kruik op, schonk hun allen nog eens van het donkere, bittere bier en wachtte op het weerwoord van de mannen. De bezoekers kozen de wijste partij. Zij zeiden, dat Una inderdaad een diepe gedachte had omtrent datgene, wat met huwen en kinderen baren te maken heeft - en niet alleen diep, maar ook waar. - Zij zelf waren, in hun zorg om het gemis aan een leidsman, voorbarig geweest, zo voegde de oudste er aan toe; de grote naam, hun door Wierd nagelaten, had hun een denkbeeld voorgespiegeld, waarvan Una zelf hun intussen de onhoudbaarheid had leren inzien. Zij namen spoedig daarop afscheid van Richt, die hen verzocht terug te komen zovaak het hun beliefde, en van Una, die | |
[pagina 29]
| |
hen tot de drempel begeleidde. Daar bekeek zij de mannen nog eens met haar grote, rustige ogen en zei: ‘Een leidsman is niet altijd nodig; maar komt de nood aan de man, dan zal er een hoofdling uit ons midden opstaan.’ De mannen zeiden dat zij die verwachting met haar deelden, en vertrokken, stijf van nek en rug, want zij bespeurden, dat de jonge reuzin hen nakeek met haar onnavolgbaar lachje. Wat Una tegen de afgezanten van de mannenraad gezegd had, deed ver de ronde. Men vond algemeen, dat Una zich een echte dochter van de Langskonk betoond had. De vrouwen verheugden zich ongemeen over Una's antwoord, want zij had daarmee de inbeelding bestraft van een zeker soort mannen, die geloven dat de vrouwen er zijn om het manvolk in zijn voornemens en berekeningen blind en als een ding zonder hart te dienen. Een enkeling maar liet zich scherp over Una uit: Nog een meisje, geen verloofde vrouw zelfs, en zij sprak van zich af tegen mannen en vaders, als had zij de wijsheid van de Eenogige in pacht! Als de jonge mannen bijeen waren, met wie Una als opgroeiend meisje om het hardst gerend, getild en over de schapen gesprongen had, werden de gemoederen heet, zodra het gesprek op deze Wiarda-dochter kwam. Ieder van hen zou graag met zulk een vrouw - daarenboven nog een rijke - getrouwd zijn. Maar nog altijd bracht niemand de moed op, zich als vrijer onder haar dak te melden. Zij prikkelden elkaar met uitdagingen, schertsten grof en lachten luid, om hun gebrek aan moed te overstemmen. ‘Die breekt een man in de bruidsnacht de ribben’, zeiden ze. ‘Die slaapt met de spatha van Wierd tussen zich en de nieuwbakken echtgenoot. Zovaak men die bezitten wil, moet men eerst op de knieën’. In zijn hart schaamde zich elk, omdat hij zulk dingen over Una zei, want zij was minnelijk en gastvrij jegens iedereen en liet met woord noch teken de hatelijke aard blijken, die de benauwden haar toedichtten. De jaarkring wentelde weg met gehoorzame seizoenen, er werd gewerkt, gebaard en gestorven, men sprak over Una minder dan voorheen. In het voorjaar, dat volgde, kwam | |
[pagina 30]
| |
een klein aantal mannen, vrouwen en kinderen, die het Fries met zachtere tongval spraken, onverhoeds door de petten en paden van het Woudmoeras uit het oosten. Zij dreven een troepje armzalig vee mee, droegen wat lijfgoed in schrale bundels op de nek en wat sieraden om hals en polsen, de oudste kinderen torsten een lam of zeulden een geit. Ze waren half verhongerd, door dorens geschramd, door muggen rauw gebeten. Zij zeiden, dat zij onderweg vrijwel al hun vee en wagens verloren hadden, want zij waren gevlucht uit het Overwoldse, waar de Franken opnieuw de gewelddadige kerstening hadden ingezet: naast elke prediker een horde wapenknechten. Zij, de gevluchten, hadden op hun veen- en zandhoeven gewoond en redelijk geleefd naar de wet van oude geslachten. Toen de Frankische krijgsknechten zich ook bij hen vertoonden, en de Grote Boomzuil omhakten, waaraan zij van oudsher hun offers en verering gehangen hadden, beseften zij, dat de tijd gekomen was, om het hoofd te buigen of de vlucht te nemen naar het zeegewest, waar - dit wisten zij - de bewoners nog niet onder het kruis gekropen waren. Een van de grootste en sterkste mannen had zijn vrouw op de rug gedragen; zij was ziek, men wist niet, wat haar scheelde, maar sinds de vlucht was haar levensvlam gaan slinken. Iedereen hielp, om de gevluchten onder te brengen. Men dreef hun vee in de gemeenschappelijke weide, de mensen gaf men te eten, men kleedde hen nieuw. Una nam de man met de zieke vrouw en nog ettelijke van hun lotgenoten onder haar hoede. De grote kerel zei, dat hij het boerenwerk wel verstond, maar dat hij eigenlijk smid was. Una liet hem naar de smidse brengen, die haar vader vroeger al had laten bouwen, en gaf hem een daarbij gelegen hut. Sindsdien werkte hij voor de omwonenden, besloeg de paarden, smeedde sikkels, speerpunten en hakijzers, en viel vaak mee in met het landwerk, want het was lente en men had machtig veel te doen. De berooide nieuwelingen vonden alle een plek om te wonen en verder te leven op de hoeven van degenen, bij wie zij | |
[pagina 31]
| |
bescherming gezocht hadden. Sommigen bouwden mettertijd een eigen hut of onderkomen; er was een leerlooier en schoenmaker bij, en een van de vrouwen maakte van de witte klei, die aan de zomen van het Woudmoeras gevonden werd, sierlijke schotels, kommen en kruiken, zoals men ze in de zeestreek niet eerder gezien had. Zij allen waren dankbaar, aan dood en vernedering ontsnapt te zijn. Wat zij doorstaan hadden, bleef lange tijd als een last op hun ziel liggen. Vaak herhaalden zij voor groten en kleinen, hoe zij vervolgd waren als wild, en hoe hovaardig en onverzoenlijk de Franken zich gedroegen. Una werd nadenkelijk, ja zorgelijk bij die verhalen, als zij bedacht, dat de Franken nu nog terugschrokken voor het moeras, maar dat er een dag kon komen, waarop zij ook dit rijke boerengewest bij de landen van hun kroonheer of hun kerk wilden voegen... Zij verzweeg haar zorg voor de anderen. De zieke vrouw van de smid wandelde soms onzeker over het erf, maar meestal lag zij te bed, in de hut die Una haar en haar man gegeven had. Zij verkwijnde zienderogen. Una bracht haar geneesmiddelen en daaronder Wierds befaamde krachtmedicijn: ei met zwavel; maar het sterkte de zieke niet. Zij scheen door vervolging en vlucht onherstelbaar gebroken. Una stond, als zij van haar ziekenbezoek terugkwam, dikwijls bij de smid te kijken. Hij heette Ywert, en had trots al zijn tegenslagen een opgeruimd en spraakzaam karakter behouden, zoals alle mensen uit het Overwoldse spraakzamer, monterder waren dan die uit de zeestreek. Hij praatte terwijl hij werkte, en Una zag met welgevallen, dat hij kracht en bekwaamheid bezat. Zijn geblakerd gezicht met de bruine baard, die zijn jonge trekken niet besluierde, beviel haar; zijn tanden lichtten wit en gaaf, zijn pupillen, rood geaderd van de vuurhitte, fonkelden ingehouden onder dikke wenkbrauwen. Ywert was vrijwel zo groot als Una zelf, mager van bouw, maar schouderbreed. Ywerts vrouw bezweek al in het najaar. Zij werd ter aarde besteld, alsof zij altoos tot de bewoners van de streek behoord had, met offergaven en eerbewijs. Una had tot de | |
[pagina 32]
| |
laatste dag, met middelen en met spreuken, gedaan wat zij kon om haar te redden. Desondanks maakte zij er geen heul van, dat zij de smid met de ogen van de liefde bezag - de eerste maal, dat Una een man met zulke ogen bezag. De dienstmaagden zeiden, als zij onder elkaar waren, dat zij het sinds lang hadden zien komen, eerder nog dan Una zelf. Er was geen dag verstreken, of Una had de smidse betreden, zelfs de blaasbalg voor Ywert getrokken of met hem in scherts een hoefijzer gesmeed. En wie weet niet, dat het hoefijzer de geheime aantrekker van geluk is? Er waren meer vrouwen, die de gewante mokeraar met de bruine baard en het snedige woord ogen vol gunst toewierpen. Wist Una ook, dat enkele van haar de smid in de warme zomernachten, als men bij voorkeur buitenshuis gaat slapen, wel eens vertroost hadden voor zijn gemis aan huwelijksliefde? Ywert zelf had bij al zijn spraakzame goedmoedigheid een helder verstand en wist ook, waarvan te zwijgen. Hij lag, nu de herfstweken voorbijgingen, alleen in zijn hut en dacht na over vele dingen. De vrouwen zagen hem nu eenmaal graag, zo was dat altijd geweest, en hij had sinds zijn jeugd nooit de gunsten afgeslagen, die hem geboden werden; hij snoefde er alleen nooit op, zoals sommigen. Maar de gunst en genegenheid van Una, die hij naar zich voelde uitgaan vulden hem met beslommeringen. Hij was niet bang voor haar als vrouw, zoals de groene jonge boerenzoons van de omtrek, maar wel voor de dochter van de door niemand vergeten, door elk nog vereerde Wierd Langskonk, die hij alleen kende als een naam en in de gedaante van een grafheuvel op het Wiarda-erf. De velen, die in zijn smidse kwamen om iets te laten herstellen of ook alleen maar om aanspraak te hebben, hadden hem door hun opmerkingen voldoende besef bijgebracht, dat de landzaten Una nog altijd een huwelijk toedachten, in overeenstemming met haar aanzien, haar wijsheid en welstand... Daarom was Ywert verbaasd en met stomheid geslagen, toen Una op een najaarsnacht in zijn hut verscheen. Zij kwam stil en glijdend als een schim, zij sloot de deur achter zich en ontstak een nieuwe | |
[pagina 33]
| |
lichtspaander aan de wand. Haar hand trilde lichtelijk. Zij kwam op de knieën naast Ywert liggen, die niet van zijn legerstede afgekomen was, en lei hem nu die hand op de borst; en het kwam de smid voor, dat ze dunner was en vol schroomvalligheid. Zij hield de wimpers neergeslagen en haar stem fluisterde als die van een verlegen meisje: ‘Er is geen ontkomen, Ywert... Maak ruimte voor mij in je bed, en leer mij wat liefde is. Maar wees behoedzaam, want ik ben nog bang.’ De smid glimlachte om de vrees en het beven in deze jonge stem, terwijl Una haar langgerekte, edele en sterke ledematen schuchter naast hem uitstrekte. Maar haar meisjes-angst ontroerde hem tegelijk. Hij boog zich, terwijl zij haar ogen gesloten hield, zorgzaam en haast vaderlijk over haar. Hij streelde haar lange tijd, tot haar beven ophield en zij eindelijk de blik in het onrustige licht naar hem ophief. Zij zuchtte en glimlachte en sloeg de armen vast om zijn hals. Van dat ogenblik af was het Ywert, de ervarene met vrouwen, of hij niet meer de nemer en de bedwinger was, maar de genomene en bedwongene. Ywert zelf sprak niet over zijn minnehandel met de jonge meesteres van de sate, en Una droeg ook het nieuws niet naar links en rechts, althans niet door het woord; maar dat zij een levendiger, gelukkiger vrouw geworden was, konden allen met ogen in het hoofd haar aanzien. En de waarheid omtrent haar en de smid drong door tot in de laatste hoeve van de zeestreek. De jonge mannen voelden zich gekrenkt en scholden op de indringer, die tenslotte bloot en kaal op Wiarda-sate beland was, en nu door Una verkozen werd, als stak hij handbreedten uit boven de oude manslagen van de omtrek. De vrouwen dreven de spot met de ongeluksvogels, de mannen keken in hun ergernis de andere vluchtelingen uit het Overwoldse aan, als was het hun schuld, dat Ywert in Una's handen gevallen was; want dat niet de smid het minnespel begonnen had, maar Una, dat stond voor iedereen vast, die een weinig kennis van mensen bezat. Foske, die met Rikelt de Vogelvanger een welgedaan en kinder- | |
[pagina 34]
| |
rijk leven leidde op haar eigen sate, werd innerlijk opgeschrikt door de geruchten van Una's minnarij en begaf zich op een dag, toen het nieuws haar al te hoog zat, naar de vaderlijke hoeve. Una ontving haar vol eerbetoon en gastvrijheid, en luisterde met haar mild lachje naar de verwijten en verwarde uitvallen van Foske. ‘Wat ben je van plan?’ klaagde de oudste ten slotte; ‘iedereen weet van de zaak af; dacht je, dat men zo iets geheim hield?’ ‘Ik neem Ywert tot man,’ zei Una, ‘zodra hij mij zwanger gemaakt heeft. Men wilde toch destijds algemeen, dat ik een zoon zou baren, die onze vader kon opvolgen, en dat ik daartoe een man moest uitzoeken? Nu heb ik er een gekozen. Ywert heeft geen kinderen gemaakt bij de vrouw, met wie hij hier gekomen is; waarschijnlijk was zij altoos ziek. Maar hij zegt, dat hij ze heeft bij anderen, daarginder.’ Foske nam haar met stug verbazen op en zei toen: ‘Hij is hier berooid gekomen, maar jij bent welgesteld.’ Una fronste het voorhoofd: ‘Ben ik geen vrouw die men kan liefhebben louter om haarzelf?’ Foske knikte traag en toestemmend: Una had er zelden zo begeerlijk uitgezien. ‘Je koopt hem dus, omdat hij de zoete kunst verstaat’, zei ze. Zij beet zich meteen op de lippen, vol spijt over die woorden; Una sprong op en begon met een rood gezicht heen en weer te lopen. Maar toen ze weer voor Foske staan bleef, was haar uiterlijk kalm en haar stem beheerst en zacht: ‘Ik herinner me, dat jouw Vogelvanger mogelijk nog armer was dan Ywert... Je wilt toch niet zeggen, dat jij Rikelt gekocht hebt, alleen omdat hij zo fraai fluiten kon?’ Foske zei niets meer. Ze keerde naar huis terug, nog ontdaner dan ze gekomen was. Na weinig dagen wist iedereen in de omtrek, dat Una de smid tot man zou nemen, zodra hij haar zwanger maakte. De mannenraad, die bijeen kwam, sprak in alle toonaarden over Una's voornemen; de voortvarendsten wilden haar ter verantwoording dagen, maar de bezadigden zeiden: ‘Bewaar ons voor dwaasheid. Bij ons is elke vrouw vrij de man te kiezen, die zij wil. En Una zal ons in het gezicht uitlachen en | |
[pagina 35]
| |
zeggen, dat wij haar indertijd zijn komen smeken, wat zij nu doet.’ De spotvogels lachten, de kalmen haalden de schouders op; het onverzoenlijkst bleken de vaders van huwbare zonen, die nog met de mogelijkheid waren blijven spelen, Una tot schoondochter te winnen. Iedereen in de zeestreek besefte, al was dat nu juist wat niemand onder woorden bracht, dat Una's macht en mogendheid al weer groter, vooral eigenzinniger geworden waren. Una voer voort met Ywert, en toen de Joelmaand in zicht kwam, deelde zij haar moeder mee, dat zij zwanger was en dat zij met Ywert wilde trouwen. Richt wierp niet veel tegen. Zij bespeurde voor haar jongste dochter beurtelings verbazing en bewondering. Zij begreep de rustige moed niet, waarmee Una zich vrijheden placht toe te eigenen, die meestentijds gegolden hadden als een voorrecht van mannen, en dan nog van lichtzinnige mannen. Tegelijk was zij blij, dat Una die vrijheid nam. Er scheen iets in Una te leven, dat haar leidde en deed handelen, zoals dat nodig en onvermijdelijk was, zelfs al kwam het anderen halsbrekend voor. Richt gaf haar toestemming tot het huwelijk, en ontruimde de sala voor het aanstaande paar, om met een enkele dienstmaagd een hut te betrekken naast het oude woonhuis. Het was wintertijd, omtrent zonnestilstand, de sneeuwbuien stoven scherp en met hagel doorjaagd, toen de landzaten op de hoeve van Wiarda de bruiloft kwamen vieren. Het ging de meesten nu eindelijk, zoals het Richt bij moeder-ingeving gegaan was: zij voegden zich in het geval, zij erkenden in Una het onverzettelijke. De sala was te klein voor het slempend en dansend volk, de werkschuren waren eveneens vol met feestgangers. Rikelt de Vogelvanger zong zijn liederen en brabbelde nieuwe potsen, de smid en andere mannen worstelden en gooiden met bijlen om een balk te splijten, en tilden het aambeeld, er werd een weinig gevochten, men sprong wat uit de band, hetgeen op bruiloften niet te vermijden valt, maar uitspattingen zoals men ze elders bedreef, dorst men hier niet recht begaan... Una zat daar in een | |
[pagina 36]
| |
lang wit wollen gewaad, onder de speren en zwaarden van de oude Wierd, zo groot en indrukwekkend, een marekrans op het roestrose, helmharde haar, dat het velen onbehaaglijk te moede werd, ondanks de lichte en warme lach, waarmee zij alles overstraalde. Ywert leek kleiner naast haar dan hij in werkelijkheid was, en hij zelf scheen dat gevoel te hebben; hij keek zijn bruid maar zelden aan, tenzij met een paar schuwe ogen, en toen de gasten de volgende dag wegreden en sleedden, had hij, met Una alleen gebleven, eerst ongemerkt naar zijn hut achter de smidse willen uitwijken. Una zelf moest hem de weg versperren en hem er aan herinneren, dat hij meester geworden was over de sate en over haar, aleer hij zich met haar te bed durfde leggen... het bed in de sala, dat eenmaal door Wierd Langskonk beslapen was; een gedachte, waaraan Ywert toen en ook vele dagen later nog niet wennen kon. Una droeg haar kind met kracht en gemak; zij onderbrak haar gewone bezigheden niet, al liet zij sommige dingen in het huishouden aan anderen over: een zwangere vrouw moet zich voor bepaalde handgrepen hoeden. Ywert bleef onderwijl boven alles de smid; ofschoon hij meehielp het vee in de stallen te melken en te verzorgen, was hij als van ouds meest bij vuur, voorhamer en ijzer te vinden. Hij scheen met moeite te groeien in het meesterschap, dat Una hem zo gebiedend en mild tegelijk in handen gelegd had: hij liet al wat het beheer van de hoeve betrof, aan haar over. Una schroomde niet, om nu zij hem tot man had, openlijk haar verliefdheid te laten merken; Ywert zelf leek vaak verlegen met de onverstoorbare speelsheid, die zij in het bijzijn van derden jegens hem uitvierde; zij liefkoosde of kuste hem in 't openbaar, tegen iedere overgeleverde zede, en zocht hem ook in de smidse overdag nog op. Het wonderlijke was, dat Ywert achter zijn rug om voor dergelijke dingen bespot werd, terwijl niemand er ooit aan dacht, iets lichtvaardigs of krenkends meer te zeggen van Una: men had er zich al bij neergelegd, dat zij anders was dan anderen; men mat haar al met een maat, die voor niemand anders gold. | |
[pagina 37]
| |
Bij het lengen van de dagen werd Una Wiarda - niemand noemde haar anders - bleker en peinzender. Zij kon nog steeds haar hand op het hoofd van de smid leggen, maar terwijl zij hem voorheen gul op de mond kuste, of met zijn baard speelde, verstilde zij nu in het gebaar, alsof zij zekerheid zocht bij hem. Het was niet gewoon voor Una. Zij glimlachte nog wel, maar haar zelfbewustzijn van eens leek vervlogen; het was een leeg, breekbaar lachje. Richt en de dienstvrouwen zeiden: ‘Zo is dat gesteld met jonge vrouwen in verwachting; zij krijgen hun kuren.’ Zij schenen er niet veel betekenis aan te hechten. Ywert de smid merkte de verstilde, mijmerzieke buien van Una het meest; het maakte hem verlegener dan Una's levenslust; het leek hem, dat hij, de verwekker van het kind, oorzaak was van deze troebele gedaanteverwisseling. Maar Una verried aan geen mens, dat het niet het kind in haar schoot was, dat haar deze mismoedigheid scheen op te dringen, terwijl het haar uiterlijk breedde en rondde. Una zweeg van de vege voortekens, die zich sinds enige tijd aan haar hadden voorgedaan en die zij niet wist uit te leggen. Het was begonnen met een volkomen verwildering van de runen. Op een maannacht, toen Una beweerde naar buiten te moeten voor een natuurlijke aandrang, had zij op een helder beschenen plekje grond achter de stallen de kleine houten snijsels uitgeschud, die zij in het verborgen bewaarde; want Wierd had haar nog kort voor zijn dood de geheime bijbetekenis van de runen verklaard. Lange tijd al was zij van plan geweest, de voorbeschikking omtrent de haren aan de weet te komen, en zij boog zich met zorg en aandacht over de vallende lettertekens. Het was stil en helder in de lucht, om de maan zweefde een onnozel wolkenkransje; het licht had zoveel kracht, dat Una de blonde haartjes op haar armen kon zien glanzen. De runen waren nauwelijks naar de grond gedaald, toen een raadselachtige, poestige windvlaag opsprong, die ze uiteen strooide en ordeloos liggen liet. Daarna werd het opnieuw doodstil in de lucht. Una veegde de houten letters inderhaast bijeen en borg ze | |
[pagina 38]
| |
tussen haar boezem. Zij keerde terug aan de zijde van haar man, vol boze innerlijke ontroering, zoals ze die niet eerder gekend had. Zij begreep niet, wat de verstrooiing van de runen betekenen kon, tenzij een groot ongeluk, maar het was haar niet duidelijk, of het op haar alleen of ook op anderen vallen zou. Zij zelf voelde zich moederlijk sterk en onaantastbaar, een levende schelp om het kind, dat komen zou. Richt noch Ywert vertoonden enig spoor van ziekte; van Foske vernam zij niets dan welvarende berichten. Op de hoeve sukkelde niemand... Er kiemde benauwdheid in Una, die zij bijna voor zichzelf verheimelijkte en terugdrong in de schaduwen van haar ziel: kon het zijn, dat de zeepest terugkeren zou, de rovers uit de grimme noordhoek, die Una alleen kende uit de verhalen van haar ouders, de plunderaars en doders, waarbij zich haar broer Ingele met de Hand - zij herinnerde zich hem heel goed - had aangesloten? Una lette angstvalliger op de voortekens. Zij bleven ongunstig. Het eerste, wat haar na de mislukte wichelarij met de runen opviel, was het fletse neerhangen van de huislook, die zij na de bruiloft boven het huwelijksbed bevestigd had. Toen Una dit verflensen eenmaal opgemerkt had, waren er kwade voorboden aan alle kanten. Zij droomde herhaaldelijk van paardengehinnik en hondengeblaf, dat, zoals ieder weet, aan sterven herinnert. Toen de voorjaarsmaand eindelijk aanbrak, vloog de eerste zwaluw, die Una zag, rakelings langs haar linkerschouder. Una trachtte haar angst te verbijten, waar haar man en haar moeder bij waren, en droeg heimelijk vliertakjes in haar mouwen; maar terwijl haar buik zwol als een begunstigd gewas, stond haar gezicht mager en beschaduwd, lagen haar ogen hol. Zij dacht er over de runen nogmaals te werpen, zodra het weer heldere maan was, want het kwam haar voor, dat zij zich meer en meer in duisternissen verwarde. Maar voor die tijd barstte de ramp, die al zo lang als een voorgevoel in haar gespookt had, los. Zij kwam van de zee, niet in de gestalte van de Deense schuimers, maar als een lentestorm, vliegend en overweldigend. De wind, die in een maannacht | |
[pagina 39]
| |
was opgestoken, groeide in korte tijd tot orkaan en joeg het springtij over schorren en dijken. Er waren eerder stormen geweest, en men had vaak in angst gezeten voor de bedijking, maar ditmaal was de zee er, voor men het besefte. Una had als enige haar bed al verlaten; ze kon bij het opsteken van de gruwelijke wind haar onheilsvoorgevoelens niet in toom houden. Na weinig ogenblikken volgde de smid haar, ongerust. Hij vond haar op het erf bij de stallen, nagenoeg bij de plek - maar dat wist hij niet - waar Una destijds in de heldere maan de runen had zien uiteenblazen. Zij stond onbewegelijk. De nacht was grijs. Grijs de hemel, grijs de aarde - maar geen hemel en aarde als op andere tijden, merkbaar gescheiden en andersoortig, zelfs bij nacht -: het kwam Ywert voor, of zij zich hoonlachend verbonden tot één stroom, die recht op hen afdreunde. Toen zag hij, dat het stromen geen gezichtsbedrog was. Naar de terp toe, waarop de sate stond, rolde het land aan zijn voeten, het joelde, leefde en steeg. Hij keek naar Una, maar ook zij was grijs en onherkenbaar, een grote hoge schim, in ontsteltenis verstijfd. ‘De zee!’ riep de smid; ‘de dijken...!’ Una zei nog altijd geen woord; op haar vielen in dit ogenblik alle onvermoede verschrikkingen van het noodlot. De smid liep inderhaast het pad af naar de stallen, en nu liepen er al velen met hem, want knechten en vrouwen waren wakker geschoten, zij zochten en schreeuwden door elkaar, sommigen hadden Una bereikt en dromden hulpeloos om haar samen, anderen trachtten nog iets te redden, of bliezen op hoorns en sloegen speerpunten tegen de oude beukelaar, een wanhopige waarschuwing voor de omwonenden. Hun wekroep verstoof onder het luid en dodelijk rollen van de doorgebroken zee. Die nacht sloeg de zee twee stukken dijk weg, waaraan met geduld en bij arbeidsbeurt jaren was gewerkt, en het water klotste tot over de terpen, die niet te ver landinwaarts lagen. Una had zich niet van de plek bewogen, tot men haar meetrok. Zij was voor de eerste maal in haar leven het hoofd kwijt. Zij werd met degenen, die haar meetrokken, door het water achterhaald. Zij zwom en waadde lange tijd, tot zij | |
[pagina 40]
| |
de rug van zand en leem bereikte, die als een wering rondom het moeras liep. Zij werd daar als aan een midlandstrand geworpen; met haar landden anderen, mensen, stalbeesten, honden, een gering aantal paarden. De nacht bleef uren lang de ondoordringbare grafkleur houden. Het rook naar dode vissen en mossels en wier; kinderen jammerden; ver weg in het water bleven koeien en schapen in doodsnood klagen, tot de zeevloed deze geruchten versmoorde; de dieren waren verdronken, de kinderen vielen in slaap. Toen de dag doorbrak, stond het hele gewest in zijn landholten blank; de hoeven reikten er nauwelijks boven uit, men kon al van ver zien, dat er alleen nog huisgeraamten over waren, waar zinneloos balkwerk uit stak; hout en hooi spoelden aan, de wind blies regen voor zich uit en doorweekte de overlevenden. De hemel dreef op het land en lachte nog steeds met het leedvermaak van de vernietiger. Iedereen keek naar Una, die in de eerste uren alleen wist, dat het kind in haar nog leefde; gedurende die blinde nacht dacht zij lange tijd aan niets anders. In de vertwijfeling van het rijzend daglicht herkende zij weer de gezichten van de gespaarden. Zij begreep, dat men raad en redding van haar verwachtte. Zij veegde wier en modder uit haar haren, nam haar rokken in beide handen, wrong het water er uit en stond op. Zij zei: ‘Laat ons onderkomens maken in het kreupelhout, en het vee in veiligheid brengen’. De mensen zeiden, dat dit inderdaad gebeuren moest. Zij werden kalm en gingen aan het werk. Op die stormdag was Una maar weinig ouder dan twintig jaar. De geredden, met het schaarse vee dat meegered was, huisden aan de rand van het moeras tussen de heesters, tot het water wegviel. Hoe zij zich voedden en behouden bleven, wisten zij later niet meer; zij hadden een vaag besef, dat het dank zij Una geweest was; maar de vindingrijkheid van honger en nood strekt ver in ieder mens. Zij baggerden door blauwe zeedrab terug naar hun vernield bezit. Daar maakten zij de rekening van dood en verlies op. Er waren vele doden; zij hingen en lagen op de vreemdste plaatsen, in de | |
[pagina 41]
| |
bomen, onder het hooi. Ywert de smid werd tussen de stallen gevonden, die hij had open geworpen; hij was gezwollen van het water als het onnozele vee, dat hij had willen laten ontsnappen, en dat evenmin weg had kunnen komen. Van de sala waren alleen de wanden over. Una's lievelingspaard, de bles, stond er tussen enkele varkens en schapen, en leefde; hier en daar vond men nog wat levend vee. Het lijk van Richt Leffertsdochter, de weduwe, zat beklemd tussen twee daksparren, die door het water losgeraakt en kruislings geslagen waren. Veel doden kwamen pas te voorschijn, toen men korte tijd daarna de dijken begon te herstelllen en de zeedril wegschepte; en nog anderen vond men in het geheel niet terug: de wijkende zee had hen meegenomen. De grafstede van Wierd Langskonk werd vrijwel ongedeerd aangetroffen: de grafurn met de wapens en vaste offergaven lag op dezelfde plek, onder de gezonken stenen. Una zei, dat het een goed voorteken was, en de mensen hadden een bemoediging broodnodig. Het land lag braak en verzilt, en nam het zaaigraan nauwelijks aan. Het koren, dat men in gemetselde voorraadschuren terugvond, was witbeschimmeld; desondanks bakte men er brood van, hoe bitter en verderflijk het smaakte. Una reed op haar bles van de ene hoeve naar de andere. Zij zei, dat niemand de hoop op herstel mocht opgeven, er waren ook vroeger stormen geweest, en steeds weer was er welvaart op gevolgd. Zij zag, dat velen door de dood van geliefden en de vernieling van hun have innerlijk leeg en gram waren, zodat zij nauwelijks nog verder wilden leven. Foske Wiarda was met een zuigeling omgekomen. Rikelt de Vogelvanger jammerde, dat hij alles verloren had. Una schoof hem de vier kinderen toe, die hem restten en schudde hem, tot hij stil werd. Una sprak met ouders, die hun kinderen, en met kinderen, die hun beschermers verloren hadden, en zei, dat er nu misschien meer verloren was dan behouden, maar dat leven zich altoos uit leven laat vernieuwen. Zij kwam doodop van deze tochten terug, het leek of de mensen de kracht uit haar wegzogen. Zij sliep onder een afdak van inderhaast tesamengevoegd | |
[pagina 42]
| |
hout, gedekt met het halfvergane stro, dat overal rondlag. Van het ouderlijk bed, dat zij vier maanden en niet langer met Ywert gedeeld had, was geen plank teruggevonden. Maar de speren en de spatha van de oude Wierd hingen opnieuw boven deze eenvoudigste aller legersteden: Una had zo lang op het erf gezocht en gedolven, tot zij die ijzeren gedachtenis aan haar vader opgespoord had. Als zij niet werkte - zij was nu bijna voor alle arbeid te zwaar - of met de mensen sprak, die hongerig naar haar komst uitkeken, zat zij over zichzelf gebogen en luisterde naar de bewegingen van het kind in haar. Niemand zei haar, dat zij er met haar verkorven, bloedloos gezicht vervaarlijk was gaan uitzien; haar stem klonk schor, haar ogen stonden hard en dof. Van haar schoonheid scheen weinig meer over. Maar zo vaak zij naar het kind luisterde, en er aan dacht, dat het straks als een mensenwezen, afgerond en herkenbaar, tussen haar dijen vallen zou, glimlachte zij voor het eerst weer; die glimlach zag niemand. Men had de dijken gedicht. Het landwerk kwam traag op gang; men moest met koeien ploegen, want de meeste paarden waren in de overstroming gebleven. Er kiemde slecht graan, maar het kiemde. De weilanden stonden vol zoutdragend onkruid. Het hooi rook verzuurd, de dieren vraten het met tegenzin. Maar men had een weinig melk, wat magere kaas. Men leefde. Men had zoveel te doen, dat de wonden onmerkbaar heelden. Nooit had men de midzomervuren met zoveel bijgedachten, zoveel smeekbeden aan de richters van vruchtbaarheid en aards geluk ontstoken als in dat jaar. Zij waren nauwelijks gedoofd, of Una voelde het kind in zich met een dartelheid opspringen, die haar op een avond, onbespied door het landvolk, naar het Woudmoeras dreef. Daar, alleen in de wildernis, bracht zij haar kind onder de Wodanseiken te wereld. Het was een jongen. Zij baadde hem en zichzelf in nachtdauw, opgetogen door zijn eerste kreten en spartelingen. De volgende dag keerde zij naar de bewoonde wereld terug. Zij toonde haar zoon en zei, dat hij Grimme heette; en iedereen besefte waarom zij | |
[pagina 43]
| |
hem die naam gegeven had. In de nazomer kwamen de mannen van de goo voor de eerste maal weer in beraadslaging bijeen. Zij hadden Una Wiarda gevraagd, in hun kring te willen verschijnen en Una was gekomen. Met het kind in haar armen zat zij tussen de mannen, als viel het haar niet vreemd, op die plek te zijn en mee te spreken. De mannen keken met onbehagen naar haar geteisterd gezicht, haar ingezonken ogen; de rauwe stem, waarmee zij sprak, greep hen aan. Later, toen het kind schreide en Una haar gewaad loshaakte, om het te zogen, bemerkten zij met verbazing, hoe sterk en vol en jong haar borsten waren. Una zei, dat men de komende jaren het meest zou moeten werken aan de bevestiging van de dijken, wilde men niet voor de tweede maal gemoord worden door de zee. En vervolgens, zei zij, moest elk gezin de terp versterken, waarop het woonde, en het eigen bezit met borstweringen omgeven. Al het wrakhout dat aanspoelde, zou daartoe op één hoop verzameld moeten worden, waarvan ieder naar behoefte nemen kon, zoals men immers ook de weiden gemeenschappelijk bezat. De mannen gingen niet uiteen, voor zij Una gevraagd hadden, een offer voor hen te willen opdragen aan de Paardengod, de eenogige en vaderlijke zwerver, wiens bijstand zij meer dan ooit nodig hadden. Ging er niet een duister verhaal, volgens hetwelk hij zelf eenmaal de gehangene geweest was?... Una maakte voor Grimme een bed van gras en varens en liet een van de mannen bij hem achter, die zich zelfs niet beklaagde, omdat men hem voor pleegmoeder spelen liet. Zij aan zij met haar makkers drong Una het Woudmoeras in, om een levend offerdier te vangen. Toen zij aan het hoofd van drie, vier mannen door kreupelhout en brak poelwater stiet, bereikte zij een open plek. Daar stokten en verstijfden allen. Van haar en haar metgezellen gescheiden door een geul vol riet en ranonkel stond daar onverhoeds een hert. Het was een oude meester, een zesenderbok met kale plekken, maar onversaagd in zijn grijze grootheid. Het hert keek de jonge reuzin en de gewapen- | |
[pagina 44]
| |
de mannen uit sluwe, goedgezinde, menselijke ogen aan. Daarop vluchtte het met een grootse lichte sprong ongehinderd van de plek, achter wallen van loof. De jagers verroerden zich nog steeds niet. Zij zagen, dat Una Wiarda beurtelings verbleekte en rood werd, als had zij die blik van het hert herkend of verstaan. Iedereen wist, wat er na de dood van de Langskonk gezegd was over een hert, dat zich in het moeras zou ophouden. Niemand twijfelde er aan, of deze ontmoeting was in de hoogste mate zegenrijk, heilvoorspellend. Una begon zwaar te ademhalen, keerde zich om en ging terug. De mannen volgden. Vlak daarop hoorden zij het schreeuwen van hun makkers, die onderwijl een ever hadden opgejaagd en geveld. Una zei nog steeds niets, zij liep als in de droom mee, terwijl men het offerdier naar de platte stenen sleepte, maar het rood bleef als een nieuw levend waas over haar gezicht. De man die op Grimme gepast had, kwam met het kind in zijn arm nader, toen Una zich over de ever boog, de ruige vuile varkensbuik met haar jachtmes in één lang gebaar open haalde en met besmeurde handen in de ingewanden greep, om ze ter aarde te schudden. Daar lagen ze in bloedkleurige haast zwarte kronkels. De dochter van de Langskonk raakte ze niet meer aan, maar bezag ze lange tijd met nauwlettende aandacht. Toen richtte zij zich op, zodat alleman haar gezicht goed kon zien. Het straalde ingehouden, het had zijn teistermerk verloren, haar blik was vochtig en mild. Niemand had nog iets gezegd, en ook nu sprak Una niet, maar knikte tegen de kring van mannen, en ieder van hen voelde zich volstromen met onbeschrijflijk vertrouwen. Sinds die merkwaardige dag was er geen mannenraad meer zonder Una. Niemand betwijfelde meer haar heimelijke gaven. Zij werd de priesteres van deze laatste heidenen. Er was geen mens, die bukte en geen mens die bevelen uitdeelde, maar het gezag van een eerste onder gelijken, dat de manmen destijds na de dood van de Langskonk gewild hadden, lag in handen van Una Wiarda, zonder dat het iemand zeer deed of verzet wekte. | |
[pagina 45]
| |
Una had er van gesproken, dat men de dijken bevestigen moest. Vrouwen, mannen en kinderen zwoegden die zomer op dat werk; Una zelf werkte vooraan. Men hoogde de waterkeringen, en men hoogde de terpen, aleer men nieuwe behuizingen bouwde. Tegen de tijd van de herfststormen was men daarmee klaar. Men ging de winter, waar velen vol angst tegen opgezien hadden, in een herwonnen gevoel van zekerheid tegemoet. De oogst was bij uitzondering eenmaal verdeeld naar de grootte der gezinnen; dat was Una's wens geweest. Het tesaam gedragen wrakhout leverde ruimschoots bouwstof voor stallen en woningen. Van deze tijd afwas er zegen in het zeegewest, zoals zich de ouden zelfs uit de beste jaren van de Langskonk niet konden herinneren. Boze jaren laten veel te vermelden; euvel en ramp prenten hun sporen in mensen en dingen. Gelukkige tijden hebben nauwelijks een geschiedenis. In de oude heidense goo speelden de kinderen en werden volwassen, men bracht het dodenoffer voor grijsaards en grootmoeders, jonge geslachten paarden. Het aantal saten groeide gestadig. De veestapels meerderden. Weiden en bouw verloren de smaak van de zee. Er kwamen andere herfsten en andere stormen; maar men hield op Una's raad vol met het bekrachtigen van de dijken, en op wat mindere schade na leed men geen last. Waar het leven zijn onbewuste stroom herneemt, brengen kleine aardkluiten die te water rollen, geen stemming van verlies mee. Op de herbouwde hoeven werd geweven en gesponnen; men smeedde, slachtte en brouwde als voorheen. De voorraadkamers waren opnieuw gevuld. Una Wiarda was met haar aandacht bij de mensen en dieren, overzag hun gangen, raadpleegde waakzaam runen en voortekens. Zij zette zich in het hoofd, een nieuw beslag hoge paarden te fokken, zoals dat vroeger aan haar vader gelukt was. Zij slaagde er na verloop van jaren in; de oude Paardengod moest wel tevreden zijn over zijn fries kroost. Una werd de vroede vrouw voor jonge moeders en trouwlustige meisjes; en ook menig man haalde haar raad bij nacht en vertrouw- | |
[pagina 46]
| |
de haar zijn geheimen toe. Er was meer eendracht onder de mensen, meer wederzijdse hulp. Una Wiarda werd vijfentwintig en dertig jaar, maar in de ogen van de omwonenden leek zij jonger dan in de dagen van de zeeramp. De strenge, gemartelde schaduwen waren uit haar gezicht verdwenen, al herkreeg het nooit meer de blanke onbeschrevenheid van haar meisjestijd. Haar stem groeide nieuw en vol uit de schorheid. Haar wezen had zich hersteld, de mengeling van het fiere en milde sprak weer uit haar ogen. Zij droeg haar lichaam, de langgevormde en edele leden, zelfbewust onder de mensen, glimlachend om de mannenblikken, die niet konden veinzen en haar zeiden, dat haar herwonnen schoonheid hun recht in het bloed ging. Zij hertrouwde niet. Na verloop van tijd was het voor niemand een geheim, dat Una Wiarda toch niet liefdeloos leefde. Terwijl de veestapel van het gewest zich vermeerderde, breidden de landzaten de weiden al verder naar de aangeslibde zeeschorren en onbegraasde greidstroken uit. Zij zonden om de beurt de jonge mannen als herders met het vee naar deze verafgelegen weideplaatsen. De herders bouwden daar van aangespoeld hout en graszoden een hut, waarin zij de zomermaanden sleten, tussen het vee, maar doodeenzaam. Op haar tochten te paard door de goo, die Una geregeld bleef maken - want de zieken vroegen om geneesmiddelen en heil-spreuken, het vee behoefde toezicht en het gewas de gepaste zegen - begon Una des avonds haar intrek te nemen bij deze kuddeweiders, ver van de menselijke nederzettingen. Zij deelde de maaltijden met hen; zij sprak met hen over het vee, gaf raad, zette soms bij de dieren een gebroken poot, en leerde ook de mannen die kunst. Als de jonkmans haar bevielen begon zij na gedane plicht met hen te schertsen, hen uit te dagen tot krachtproeven, tot tillen en springen. Onderwijl viel de schemering; en als het afgestoten schip van de zon onder de westrand van de grasvelden was weggedreven, trok Una in de groene bedsteden van het zomergras of in de zoelten van de hut de jonge herders dartel en lachend tussen | |
[pagina 47]
| |
haar knieën... een moederlijke reuzin, vervuld met de grage lusten des levens. De mannen, die zij op deze wijze begunstigde, zwetsten niet van de liefde, die Una nam en gaf; er bleef zelfs in de onbevangen hartstocht, die zij onder vier ogen met haar minnaars aan de dag legde, een gebod of macht van haar uitgaan, dat tot zwijgen maande. Maar Una kon haar behagen in dit spel met prille mannenkracht toch niet verhelen; want ook nadat kudden en herders bij het invallen van de herfst uit de weidegebieden terugkeerden onder de balken en in de stallingen, was er in de besloten winterverblijven meest wel een jong man, naar wie haar ontwaakte verzotheid uitging; en op de hoeven en zathen waren altoos - zij het stille - getuigen. De getuigen waren stil, maar het nam niet weg, dat er in de goo over Una's minnarijen gesproken werd; de mannen maakten er af en toe een hartige toespeling op, al was het enkel onder elkaar; de vrouwen lachten wetend en goedig; zij konden Una veel vergeven, want was het niet zo, dat dankzij haar het manvolk van de streek ook de andere vrouwen met meer eerbied ontzag dan voorheen...? Wat Una zelf dacht, kan men alleen gissen. Una was er, in aardse gezondheid en macht, Una leefde, Una handelde en zorgde; en wat er achter haar voorhoofd voor gedachtengangen leefden, of wat haar schoot verontrustte, maakte zij niet tot een aangelegenheid voor anderen. Zij verwaarloosde volk noch grond. Zij zond de onderhorigen met graan en vee en het ruwe linnen, dat men in de zeehoek weefde, naar de stadsmarkt van Dockinga, en deed er goede koopmanschap met het gedoopte volk, want zij herinnerde zich, dat Wierd dat in voormalige jaren evenzo gedaan had; en zij ontving zilver, dat zij ophoopte, en zout, en barnsteen, en kleuren om wol te verven. Iedereen volgde haar voorbeeld, en ruilde welstand tegen welstand. Una vernam voorts, dat Stavrum, de oude koningsstad, gekerstend was, en dat er veel nijver volk opkwam, kooplui, handwerkers en schippers, zodat men van de stad uit grote zeereizen ondernam naar alle omliggende landen, en handel dreef. Zij zond | |
[pagina 48]
| |
ook de omwonenden daarheen, met vaartuigjes en vlotten door het wad en de zeekillen, voorbij de zandgronden, waar haar broer Kempe zijn hoeve en gezin gevestigd had, tot in het Almeri, waar zij de Stavrumse markten bezochten, en het profijt reisde met de ondernemenden terug. Sommigen van hen begonnen zich met niet anders dan ruil en koop bezig te houden; het gemunte geld kwam in elk huis van de zeehoek, en met het geld de waren die smaak en kraak geven aan het bestaan. De bewoners van de greidhoek zeiden onderling, dat Una's geboorte temidden van hen, een wezen met zoveel krachten en gaven, door de goedgunstige Asen zelf beschikt moest zijn. Dat zij daarbij voor zichzelf sommige vrijheden nam, moest men als menselijke eigenschap in de koop aanvaarden: het was geen vrijheid, die inbreuk maakte op de vrijheid van de ingezetenen. Aldus de welstand van de goo en de dankbaarheid van het goovolk. Anders stond het met de zoon, die de verdronken smid, Ywert, destijds bij Una had verwekt. De jongen lag zijn moeder na aan het hart, zij voedde hem met goed beleid en strengheid op en ontzag hem niet: zij leerde hem schieten met de boog en het rijden te paard, zij liet hem stenen heffen en slingeren, en maakte hem hard voor pijn, ongemak, honger en dorst. Ook moest hij vroeg meewerken in het boerenwerk, zoals Una dat van zich, haar broers en zuster gewend geweest was bij het leven van Wierd en Richt. Grimme was diep aan zijn moeder gehecht, en als kind meest in haar nabijheid te vinden; hij miste, hoe gehard hij werd en hoe voorspoedig hij opgroeide, de onafhankelijkheid en ondernemingszin van Una; wat niet wegnam, dat hij eigenzinnig zijn kon en mokken. Een van de dingen, waartegen Grimme vroegtijdig mokte, was het verbod van zijn moeder, haar te vergezellen op haar tochten door de zeestreek. Toen hij ouder werd en zijn ogen niet meer kinderlijk keken en ook zijn oor niet gesloten blijven kon voor gerucht, schaamde en ergerde hij zich, want het werd hem duidelijk, waarom zijn moeder hem bij de zomerse tochten naar het jonge volk op de herdersgronden | |
[pagina 49]
| |
liever niet bij zich had. Zijn liefde voor Una kreeg het bitter te verduren: zijn aanhankelijkheid won het wel steeds, maar en kwam naijver bij, de neiging ook om zijn moeder uit de weg te gaan. Hij bezag Una niet meer met de ogen van een kind: hij zag haar bloeiend en welgevormd en langgespierd, uit het gezicht onder het roestrode stroeve haar straalde de levenswil. En die kracht, die rechtopgaande schoonheid van lijf en leden minderden met de jaren nauwelijks; Una scheen het geheim te hebben van de duurzame jeugd. Er was iets in die onverwoestbaarheid, dat Grimme terneersloeg, naarmate hij zelf ouder en man werd, en naar vrouwen verlangde. Hij kon mettertijd de uitverkorenen van zijn moeder met de vinger aanwijzen; zij hield er van, haar minnaars na verloop van tijd uit te huwelijken. Zij zocht dan zelf een bruid voor hen uit, wat haar niet moeilijk viel; haar tochten door de goo en de haar bekende trouwlustigheid van deze of gene jongedochter maakten haar tot een gewenste middelaarster. Zij beklonk de verbintenissen die zij aldus legde, door haar voormalige gelieven grote geschenken te geven, zilvergeld, sieraden, koppels vee, en paarden van het nieuwe slag. Zo was het geweest met de lange Diurd, die - dat had Grimme horen beweren door de keukenvrouwen - in zijn uiterlijk voorkomen herinnerde aan Ywert de smid, de vader die voor Grimme's geboorte verdronken was. Grimme bespeurde bijna verbittering tegen zijn moeder, omdat zij juist dit evenbeeld tot minnaar nam; het had een vol jaar geduurd, want ook na het binnenbrengen van de kudden had Diurd zich keer op keer bij de sate vertoond, en Grimme was er zeker van, dat zijn moeder de kerel niet wegstuurde, als hij kwam liefdeleuren. Niet veel anders was het gegaan met Geale, een kleine levendige en ijzersterke herder, die ook iets van het wagenmaken en kuipen verstond. Toen Diurd en Geale hun huwelijk sloten met de meisjes, die Una voor hen had uitgezocht, was iedereen verbaasd om wat zij meebrachten, zij zelf misschien wel het meest van allemaal. Grimme had zich beide keren zo geschaamd, dat hij lange tijd het gezel- | |
[pagina 50]
| |
schap van zijn leeftijdsgenoten meed. Una, die hem tot dan toe steeds als argeloos en onmondig kind had behandeld, dat oren noch ogen had, legde bij zijn norse terughouding voor het eerst onrust aan de dag. Zij leefde na Geale's bruiloft een tijdlang ingetogen als een weduwe, zodat Grimme bijna medelijden met haar kreeg, want haar gezicht werd smaller, en haar ogen konden hem met ongeweten verwijt en vragen opnemen; hij zag wel, dat deze kuisheid streed met haar kracht en vrouwelijke gesteldheid, en hij nam zich voor, haar niet meer te laten blijken, dat haar minnespel hem hinderde of beschaamde.
Una hield zich meer met haar zoon bezig, zij betrok hem in het overleg van veeweiderij en bedrijf, en reed in de nazomer met hem naar Dockinga, waar zij een versierd kort jachtzwaard en leren sandalen en een veelkl eurige mantel voor hem kocht. Hij was verlegen met haar betuigingen van moederliefde, en bijna opgelucht, alsof er een schuld van hem viel, toen hij diep in het najaar bemerkte, dat Una haar dwang had afgedaan door in de nachten vol lang aanhoudende storm en regenbuien de sala heimelijk te verlaten, om ergens in de stal of de doffe warmte van de hooibergen te verdwijnen, waar de jonge koeiers huisden. Kempe Wiarda was in de eerste jaren na de zeevloed nu en dan, zij het met langere tussentijden, op de ouderlijke sate verschenen, waar Una zetelde, om haar het verwantschapsbezoek te brengen, waarop zij gesteld was; maar in de tijd, toen Grimme volwassen werd, bleef Kempe helemaal weg. Zij, die voor ruil en handel naar Stavrum bleven varen, deden daar navraag naar hem en kwamen terug met het bericht, dat Kempe en zijn gezin onder het kruis gekropen waren, zoals de meeste mensen daar in het zuiden. Het leek wel, of Kempe zich sindsdien geschaamd had voor zijn heidense zuster en zijn heidense geboortestreek; misschien wilde hij ook alleen uit nieuwe valse hoogmoed niets meer met hen te doen hebben. Una nam het nieuws kalm en verachtelijk op. Zij ging, zodra het duistere maan was,naar het Woud- | |
[pagina 51]
| |
moeras, de plek met de platte steen, en pleegde in eenzaamheid raad met de machten, waarbij zij het hield; ze sprak daarna niet meer over Kempe, en vroeg ook alle anderen, zijn naam niet meer in de mond te nemen. Het was een van de weinige keren, waarop men in haar stem grote bitterheid vernam. De bewoners van de sate verbaasden zich, dat zij niet eenzelfde bitterheid en onverzoenlijkheid aan de dag lei, toen bij onvoorziene gelegenheid haar jongste broer, Gabbe, zich in de zeehoek vertoonde. Gabbe had immers niet alleen het kruis aangenomen, hij was nu ook een van de Christenpriesters met de lange sleeprokken geworden, en hij kwam op de hoeve van Una met deze priestertabberd aan, onvervaard. Una wachtte hem op bij de toegang tot het erf, zoals men een gast opwacht; zij had hem al van ver zien komen aanrijden langs het wad. Zij was rustig en waardig, en noodde hem zonder aarzeling binnen. Gabbe was maar zeven jaar ouder dan zij, en hij kwam haar voor als een oud man, met zijn gebogen nek en het haar, dat grijsde rondom de geschoren schedelplek. Hij maakte over haar het teken van de Christenen, wat haar schijnbaar onverschillig liet - zij maakte achter haar rug snel een heidens tegen-teken, om elke ongewilde invloed te ontkrachten -, en steeg van zijn paard. Una ging hem voor naar de sala, en liet hem opdissen, wat men goede gasten voorzet; zij bleef op een kleine afstand van hem, en vroeg niets, wachtend tot hij spreken zou. Zij had Grimme bij zich, die volkomen verrast en verbijsterd was door de aankomst van deze onbekende oom, die nog wel een knecht was van het kruis! en in het lager uiteinde van de sala was wat dienstvolk, waarvan de ouderen zich Gabbe herinnerden, al herkenden zij in deze vreemde, verouderde priester de blonde Wiardazoon nauwelijks meer. Gabbe gebruikte sober van spijs en drank, zodat het beste en vetste onaangeraakt bleef liggen, en nam eindelijk behoedzaam het woord. Hij, Gabbe, had met vreugde vernomen, dat zijn zuster Una een macht geworden was onder de omwonenden, die vrede en eerlijke zede hoog | |
[pagina 52]
| |
hield, en aan wier rechtvaardigheid niet te twijfelen viel. Hij dacht, zo zei hij, soms met bekommering terug aan zijn kinderjaren, die hij - weliswaar nog blind en ongered - met ouders, broers en zusters op deze sate gesleten had, en soms ook met heimwee, dat hij wel eens voor schuldig hield, al weet iedereen, dat het verlangen naar de kindertijd de ouderwordende mens bijwijlen plaagt als honger en dorst: het was dit heimwee, dat hem in de eerste plaats naar de vroegere huisstee gedreven had... Zo wandelde Una met Gabbe, de man in de tabberd van de Christenpriester, tot elks verwondering kalm de oude paden van de omtrek af, eerst naar de grafstee van Wierd Langskonk, waar men later de as van Richt Leffertsdochter bijgevoegd had. Zij zag Gabbe weer het teken maken, en verzuimde heimelijk het tegen-teken niet. Zij liepen samen door de landerijen, en herinnerden zich allerlei, en waren beiden week om het hart en goedgezind. Gabbe begon van lieverlede te zeggen, dat hij bewondering had voor Una's beheer van de zeegoo: zoveel rijkhartigheid en voorspoed was het bewijs, dat hier lieden woonden met zuivere inborst; ja, Una hoorde hem tot haar verbazing zeggen, dat al het goede wat hij vernomen had en met eigen ogen zag, zijn hoog-bezegeling nu nog slechts kon vinden in het Christendom. En plotseling stemde Gabbe een lofzang aan op de god van de gekerstenden, die zich aan een kruis had laten offeren, opdat de wereld gered zou worden van het kwaad; een verlosser uit de duisternissen, waarin de mens onwetend doolt en misslagen begaat, zelfs als zijn hart naar het goede gegekeerd is; ‘zuster Una,’ riep hij uit ‘zie je dan niet, dat het onzinnig en gevaarlijk is, nog te geloven aan heidense goden, terwijl een God, die ieder mens zonder aanzien liefheeft, als hij zich maar tot hem bekent, een al-enig God moet zijn, naast wie geen andere bestaan kunnen, zelfs niet voor het menselijk verstand?’ Una lachte hartelijk en zei, dat Gabbe's overtuiging boven twijfel verheven was, maar dat zijn verdwazing haar bevreemdde. Hoe kon men aannemen, dat er een al-enig God was, terwijl de wereld zo rijk | |
[pagina 53]
| |
en verwikkeld was en zo vol zonderlinge wegen en beslommeringen en hartstochten, dat men het beleid voor de gewassen, de getijden en al wat de aarde betrof, nauwelijks aan één macht over kon laten? En dan waren daar nog de hemel met zijn verborgenheden, en de grondige woeste wegen van de zee, de winden, eb en vloed; wilde men daar soms goden over laten heersen, aan wie bij de schepping de zorg en kennis van het land was toevertrouwd? Een al-enig God was kennelijk een zinneloos denkbeeld, zo zei Una, verhit, maar nog steeds lachende; ‘goed, er is een Alvader, de god met het ene oog, die alles ziet, wikt en weegt; maar dat hoog ambt is volhandig genoeg zelfs voor de wijsheid van een Wodan. Neem de macht, die de geslachten naar elkaar trekt - neen,’ zij wist het, ‘de priesters van de Gekruisigde mogen zelfs die gedachte niet denken, laat staan zich door die macht laten bekoren: zij spreken er wel van, dat hun God liefde is, maar het is niet de liefde, waardoor het zaad zijn werking doet in de moederschoot, en granen en grassen kiemen, en uit een eikel een boom zich opheft, waaronder mensen kunnen wonen. Is het niet redelijk en in overeenstemming met het denkende verstand, dat er één goede godin is, één lieflijke moeder, die de paden beheert, waarlangs men het geluk van de omhelzing en het onverwoestbare leven zelf verkrijgt?’ Zij zag Gabbe triest het hoofd schudden, het gezicht afwenden, en zij lachte opnieuw: ‘jouw Christengeloof, broeder, is arm en kaal, je moet het erkennen, er is vijandschap in tegen de aarde, het wil de mensen verlossen, o ja, maar door ze te winnen en op te sluiten in een hemel zonder vreugde, zonder de man en de vrouw, en zonder de tafel met de spijs, de dronk en de vruchten, zonder de jacht, en de heerlijkheden van het lichaam - een hemel voor uitgedoofde grijsaards, voor hen die eeuwig willen inslapen en vergeten.’ Zij liepen lange tijd redetwistend door het veld, waar ze als kinderen gegaan waren... zij keerden onverrichterzake terug naar de hoeve, toen het licht al vergeelde en oude bleke goudschijn over landen en waterboezems streek, en de terp | |
[pagina 54]
| |
tegen de hemel aftekende als een strenge blauwe berg. Una wist niet wat er in Gabbe omging, al had zij zelf het gevoel dat zij hem verslagen had. Hij schoof op haar verzoek in de sala weer aan bij het avondmaal, waarvan hij zoveel nam, als bij zijn soberheid leek te passen. Bij het afscheidnemen vroeg hij, of ze hem ooit terug wilde zien; hij zou graag komen, want hij wist een geschenk voor haar en de goobewoners; en Una, die daar in vrouwelijke straling jeugdig en onkwetsbaar tegenover hem stond, zei grootmoedig, dat hij haar steeds welkom zijn zou, geschenken of geen geschenken, en deed hem uitgeleide. Zij keek hem na, hoe hij in de richting van de zeedijk wegreed; hij zag er op zijn klein paard machteloos en gedeemoedigd uit. De dagen en de maanden verstreken, zoals zij in het noorden verstrijken: er waren de vaste arbeid, de feesten van zomer en winter, de bruiloften en de dodenmalen. Gabbe Wiarda - hij had voor het weggaan nog tegen zijn zuster gezegd, dat hij bij de Christenen niet meer Gabbe heette, maar dat hem bij de doop de naam Clemens gegeven was - vertoonde zich pas weer in de lentetijd. Hij bracht het geschenk mee, waarover hij gesproken had: jonge loten van een boomsoort, zo deelde hij zijn zuster, Grimme en het om hem gedrongen huisvolk mee, waaraan grote ronde appels zouden groeien, zoals hij ze noemde, in het eerst van de zomer groene, later gele en zelfs roodwangige vruchten, wier vast en sappig vlees men eten kon. Vanuit de omtrek kwam men naar de nieuwe geboomten kijken. Er was niet veel aan te zien, het waren magere, knokige boompjes, wier bladeren in het voorjaar uitsprietten, om evenals bij alle andere bomen in het najaar gelig af te vallen. Men vroeg zich af, of de priester, die zich lange tijd na het planten niet meer liet zien, zijn zuster soms een poets had willen bakken - en Una zelf vroeg het zich soms af, al scheen het niet met Gabbe's karakter te stroken. Dat deze schrale staakjes ooit vrucht konden dragen, laat staan voortbrengen, leek haar hoogst bedenkelijk. Iedereen was verbaasd, zij zelf niet minder dan de anderen, toen enkele | |
[pagina 55]
| |
lentes na het planten de stammetjes op een zonnige meimorgen in een lichtrood waas gefloerst waren; de kinderen van het dienstvolk hadden het 't eerst gezien, maar op hun geroep liep iedereen uit naar de boomhof. Het was bloesem, zoals bij de wilde hagedoorn, maar edeler; en iedereen wist bij die aanblik, dat ook uit deze boombloei boomvruchten zouden volgen. In de zomer zwollen dan de eerste groene, met nog lichter groen gespikkelde appeltjes aan de fijne sterke twijgen. Men bleef komen, van alle kant, en nu bijna wekelijks, want het was werkelijk, zoals de priester gezegd had: de appels, die eerst groen geweest waren, groeiden machtig, zonder dat de twijgen braken, zij werden geel en goudig en begonnen daarna aan één zijde te blozen. Het volk van de zeehoek lachte er bij, en sloeg zich op de knieen, en zei, dat de jongste zoon van de Langskonk weliswaar vervallen was tot een laf, onmannelijk geloof - hij had steeds al iets over zich van een oud wijf -, maar dat hij aan de andere kant honderdmaal meeviel wat zijn slimheid betrof. Het was duidelijk dat de langrokken allerlei kennis bezaten en dat zij uit zuidelijke landen allerlei dingen meebrachten of gezonden kregen, waarvan de zeegoo verstoken geweest was; men begon pas de laatste jaren te beseffen, in welke mate... Una luisterde scherp naar de gezegdes van haar mensen en aanhang, zij dacht er in eenzaamheid lange tijd over na, het hart vol onzekerheid en ergernis. Zij wist niet, of zij boos moest zijn op Gabbe of dankbaar: men kon niet anders zeggen, dan dat zijn appelboom een werkelijk geschenk was. Want de goudrode appels waren intussen geplukt, toen na de zomer het eerste vermoeide geel in het appelloof kwam, en men had er voorzichtig en daarna gretig van geproefd: wit en sterk en vlezig waren de appels, doortrokken met een sap, of de reinheid van zon en regen er in was bewaard, en dat leste zonder te bedwelmen: een weldaad voor de zintuigen! Het nieuws van de appeloogst en de ongemene eigenschappen van de vrucht werd door Grimme en alle anderen, de kinderen niet te vergeten, opgetogen in de omtrek uitge- | |
[pagina 56]
| |
dragen. Toen Gabbe zich in de herfstmaand onverwacht weer vertoonde, aanschommelend op zijn trage, makke ruin, liepen hem verscheidene streekbewoners tegemoet en vroegen hem, ook hun appelboompjes te bezorgen, zoals hij ze aan Una gegeven had. Gabbe, of Clemens, beloofde dat hij bij leven en welzijn het volgend jaar met het gevraagde zou komen; hij wilde hun dan tegelijk wijzen, hoe men van de bestaande en groeiende bomen stekken nemen kon, om daaruit nieuwe stammen te trekken. Toen Gabbe weer in de stad verdwenen was, dacht Una opnieuw lang en ingespannen na over al, wat met zijn bezoek samenhing. Het kwam haar voor, dat zij een ernstige misslag begaan had; of misschien moest men zelfs zeggen, dat de oude Wierd, haar vader, daarmee begonnen was. Zij, Una, had het kwaad in elk geval voortgezet. Wierd had er destijds niet tegen opgezien, zijn zoons en volgelingen naar de markt in Dockinga te sturen, waar zij op vreedzame wijze met het Christenvolk in aanraking gekomen waren. Het was waar, dat vreedzaamheid in haast alle gevallen boven twist en oorlog te verkiezen was, en het was even waar, dat destijds lang niet alle bewoners van die marktstad gekerstend waren. Nu was er nauwelijks nog een heiden te vinden; Una maakte daarvan voor zichzelf geen heul; dáár had het kruis gewonnen. Zij begon zichzelf te verwijten, dat zij haar volk aangemoedigd had, handel te drijven met de Christenen; op die wijze waren de goobewoners aan hen gewend geraakt, niet alleen aan hun kruistekens en de geschoren schedels en het voorkomen van hun priesters, maar ook aan de zeden en verlokkingen van een andere wereld, - Una besefte nu pas goed en met schrik, welke. Grimme merkte heel wel, dat zijn moeder nadenkelijker werd, en zwijgzamer. Het leek hem zelfs - al hield hij daarvoor, zoals hij zichzelf beloofd had, de ogen gesloten - dat zij meer nachten alleen sleet, woelend en fluisterend in haar laag, breed bed. Hij wist niet, wat haar gedachten bezighield en afmatte. Hij merkte haar verandering het meest, doordat zij bijna heel het toezicht over de sate en het vee aan hem | |
[pagina 57]
| |
overliet - en hij genoot dit meesterschap met het welbehagen van zijn jonge jaren in aanzien en gezag, zodat het haast al zijn aandacht in beslag nam. Toen het voorjaar terugkeerde na de rauwe maanden van sneeuwjacht en ijswind, die zo lang vallen, keerde ook Gabbe de priester weer terug in de zeegoo, en naast hem reed nog een tweede langgetabberde. Beide priesters hadden een grote voorraad bij zich van de jonge appelboompjes, waarop de ingezetenen van de zeehoek met zoveel graagte wachtten. Una zag het aan hoe Gabbe, al weer wat ouder en krommer, kaler en grijzer, met zijn makkers langs de hoeven en saten reed, waar zij hem weer uit het gezicht verloor; maar zij zag als met levende ogen, hoe zij de appelbomen verdeelden, hielpen bij het planten, omdrongen door volwassenen en kinderen, hoe zij aanwijzingen gaven aan de vrouwen, hoe men naar hen luisterde, hoe men hen onthaalde... Una voelde zich bij dat beeld eensklaps eenzaam en - het was haar nieuw en daardoor beklemmender - niet zonder angst. Grimme werd dat jaar na de midzomervuren met anderen van zijn leeftijd toegelaten tot de raad en kring van de mannen in het Woudmoeras; Una gaf hem zoveel geschenken, dat hij nagenoeg een eigen huisdak nodig had, om ze te bergen. Zij had zich vroeger die inwijding van haar zoon tot volwassenheid en mannenplichten als feest en grote dag in beider bestaan voorgesteld. Nu het feest er was, gaf het haar vreugde noch fierheid, althans ver beneden verwachting. Er leek iets in haar leven veranderd, de goede dingen in het bestaan smaakten niet meer. Sommige streekbewoners, die wat scherper keken, vonden Una niet alleen verstugd, maar zeiden tegen elkaar, dat zij eindelijk ouder begon te worden. Het zat om haar ogen en mond, de eerste rimpeling van de onrust; iemand opperde al dat hij in de rosse helm van haar haren ook de eerste grijze draden bespeurd had. De jonge herders, die dat jaar op de buitenweiden sleten, zagen haar niet zo vaak verschijnen als voorheen, en zij legde, als zij kwam, haast geen verlangen meer aan de dag in uitdagin- | |
[pagina 58]
| |
gen, worstelspelen en lange groene nachten vol minnarij. Una was nooit bijster bang geweest voor de nachtmare, of voor de duisternissen van het Woudmoeras, waarin zij onvergezeld dorst binnengaan; maar zij begon oprecht bang te worden voor de deemoedige, onaanzienlijke gedaante van haar broer Gabbe. Zij wierp ettelijke malen de runen, maar de tekens gaven haar een verward en tegenstrijdig antwoord op haar vragen; de vlucht van de zeekraaien leerde haar datmaal al evenmin iets omtrent hetgeen haar te doen stond. En Gabbe bleef die hele zomer, met of zonder priester-vrienden, bij de bewoners van de zeehoek komen. Zij kenden hem allen. Una had hem eens temidden van een troepje kinderen zien staan. De grauwe Hel mocht weten, wat hij hun op de mouw speldde. Ze wist, dat hij sommigen hielp om tuinen aan te leggen, en degenen, die dicht bij het moeras woonden, wees hij hoe zij hun land moesten afwateren, wilde het niet blijvend in zomp en drab verlopen. Hij kende ook geneesmiddelen die Una niet bezat: een wondzalf, die geschramde en gezengde huid genas; en hij was niet gierig op zijn kennis en zijn zalven, zomin als zijn soortgenoten in de tabbaarden. Vier, vijf maanden zag Una het doen en laten van de priesters uit Dockinga aan. Gabbe liet zich nu ook door de heidense goobewoners al vader Clemens noemen... een naam, die Una hem hardnekkig weigerde te geven, zelfs in gedachten. Het was haar duidelijk, waarom de priesters kwamen, waartoe hun weldaden dienden. Toen bij herfstevening de mannenvergadering tesamengeroepen werd, verscheen Una tot aller verwondering met de spatha van Wierd in de vuist. Zij plantte het oude, geduchte wapen midden in de kring, waar de mannen plachten te zitten, en droeg zonder een woord het laatstgeboren veulen in de goo als offer op aan de eenogige Beschermer van de streek. De mannen waren niet op hun gemak, Una's stilzwijgen en de gemelijke, afgebeten ernst van haar handgrepen bij het offerblok voorspelden een uitbarsting; en zij hadden het niet op uitbarstingen van de meest zo gelijkmoedige Una. Una had haar handen na | |
[pagina 59]
| |
de offerplechtigheid nauwelijks gereinigd, of zij ging achter de in de aarde geplante spatha staan, de vingers stijf om het gevest; zij keek de kring rond, en begon met lage en langzame en ontroerde stem te spreken. Zij zei, dat zij de mannen van de goo moest waarschuwen voor de zware wolk, die op de kim hing, die er al enige tijd hing, en die zijzelf voor onschuldig gehouden had... Deze zeehoek had zich altijd verheugd in de gunst van de oude, wetende en machtige goden, door wie het volk van oudsher inzettingen en zeden verkreeg, die heilzaam bleken; Wodan zelf wandelt soms onder ons als de zwerver met de blauwe nachtmantel en de staf, deelt raad uit en komt te hulp; maar ook onzichtbaar blijven ons de Asen nabij. Zij vragen onze trouw; onverschilligheid en zorgeloosheid wekken hun gramschap. Maar wat is in de zeegoo gebeurd? Zijzelf, Una, heeft bitter berouw van haar ingeslapen waakzaamheid. Zij zelf heeft de poort opengezet voor het kwaad, het is binnengewandeld - en zelfs met een glimlach verwelkomd. Iedereen weet wat zij bedoelt. Haar eigen broer - mag zij hem nog een broer noemen? - is deel van dit kwaad. De vijand, dat zijn de rokkendragers uit de stad met het klooster, de priesters van het kruis, die slaafsheid preken en neergebogenheid! Una keek langs de rij van mannengezichten. Zij waren in de herfstnacht, bij het roerige schijnsel van fakkels, onder de nog hangende doorschroeide rook van het offer, onzeker en verdeeld; zij zag dat van haar zoon, hij scheen meer dan verwonderd, zijn mond stond half open. Una leunde zwaarder op het zwaard, zij sprak sneller, luider. ... Ja, de dragers van de kruisleer hadden zich ingedrongen. Zij waren nog niet eens het grootste gevaar. Men wist, wie hen op de voet volgde. Het was de Frank, met zijn cijnsmeesters, zijn krijgsknechten, zijn uitheemse wetten - het einde van de vrijheid. De Frank is niet tevreden met eigen grond, bezit, vee en steden. Hij wil de dienstbaarheid van de aangrenzende stammen. En niemand kan ontkennen, dat zij hier in deze kleihoek vrij geweest zijn, voor zover de | |
[pagina 60]
| |
mens vrij is in het grote weefwerk van noodwendigheden, waar ook de goden niet aan ontspringen. Wanneer Wierd Langskonk, zo zei Una met harde stem, in dit ogenblik wist, wat de Friezen van de oude goo voor doodsgevaar aan hun tafels genood hadden, hij zou geen kalm uur meer hebben, de mede van het eeuwige leven zou hem vergeven zijn. Zij, Una Wiarda, riep elke man van de streek, elke aanhanger van het ware levende godendom op, geen Christenpriester meer in de streek te dulden. Het Christendom is het begin van de onderwerping. Men moet tot zichzelf komen. Men moet inzien, dat men zich aan slavernij en ondergang verkocht heeft... waarvoor? Voor een handvol appelen! Men moet een besluit nemen, een vrije raad van vrije mannen in een vrij land waardig. Er viel na haar woorden lange stilte, uit het moeras alleen kreten gedempt de uilen, dood blad kraakte en takken sloegen met knokenhand tegen elkaar. Una stiet de spatha van de oude Langskonk nogmaals in de aarde, en allen begrepen, wat zij meende met dat gebaar: zij wenste het vrije land van de vrije mannen met alle macht, als het moest met geweld te verdedigen. Die nacht spraken zij lang onder elkaar; het was geen spreken meer, maar een hittig redetwisten. Er waren ouderen, die zeiden, dat Una gelijk had; zij erkenden, dat zij lichtzinnig geweest waren, door priester Gabbe, of hoe hij zich noemen mocht, in te halen; zij deelden Una's berouw; het beroep op de Langskonk had hen kennelijk gegrepen. Zij werden bijgevallen door een aantal van de jonge mannen, die Wierd Langskonk alleen maar kenden van horen-zeggen; onder deze jongeren waren de vroegere minnaars van Una; zij stonden achter haar en om haar heen, zij trachtten met luid misbaar de mond te snoeren van de bezadigden en de middelaars, die betoogden, dat er geen berouw van node was, omdat niemand een misdaad begaan had. Men was handel gaan drijven, de zeegoo had zich verrijkt, dank zij de omgang met de gekerstenden; en zij had zich verrijkt door de omgang met de priesters, die men echter niet als | |
[pagina 61]
| |
priesters van een andere leer moest beschouwen, maar als mensen, van wie men goede dingen ervaren had... veel meer dan alleen maar appelen. Ja, zo dorst een van de mondvaardigsten zeggen, - de dagen van de Langskonk mogen groot geweest zijn, maar zij liggen achter ons. Una sprong op, terwijl hij het zei, maar zij bedwong zich ook weer en luisterde naar de spreker met ineengeknepen handen. Het volk van de zeehoek, riep de oproerling (want zo kwam hij Una voor) verachtte het Christendom, daaromtrent was geen verschil van mening, maar men verachtte om de dood niet de goede dingen, die de Christenen op hun markten verkochten, of zelfs zonder beloning binnenbrachten. Wat gaat ons hun kruisleer aan, zolang zij ons goed zilver betalen voor ons graan en onze linnen weefsels, en zolang zij ons betere hamers en sikkels en onbekende metalen bezorgen, als zij meer weten van vruchten kweken en bomen stekken dan wij, en ziekte van mens en dier ook bij ons bestrijden met middelen, die ons voorheen niet bekend waren...? Una zei geen woord meer. Meer dan haar het rumoer van haar aanhangers in haar opvattingen sterkte, was zij geschokt door de redenering van hen, die het niet met haar eens waren. Zij liet de mannen tegen elkaar uitvaren, tot zij nagenoeg niet meer konden van schorheid. Zij zag Grimme in de kring zitten, met gebogen hoofd; hij was ongelukkig in het bewustzijn, dat zijn moeder steun van hem verwachtte, die hij niet geven kon. Hij begreep, wat Una in de verstreken dagen als een schrikgedachte vervolgd had; maar hij kon tegelijk in zijn oom Gabbe, de boomplanter en raadgever, geen vijand zien. Hij zat daar met het hoofd op de borst, tot de mannenraad diep in de nacht, verdeeld en zonder besluit, uiteenging. De gemoederen in de Zeehoek bleven hardnekkig en strijdig. Er werd in de loop van de winter op dorsvloeren, in stallen en weefschuren luidkeels over het geschil gepraat en getwist. Alleen op de sate van Wiarda fluisterde men er over, achter de rug van Una, die haar toornige spijt over de gang van zaken en over Grimme's zwijgende onbesloten- | |
[pagina 62]
| |
heid niet verborg. Iedereen was benieuwd, wat het komende voorjaar brengen zou, als de landpaden weer begaanbaar werden en men verwachten kon, dat de priesters uit Dockinga, vader Clemens voorop, verschijnen zouden. De sneeuw smolt in het nieuwe vroege jaar, het weiland lag stoppelgrauw, de kieviten kreten rauw en zegevierend, terwijl petten en watergeulen tuimelende voorjaarswolken weerspiegelden. De streekbewoners ontdeden de appelboompjes van hun strooien mantels en keken ploegen en grondhakken na. Una was diep verontrust. Zij kende de stemmingen in de goo, en zij was voor niets zo bang als het gevaar, dat het verschil in zienswijzen onder haar aanhang in werkelijke strijd, handgemeen en bloedvergieten, zou kunnen omslaan, als Gabbe en zijn soortgenoten hun donkere gestalten weer vertoonden. Zij was vol zelfbeschuldiging: het kwam haar voor, dat zij het was, die strijd en scheuring opgeroepen had - en tegelijk wist ze niet, hoe ze anders had moeten handelen, zonder af te vallen van het geloof, dat Wierd Langskonk haar al bijgebracht had, toen hij haar nog op zijn arm over de terp droeg. Zij wist geen middel, om de goobewoners te verzoenen, te meer niet, omdat er onvrede was in haar eigen huis: Grimme bleef zich halsstarrig aan iedere uitspraak onttrekken. Het middel kwam toch. Het waren de rovers uit het noorden. Zij waren er - op een ochtend in grasmaand; en het was Grimme Wiarda, die hen het eerst ontdekte. Hij was op die bepaalde morgen nauwelijks buiten getreden, om oudergewoonte aan de voorzijde van het huis zijn water te lozen, of hij zag tussen optrekkende grijze zwaden van nachtdamp op het wad een vijftal donkere langgestrekte, scherpgesnavelde boten. Hij had nooit eerder de drakenschepen van de noordse schuimers gezien, maar hier hoefde niemand hem wegwijs te maken; er was door de ouderen te vaak en te breedvoerig van die zeeschrik gesproken. Hij brak de verstarring en ontsteltenis, die hem het eerste ogenblik liet klappertanden, door naar de woonsala te rennen, waar Una zich aankleed- | |
[pagina 63]
| |
de, en op de drempel te schreeuwen: ‘Zeerovers in zicht... achter de zandplaten!’ Nu draafden allen, die op en om de hoeve woonden, mannen en vrouwen en dienstvolk en kinderen en slaven, naar de hoge kant van de terp en staarden over het paarse vochtige zeewad naar de roofschepen. Una leunde zwaar op haar zoon; hij had haar nog nooit zo bleek gezien. Zij keek van de stilliggende donkere schepen naar Grimme en hoorde hem zeggen: ‘Waarop wachten die daar...?’ De vraag viel in haar bewustzijn als een steen in een put; plotseling brak ook de boze verstijving in haar, en Una werd weer Una. Ze begon haar hangende losse vlechten ruw om de vingers te winden en met de houten pinnen op te steken, terwijl ze links en rechts al haar bevelen riep: ‘Grimme, Thedmer, Jalte, Siwert... te paard en de goo in! Roep iedereen in de wapens, die komen kan, bereid iedereen op het uiterste! Mannen, sluit heiningen en hekken, en vat post bij het vee! Vrouwen en maagden, breng palen en puntstokken en leg vuren aan: we zullen ze de ogen uitbranden, als zij het wagen aan land te komen en storm te lopen... Ik maak pijlpunten!’ Ze liep al naar de smidse; ze stroopte haar mouwen op, ze blies het vuur aan, ze greep al naar ijzer, terwijl de anderen deden, wat hun bevolen was. Ieder ogenblik vroeg Una van achter het aambeeld aan de mannen, die zij op wacht gezet had, wat de Denen deden; maar de vreemde schepen lagen ook toen de morgenmist verwaaid was en de dag doorbrak, nog altijd stil onder de lege masten, als onbesloten. En onderwijl kwamen al de eerste gewapenden uit de zeehoek binnen, in hun leren kolders en met voorhoofdsplaten, met boerse zwaarden en speren, velen met de boog. Zij ververdrongen zich op de hellende greide tussen sate en zee, om de vijand te bezien, die zij alleen bij bloedig gerucht kenden. Hun aantal groeide, tot tegen de noentijd vrijwel alle weerbaren van de zeehoek aan de kust tegenover de roofschepen verzameld waren. De zeerovers roerden zich lange tijd niet. Pas op de namiddag, toen de stilte over land | |
[pagina 64]
| |
en water gebald stond als een saamgeknepen hand, en de zon haar hardste sprankels uit de zeevlakte sloeg, kwamen de drakenboten onverhoeds in beweging. Men schreeuwde, men waarschuwde elkaar, alles draafde naar de dijk. De zeeschuimers hadden geen zeilen gehesen; er was geen wind. Zij roeiden naar de kust toe; men zag de lange slagen van de riemen, die zij hadden uitgestoken, zwart als in teer gedoopt. Door het wad, dat effen geweest was als een gladgestreken blauwe doek, trokken zij de grote golflijnen van hun koers, het bruiste wit op voor de monsterbekboegen. De mannen van de goo zeiden geen woord. Zij keken naar Una Wiarda, die haar smeedwerk lang voltooid en de pijlspitsen uitgedeeld had. Met het zwaard van de Langskonk in de hand, ijzer op de boezem en het bruine gezicht streng boven de hoge gestalte was zij eensklaps de moeder, van jongen én van ouden; en zij bespeurde het zelf. De zeegoo leek eensgezinder dan zij in jaren geweest was. De drakenschepen roeiden tot vlak onder de kust. Langs de boord onderscheidde men de koperrode schilden, de zon maakte van elk schild een donker vuuroog. Er stonden op elke voorplecht mannen met lichtvonken in wapens en helmen. De verdedigers aan de dijk namen alles waar met nieuwsgierigheid en afgrijzen. Una vermande zich als eerste van allen, want meer en meer richtten zich de ogen op haar; zij overzag de mannen en grote knapen, er waren er nagenoeg een paar honderd, en riep: ‘Span de bogen...!’ De mannen van de zeehoek, die een boog bezaten, traden naar voren en legden een pijl op het koord. Men moest op de roofschepen even goed kunnen zien, wat er op het land gebeurde, als de mensen aan land de vreemdelingen in de vaartuigen konden waarnemen. De drakenboten roeiden nog een vijftig vademen nader, alsof de gewapenden aan de kust er niet waren. Toen werden de riemen ingehaald. De vijf lange schepen dreven naar elkaar toe, handen en touwen strekten zich, grepen elkaar vast als door de lucht, zij trokken zich naar elkaar toe, verenigd tot een waterburcht, zo | |
[pagina 65]
| |
roerloos als enkele uren voordien. Voor de ogen van de verbijsterde goobewoners werd uit het naastbijliggende schip een kleine boot over de rand van schilden getild en op zee neergelaten. Zes, acht roeiers volgden; zodra zij zaten, slingerden zich een van de lange, gehelmde en geharnaste gedaanten, die op de voorsteven gestaan hadden, over boord en daalde langs een ladder van touwen in het roeibootje af, rap, of hij vele malen het gedaan had. Het was een hoofdling; Una en de mannen van het vasteland zagen het al duidelijker, toen hij naderde. Er waren zilveren platen op zijn rusting, en in dat zilver sprankelden vonken, groen en rood en blauw, zeldzame gesteenten zonder mis, en dezelfde vonken gloeiden in zijn gordel, die zeer hoog en breed was, als hield dit versierde leer de magere gedaante rechtop; de helm had stierhorens, blinkend en breed naar weerszijden. Una zag hem, zoals iedereen, en toch anders. De man stond onbeweeglijk, met één voet op de sneb van het roeibootje, dat al door de smalle branding deinde, dat al langs de groene landtong schuurde. De zeeschuimer hield het scherpgekorven gezicht naar de terp gekeerd, waarop de hoeve van de Wiarda's lag. Hij scheen de lang uitgemeten dubbele rij van ingelanden, de gewapenden tussen terp en zee, nauwelijks te zien. De zon gloeide rossig in de baard van de vreemde. Vreemde? Una had haar bevel aan de boogschutters lang vergeten, de boogschutters zelf hadden het vergeten. Una kwam langzaam in beweging en liep naar de plek, waar het bootje door de volgende golf aan land zou worden gezet. Ze bleef staan, de ogen gevestigd op de handen van de rover. Zijn rechterhand hing gebald en vrij, met een gouden band die de pols omsloot en dan slangachtig opkronkelde rondom de arm. De linkerhand ging schuil in een leren handschoen, de handschoen was gestoken in een leren lus, de lus zat aan de gepantserde schouder vast. Una wist nu, wie daar langzaam op zijn lange, zenige benen tegen de grashelling klom, haar tegemoet liep met saamgenepen ogen, zijn schraal en schamper en onverschillig gezicht; hij was nog roodharig, zoals hij van hier vertrokken was, maar | |
[pagina 66]
| |
zijn houding was die van een meester ter zee, een man in de opperste hondse kracht. Una had zoveel oog voor hem, de herinnering en de gedaanteverwisseling, dat zij niet meer op de anderen lette. Zij stond tegenover de roodharige en zij bekeken elkaar, als twee gelijksoortige dieren wier jachtpaden elkaar kruisen en die elkaar met de diepste argwaan besnuffelen. Toen zei Una: ‘Ingele... kom je zo naar huis terug?’ De roodharige met de lamme hand nam haar nog steeds van hoofd tot voeten op; maar er verblonk iets in zijn oogopslag. ‘Ik zie de spatha van de oude Wierd...’, zei hij; zijn stem kraakte en gromde als die van een zeehond. ‘Ik zie het huis, al lijkt het veranderd... Jij kent me. Wie ben jij?’ ‘Mijn naam is Una,’ zei Una Wiarda. ‘Una', herhaalde de roodharige’. ‘Mijn kleine zuster!’ Hij maakte met de gezonde hand een gebaar ter hoogte van zijn middel, om de lengte van een kind aan te duiden. Toen legde hij het hoofd in de nek en lachte. De mannen van de zeegoo keken naar hem; de oudsten herkenden hem, zoals Una hem herkend had; zij spraken snel en fluisterend over hem. ‘'t Is Ingele met de Hand!’ ‘Ik heb nog robben met hem gejaagd...’ ‘Hier geboren en naar de Denen ontweken...’ ‘Wie? wie?’ ‘Een broer van Una. De tweede zoon van de Langskonk.’ ‘Hij heeft mij als jongen bijna een oog uitgestoken!’ ‘Zijn linkerhand is verdord!’ Una hield de spatha van Wierd met beide handen bij het gevest; zij stiet de punt voor de sandalenvoeten van de schrale zeeschuimer in de grond. ‘Ik groet mijn broer Ingele, als hij met goede bedoelingen komt... Wij groeten hem en de zijnen als gasten... Komen zij als vijanden, dan mag hij dat zeggen, en wij zullen hem van hier verjagen. Alle saten in deze goo worden verdedigd; waar er mannen te kort mochten zijn, zullen de vrouwen de wapens opnemen.’ | |
[pagina 67]
| |
Ingele met de Hand scheen niet onder de indruk van haar woorden. Hij liet zijn blik over de ingelanden van de goo gaan, haalde toen de schonkige schouders op en zei: ‘Ik hoor de woorden... Wie spreekt ze, behalve dat ze mijn zuster is? Waar is de hoofdling van deze streek?’ ‘Als er een hoofdling is, ben ik het,’ zei Una. ‘De mannenraad koos mij. Ik werp het lot, breng de offers en genees de zieken’. ‘Ik vermoedde het,’ zei Ingele; hij knikte langzaam met het hoofd. ‘Mijn zuster Una heeft voor zo iets het uiterlijk.... Ik betuig haar onze hulde. Ik kom in vrede. Ik ben maar een zeevaarder, die dertig jaar lang gezocht heeft naar onbekende landen;... maar soms lokt ééns nog het bekende.’ Zijn Fries klonk hard, en het was gemengd met andersoortige woorden; maar de bewoners van de zeehoek verstonden sinds lang de eenvoudigste woorden van de noordelijke volken; zij leken op de hunne. Una wees omhoog naar het huis op de terp. ‘Wees mijn gast,’ zei ze.
Dagen aaneen was Ingele met de Hand de gast van zijn zuster Una, en van de hele zeehoek, met al zijn volgelingen; en de dagen werden tot weken. De vijf langgerekte, vreeswekkende schepen bleven uit de kust op het wad liggen; maar de mannen met de helmen en borststukken van metaal, gordels vol messen, leren polsbanden en sandalen, gingen uit en ter na in hun roeibootjes op en neer tussen het land en de vaartuigen. De schepen waren nooit zonder bewaking. Soms brandden er ook 's nachts, als het ebde, wachtvuren op de zandplaten. De schepen bleven aan elkaar getuid, en deinden daar dag en nacht, rode slanggedierten van de zee, die gedurig leken te turen naar de bewegingen van de mensen aan land. Ingele met de Hand bleef soms een of twee etmalen op de schepen. Maar hij keerde steeds weer naar de wal terug, en hield er zijn intrek bij Una, met het merendeel van zijn luidruchtig, hardhandig volkje. Zij aten er, en dronken er, en | |
[pagina 68]
| |
sliepen er. Zij dronken er bovenal. Ingele verkeerde de helft van de tijd bij Una in de sala; hij had de drinkhoorn voor zich staan, en er hield zich doorgaans in zijn nabijheid een dienstmaagd op met een kruik gerstebier, om die hoorn blijvend vol te schenken. Ingele's aanwezigheid vervulde iedereen, Una uitgezonderd, met onbehagen. Niemand begreep, wat hem aan deze friese zeestreek bond. Hij had zich in dronkenschap tegenover Una laten ontvallen, dat hij om een vete was uitgeweken, dat hij zijn gezicht daarginder een tijdlang niet vertonen kon... Una hoorde het, en sloot het in haar binnenste op. Soms, als Ingele aangeschoten was, begon hij te zingen. De liederen, waarvan men maar een paar woorden verstaan kon, klonken uit zijn mond bot en bloedig. Hij zweeg vaak middenin, grijnsde, de rode baard vooruit gestoken, de ogen dichtgeknepen; hij lachte scherp en schadelijk, als in verbond met onzichtbare kwelgeesten. Met zijn aanhang was het niet beter gesteld. Zij vloekten en zwoeren bij de goden, die ook de mannen van de zeehoek vereerden, al bezigden zij voor hen meest andere namen; maar van offers of aandacht merkte men bij hen weinig. Er was één van hen, een ouder man, die dienst scheen te doen als priester; maar hij vertoonde zich vaak dagen lang niet, en aan land was hij doorgaans beschonken. De rest van Ingele's manschappen stroopte op de ongelegenste tijden de goo af. Zij visten veel, en dat gaf de landzaten nog de meeste rust; maar vaker struinden zij langs de hoeven, langgekneveld, gewapend en schaamteloos. Zij betraden ongenood de erven, en na korte tijd ook de woningen. Zij deden het met een ruw vertoon van makkerschap, dat de bewoners als hoon voorkwam. Zij knepen de vrouwen in arm en bil, en vroegen te drinken, altoos te drinken. Men gaf hun ook te drinken, en omdat het armoedig stond om iemand alleen drank voor te zetten, gaf men hun te eten ook. Men deed het half mee om te voorkomen, dat de Denen zelf lammeren en biggen slachtten. De Denen schertsten en schaterden en schenen hun verblijf in de zeehoek te beschouwen als een kostelijke zotheid, een vermaak en een afleiding | |
[pagina 69]
| |
die niets hoefde te kosten. Zij zongen ook, een vreugdeloos blaten, en lieten hun keelgeruchten onder de lage balkenzolders dreunen; het klonk de huisbewoners als daverende schimp in de oren. Als de mannen en vrouwen van de zeehoek er op uittrokken, om het landwerk te verrichten, dat verricht moest worden, stonden de vreemden er vaak bij te kijken; zij riepen woorden, die wel eens goedmoedig, maar vaker boosaardig klonken, overvol met beenharde spot. Zij lachten de vrijen uit, die zich verlaagden tot akkerwerk en tot zaaien, en lieten uitkomen, dat zij het werken met de handen ver beneden zich achtten. Hun hoon prikkelde de ingelanden onzegbaar. Een enkele maal verliet ook Ingele met de Hand de sate van Wiarda, en vertoonde zich bij oude makkers in de goo; hij herinnerde zich al de namen. Zij ontvingen hem met eerbetoon, terughoudend en niet zonder schaamte, omdat zij in hun onbekookte jeugd tot het Ingele-gyld behoord hadden. Ingele vertelde hun ongevraagd van degenen, die destijds met hem naar het Danelag waren uitgevaren en niet teruggekomen. Het scheen hem een heimelijke boze vreugde te bereiden, tegen de thuisgebleven Friezen van die voormalige makkers te gewagen. Ettelijke van hen, zei hij, waren al omgekomen op strooptochten ter zee; anderen zaten in het Angelenland of bij de Noren, zij waren daar getrouwd met dochters en zusters van hoofdlingen; en nog enkelen zwalkten hoog in de noordelijke wateren, waar alleen rotskapen liggen. Ingele zei ook, dat daar één reusachtig eiland is, dat uit bergen bestaat die vuur spuwen; het water springt daardoor kokend uit de stenen haarden van de bodem. De bewoners van de zeegoo werden onrustig bij zijn verhalen, zij zwegen, als Ingele had uitgesproken, en geloofden hem niet. Het liefst was het hun nog, als Ingele met zijn bende - of zoveel ervan aan wal waren - in het Woudmoeras ging jagen; zij bleven meest een of twee dagen en nachten buiten zicht; zij tierden en schoten daar hun opgekropte krachten uit, en bezatten zich met meegenomen drank, zodat zij hun roes in het groen bleven uitsla- | |
[pagina 70]
| |
pen. Zij waren dan uit de weg, zij liepen niemand voor de voeten. Iedereen wachtte, dat de zeerovers, vraatziek en zuipziek, geheel zouden verdwijnen. Men keek naar Una, wat zij deed. Maar Una deed niets. Una had, evenals met Gabbe, met haar broer Ingele bij de graven van Wierd en Richt gestaan. Ingele had op zijn baard gebeten en gezwegen. Later lagen er twee op de vlucht geschoten buizerds op de offerstenen bij Wierds graf; en ook nadien vond Una er ongeregeld kleine offergaven: een haas of een paar snoeken. Una had Ingele verteld van Gabbe's bekering, van Foske's dood, van Kempe's afvalligheid. Ingele knikte, alsof de neergang van de zijnen hem niet verbaasde; het licht in zijn ogen was hovaardig en honds. Una zuchtte inwendig om zoveel verharding. Met dat al klopte de voldoening in Una's hart, toen zij vernam, hoe enkele van de Denen een paar priesters, kennelijk op weg naar de zeegoo, teruggejaagd hadden. De rovers hadden het verhaal gedaan aan hun aanvoerder, en Ingele vertelde het weer over aan Una en Grimme, toen hij na de gebeurtenis met hen aan tafel zat. De Denen dan waren uit verveling aan het roeien geslagen op het noordelijk wad, bij de uitlopers van het moeras, waar de toegangswegen liggen naar Dockinga; niet zodra hadden zij twee Christenpriesters op de zeedijk in het oog gekregen, of zij waren met wapengerinkel en moordgeschreeuw aan land gekomen. Ingele scheen het als een machtige rauwe scherts te beschouwen, hoe zij de kaalkoppen op hun jichtige paarden in wanhoop aan het rennen gekregen hadden. Una lachte luidkeels met hem om het verhaal, maar Grimme's gezicht verstrakte; hij stond op en zei: ‘Bij die verjaagde priesters kan oom Gabbe geweest zijn.’ Ingele zei: ‘Ik ken geen Gabbe’; en Una, die nog altijd met hem meelachte, bevestigde: ‘Mij is aan Gabbe noch aan welke kruisslaaf ook maar dát gelegen!’ en zij snapte met de vingers. Grimme stond bij de deur en riep: ‘Men heeft de gastvrijheid te eerbiedigen jegens iedereen!’ Ingele met de Hand nam zijn neef enkele tellen lang geringschattend op, en zei toen: ‘Niet jegens | |
[pagina 71]
| |
Christenvolk.’ Una knikte en voegde er aan toe: ‘Ingele heeft gelijk; ergens zijn grenzen. Ergens, Grimme, begint ons zelfbehoud’. Grimme was de sala al uit. Ook Una was opgestaan; de wending beviel haar niet. Zij liep op en neer in de gedrukte, haast zwart gesmookte ruimte en bleef eindelijk naast Ingele staan. ‘Ingele’, zei ze moeizaam en lei de grote, gebruinde hand op zijn schouder: ‘ik zie de toekomst niet goed in, als de dingen hier niet blijvend veranderen.’ ‘Hoe? wat?’ vroeg Ingele. Una zag zijn gezicht niet; zij sprak over zijn wanordelijk ros haar heen, hetzelfde soort haar dat zij in vlechten droeg. ‘Ingele’, zei ze, ‘de Christenpriesters zijn het gevaar voor deze zeehoek. Als ik hen binnenlaat... zoals ik in den beginne gedaan heb... volgt straks de Frankische machthebber met zijn uitlandse wetten.’ Ingele knikte traag, zijn stem klonk onverschillig: ‘De Frank, o ja, ofschoon de Frank niet meer de oude is. Sinds ze het rijk van de geweldige Karel in drieën gedeeld hebben, want hij had drie zonen, brokkelt dat hele wezen af...’ ‘Misschien,’ zei Una, ‘dat ze daarom priesters en geen krijgsvolk sturen. Er hoeft morgen maar één Frankenkoning te komen van het voormalige heerszuchtige slag, en alles schreeuwt oorlog... Als het zover komt, Ingele, kan ik deze zeehoek niet langer verdedigen.’ Ingele zei niets, hij goot de laatste kruik bier, die op tafel stond, in zijn drinkhoorn leeg, en leegde de drinkhoorn met lange klokkende teugen in zijn mager karkas. Toen stond ook hij op, en Una dorst die dag niet verder spreken van het denkbeeld, dat haar door het hoofd begon te spoken. De eibers waren terug, de zwaluwen metselden hun gladde grijze nesten onder de buitenbalken, de goo lag in alle spelingen van groen. In het Woudmoeras paarden de vogels onder krijten, roekoeën en lachen. De vis sprong op in de poelen. Het werd een gezegend aards jaar. De appelbomen bloeiden vroeg, en in de weilanden stonden de veulens met de grote ogen en zogen hun zachte zwarte tuitlippen begerig vast aan de uier van de merries. Una reed langs de saten, maar haar bezoeken aan de oude vrienden voldeden haar | |
[pagina 72]
| |
niet. Er kwam haar uit de gezichten verwijt tegemoet, het vertrouwen was uit de gesprekken. Una begreep, wat de mensen dachten, maar niet wilden uitspreken: ‘Wanneer blazen de Denen de aftocht... wanneer komen de Christenpriesters weer hier?’ Het was in de kleine toespelingen, het praten van de kinderen, het kijken van de zieken. Una meende zelfs te bemerken, dat men haar kruiden en spreuken hier en daar maar aarzelend nam. Het maakte haar duidelijk, hoe doortrapt de knechten van het kruis waren geweest in het winnen van de gezindheid der ingelanden. Het liefst had zij overal zegevierend geroepen: ‘De tijd van de Christenpriesters in dit zeegewest is voorbij...!’, maar zij hield haar stemming in bedwang. Zij zag alleen, dat het in haar gekiemde voornemen geen uitstel meer duldde. De volgelingen van haar roodharige broer werden driester, zij roofden nu openlijk, zij het onder een schijn van plaag en baldadigheid. Zij daagden de mannen uit tot dobbelarijen, en ontnamen hun sieraden en kleren; zij sleepten hier en daar hele hokkelingen uit de weiden, rosten de herders die hun dat wilden beletten duchtig af, en roosterden de buit op de zandplaat, aan het spit. Het meest had Una's huishouding van hun begeren en brassen te lijden; zij weigerde haar broer en zijn manschappen bier noch varkensgebraad noch de slavenmeisjes, die zij meenamen naar hun schepen, als daar een of meer etmalen geslempt en gefeest werd. De woeste gelagen, op de zandplaat en aan boord, waren hoorbaar aan de kust; vaak klonk het, of het rinkelrooien in vuistslagen en lallend handgemeen verliep. Sloegen zij elkaar maar dood! zei men in de goo. Maar de Denen sloegen elkaar niet dood. Zelfs hun hooglopendste twisten eindigden steevast in de verbroedering van een gezamenlijke rooftocht. De bewoners van de zeehoek, die zich hadden toegelegd op het drijven van handel, dorsten al spoedig niet meer naar de markten van Dockinga en Stavrum varen; als ze met deugdelijke waar thuis kwamen, kon dat toch alleen maar een nieuwe reden zijn voor de indringers tot begerigheid en diefstal. Una bespeurde de geplaagde, getergde af- | |
[pagina 73]
| |
wachting van haar mensen. Zij leed er aan, maar zij deed nog altijd niets. Op een van de dagen, toen de zeeschuimers zich weer met gestolen vee en vers gegist bier teruggetrokken hadden van de wal, begon Grimme tegen zijn moeder over de onverdraaglijke uitspattingen van de vreemden, hun nutteloos schofferen en noordelijk nijdassen. Grimme was ongeduldig; het betrokken en vermagerd voorkomen van Una wekte onbewust zijn ergernis, ja, zijn nog half teruggedrongen woede. ‘Er moet iets tegen deze bezoeking gedaan worden,’ zei hij tussen de tanden. ‘U moet iets ondernemen, moeder, om een einde te maken aan dit schrikbewind. Niemand anders heeft het gezag.’ Una schudde het hoofd. ‘Het zijn gasten...’ Grimme sloeg op de dolk aan zijn gordel. ‘Gasten? Die ons vee kapen en opvreten, en ons de kleren ontstelen, die zich gedragen als vijanden en overweldigers?’ Una ging op de bank bij de koude haard zitten, de handen in de schoot. ‘Ik weet het, ze zijn grillig en onverschillig; het is ander slag volk; maar vijanden zijn het niet. Ze hebben dezelfde goden als wij...’ ‘Grijphand en Moordijzer en Hollepens zijn hun goden!’ riep Grimme; zijn gezicht was verbrand door de zon, maar het kwam Una voor, of het nog roder leek door een brand van binnenuit; ‘het is niet meer te verduren, men kan evengoed, wie weet, beter leven onder het juk van de Frank!’ Una stond op, ze rekte zich; ze was nog altijd een half hoofd groter dan haar zoon; ze opende de mond, maar ze weerhield de uitval, die haar kennelijk naar de lippen geweld was. Ze zei, na een korte stilte: ‘Ik vraag je te zwijgen. Laat deze dingen hun eigen beloop hebben. Er zal raad komen. Maar moei je er niet in: dit raakt mij... Laat je liever dit gezegd zijn: het is tijd voor je, een vrouw te nemen en onze stam voort te zetten, want jij bent de enige kleinzoon van Wierd Langskonk, waard om dit laag te bestendigen. Ik weet ook een goede bruid voor je: Aalmoed Innesdochter van het Saitersheem...’ Grimme onderbrak haar; hij lachte haar in het gezicht uit. ‘Een vrouw nemen! En moeder weet ook welke! Is dat een antwoord op mijn | |
[pagina 74]
| |
vraag? Het is een middel, om lastige knapen af te schepen! Misschien heeft moeder al afgesproken met de ouders van het Saitersheem, dat hun dochter de vrouw moet worden van Grimme Wiarda! Misschien moet de bruiloft nog gevierd worden voor de langste dag? En dat alles, zonder dat het oordeel van Grimme Wiarda gevraagd wordt?’ - Terwijl Grimme dit zei, lachte hij al niet meer; de schamperheid in hem had plaats geruimd voor woede:’ Grimme Wiarda kan zelf beslissen, welke vrouw hem past, en hij zal een vrouw nemen, wanneer hem dit past! Ik ben Diurd niet, of Geale, ik laat me niet koppelen, zelfs niet door mijn moeder!’ Hij zei die laatste woorden vol van haat; heel zijn verdrongen wrok van jaren slaakte zich in dit ene schroeiende ogenblik, de verontwaardiging van de laatste weken vlamde mee op, en Una bespeurde het vuur. Ze trad op Grimme toe, in de volle geweldige lengte, hief de hand en sloeg haar zoon recht in het gezicht. ‘Dicht die onbeschaamde mond, al zit er dan eindelijk een baard om!’ riep ze; ‘hier in huis ben ik nog steeds de meesteres!’ Grimme beet de tanden opeen; het kwam Una voor, dat er tranen in zijn ogen gesprongen waren, maar ze kon het niet goed zien, want Grimme hield het hoofd gebogen. Una berouwde haar klap, maar haar gezicht bleef hard als de palm van haar hand. Grimme ging nog steeds met gebogen hoofd langs haar naar buiten. Una zat weer op de bank bij de koude haard, en het was koud in haar binnenste; ze hoorde haar zoon wegrijden, het hoefgedreun klonk haar in de oren, of hij niet terug zou komen. Twee, drie dagen vertoonde Grimme zich werkelijk niet. In die tussentijd kwam Ingele met de Hand, gevolgd door een deel van zijn bende, weer aan land terug. Hij was zwijgzaam en rook zuur uit de mond, en snauwde Una af, toen zij zei, dat zij hem volstrekt spreken wilde, maar tenslotte liet hij zich door haar naar het graf van Wierd brengen. Una was neerslachtig als nooit te voren. Zij hield zich vast aan Ingele's gezonde arm, elke voetstap viel haar zwaar. ‘Spreek op dan’, zei de roodharige, die blootshoofds was; de warmte speelde met luw gekruide wolken uit de voorzo- | |
[pagina 75]
| |
mergreiden over de terp; en Una zei: ‘Voor kort heb ik met je gesproken, Ingele, over de gevaren, die dit land van de kant der Christenen bedreigen. Ik zal alles niet herhalen; jij weet beter dan iemand, wat het zeggen wil, tot de laatste getrouwen van het Asendom te behoren...’ Ingele gromde, zij wist niet wat. Una sloot haar lange sterke vingers om zijn arm, tot zij hem de gouden armband in het sproetige vlees drukte. ‘Ingele’, zei ze, ‘ik heb een zwaarwegend verzoek. Blijf hier, Ingele’. Ze zag hem de wenkbrauwen fronsen; ook in zijn roestkleurige woeste haren glinsterde het eerste wit. Una sprak sneller: ‘Ik heb een voorstel, Ingele. Ik geef je de helft van mijn goed... méér, als je wilt. Bouw hier een hoeve, zoek hier een vrouw, je bent in de beste jaren, zet je hier neer in de goo. En vraag je mannen om te doen zoals jij, laten zij zich hier vestigen, introuwen, laten zij onze afweer tegen de Christenen en Franken sterken... Jullie zijn bedreven in de wapenhandel; jullie zijn bij machte, dit land te behouden voor de goden...’ Ingele keek haar enige tijd aan; toen kneep hij de ogen samen, en lachte lang en schamper. ‘Wat?’ zei hij. ‘Wat voor verlokking houden je vragen in? Wie zegt, dat wij geen vrouwen en geen eigen goed genoeg hebben, waar wij vandaan komen? Misschien bezitten we meer dan men in deze armzalige boerengoo ooit bijeen gezien heeft! En wie zou mijn manschappen landzeden willen bijbrengen... achter de ploeg lopen, of tarwe zichten, of waken bij de kalvende koe? Nog wel in een gebied, waar zij niet geboren zijn? En wie zou willen, dat ik, die van mijn jeugd af op zout water gewoond heb, neerstrijk als een zee-arend met gebroken vleugels, en de bewaker word van vreemd land?’ Una verbleekte bij deze uitdrukking ‘vreemd land’. Zij zei: ‘Het gaat tegen de vijanden, het gaat tegen de Christenen; zij lopen ons onder de voet, met een glimlach of met geweld.’ Ingele riep: ‘Haat ik de Christenen niet? Zij zeilen ons overal voor de boeg, dat is waar, zij hebben ons alleen nog wat zeeën en kusten gelaten; maar waarom zouden ze hier erger zijn dan in Anglia of aan de Rijnmond? Ik kan ze ook elders slaan!’ Una boog het hoofd en mompelde: ‘Blijf, Inge- | |
[pagina 76]
| |
le’. Ingele keek haar niet meer aan. ‘Wie vraagt dit van mij, en wie wenst dit? De mannenvergadering van dit zeegewest, of jij...?’ Una nam zijn gezonde hand in de hare en legde die twee handen ineengestrengeld op de stenen van Wierds graf. ‘Blijf, Ingele,’ zei ze nog eens, deemoediger dan ooit; ‘blijf om alles wat dit graf en dit gedenken betekent...’ Ze bespeurde de weifeling in Ingele's hand, één kort ogenblik; toen trok de zeerover de hand terug en zei, zich afwendend: ‘Bij de vierogige helhond, wie wil mij binden? Dat kan zelfs zij niet, die de moeder is van mijn kinderen, daarginder op de Schapeneilanden...!’ Hij had zich al omgekeerd, hij liep al weg, met lange knokige pas. De volgende avond was de maan in haar eerste schijngestalte. Een ruiter kwam het erf oprijden, waar Una eenzaam tegen de voorzijde van de sate leunde, uitziende over het wad. De roofschepen lagen er onveranderd; nu bij vallende schemering leken zij zwart tegen een gouden zee. De ruiter was de boer, met wiens dochter Una haar zoon had willen laten trouwen, Inne Innes van het Saitersheem. Hij hield zijn paard bij de toom vast, alsof hij onmiddellijk weer vertrekken moest, en zei Una, dat de mannen van de goo die nacht onder de Wodanseiken een bijeenkomst verlangden, en dat Una verzocht werd, daar bij te zijn. Una had eerst, in dof verzet tegen dit beloop der dingen, willen vragen: ‘Waarom een mannenraad? Met wat voor strekking?’ maar zij knikte na enig zwijgen haar toestemming, en de Saitersboer zei ook niets meer; hij reed meteen van Una's erf. Die nacht begaf Una zich op haar zwarte hengst naar de vergaderplek onder de gewijde bomen. Zij had zich voorgenomen, de mannen door houding noch oogopslag noch toon te verraden, dat zij met beklemd gemoed gekomen was. De vrijen groetten haar kort, sommigen wat schuw, de meesten met opgelegde vriendelijkheid, enkelen groetten in 't geheel niet. Una's hart sloeg traag en zwaar in haar zijde, een plek van stugge gevoelloosheid breidde zich daar om heen uit. Zij zocht met de ogen naar Grimme; hij kwam als een van de laatsten, hij ontweek haar blik. Zij slachtte op de oer- | |
[pagina 77]
| |
oude platte steen een lam, dat zij zelf had meegebracht; haar handen beefden, en het ingewand gleed onder haar mes door naar de grond, voor zij er nog een blik in had kunnen slaan; zij had het al met de voet vertreden. De mannen werden roerloos, de stilte met de dierlijke geluiden viel als onheil op Una's schouders, toen zij zich bukte om het kwaad te herstellen, dat al niet meer herstelbaar was. Alle tekens wezen verkeerd. Zij voelde zich op de handen gekeken, zij vergiste zich nog een paar maal, zelfs de aanhef van de zegenspreuk, die zij jaren aaneen geuit had, was haar dit keer ontschoten, en de dichtstbijzijnde moest haar de woorden in het oor sissen. Zij zat na de offerplechtigheid te midden van de mannen, alsof zij op een vonnis wachtte. Het bleef lang stil, op het roeren en ritselen na van wat vliegt en kruipt in de moerasdiepten; toen zei de oudste van de vrijen, opstaande, dat de vergadering bijeen gekomen was uit overmaat van kwelling en wrevel, om een beroep te doen op Una, de dochter van Wierd de Langskonk en door haar tussenkomst een einde te verkrijgen van de onhoudbare toestand. Una vroeg: ‘Welke toestand?’ Het werd opnieuw stil, alsof zich verbazing als een hand op alle monden legde; toen barstten zij los, van vele kanten tegelijk. De Denen! dat was het antwoord op haar vraag. De Denen - hun dieverij, hun sarren, hun hoon, hun honds verbrassen van wat anderen hadden gezaaid en geraapt en gefokt! De Denen - het gruwelvolk, waarover de man met de dorre hand, Ingele de roodharige, de broer van Una, bevel voerde, en wier schepen voor de kust lagen met de gehate drakenbekken landwaarts! De Denen - zij moesten vertrekken. Vertrekken, zo snel het kon. Zij, Una, had het besluit van de mannenraad over te brengen aan Ingele de zeevaarder, zoals men hem voor de gelegenheid wilde noemen, al waren er voor hem nog hardere en juistere namen. Zij wist zelf, hoe zij met hem spreken moest. Hoofdzaak was, dat zij hem duidelijk maakte, hoe zat men hem en zijn bende was. Una keek naar Grimme, die aldoor niet sprak, die ook haar ogen vermeed, maar des te aandachtiger naar de anderen | |
[pagina 78]
| |
keek en luisterde. Hij heeft ze opgestookt, dacht ze in een opwelling van drift; maar ze wist, dat het niet waar was, dat Grimme veel meer eerst door de gramschap van de ingelanden geprikkeld was, om zijn stem tegen Ingele en diens gevolg te verheffen. Zij liet de mannen uitschreeuwen, als op de voorgaande bijeenkomst; zelf zei ze niets. Pas toen Inne Innes haar vroeg, of zij dan niets wilde te berde brengen, of zij dan geen mening had, stond zij op, strafte haar knieën onder de ruige schaapsgrijze rokken (haar benen trilden haar onder het lijf) en verklaarde: ‘Ik kan niet beslissen.’ ‘De mannenraad heeft beslist!’ zei Inne Innes. Anderen riepen, dat men eindelijk een daad van haar eiste. Una zei langzaam: ‘Ik heb een daad willen doen, toen ik de mannenraad destijds gevraagd heb, de goo voor Christenpriesters te sluiten. Dat is de enige daad, die ik doen kan en wil in deze aangelegenheid, want het is een aangelegenheid van leven en dood. Het dulden van het Christendom en zijn priesters temidden van ons is vergif voor dit vrije Wodansvolk. Aan dit vergif zullen wij ons de dood drinken; het werkt trager dan scheerling en wolfsmelk, maar het werkt... De mannen van Ingele mijn broer, die een eerlijk Wodansdienaar is, zijn een last voor deze streek; zij gedragen zich als knapen in de woeste jaren, ik erken het. Het is alleen, omdat zij geen vast doel hebben. Men moet hun dat doel geven. Men kan met hen een bondgenootschap aangaan, dat zij ons voortaan te land en te water beveiligen... Dat is de weg van het leven. Wij zijn van de Frankische bedreiging alleen gescheiden door een moeras, een paar meren en het grote Wad. Die grens is te zwak. Wij hebben ijzeren handen langs die grenzen nodig, om werkelijk veilig te zijn. Ik ben bereid, met Ingele te spreken, en hem zo'n bondgenootschap voor te slaan!’ Zij zei de woorden, alsof ze nog altijd zelf geloofde, dat Ingele terug zou komen op zijn kwetsende verwerping van haar voorstel; zij zei ze, als om zichzelf te overtuigen. Weer was er de bevreemding, tellen aaneen. Toen klonk het sma- | |
[pagina 79]
| |
delijk lachen, aan verscheidene kanten. ‘Een bondgenootschap met hen die ons arm maken? - De ijzeren hand van beschermers, jawel... op ons gebied! - Geen gewapend vreemd volk op onze grond! - Géén bondgenootschap! géén bondgenootschap...!’ Una snoerde de gordel onder haar hoge vaste boezem nauwer; het gebaar leek dat van een man, die ten oorlog trekt. ‘En de Christenpriesters?’ vroeg ze, met dreiging in haar stem; - ‘is de mannenraad in elk geval van zins, hen met ieder middel uit deze streek te weren?’ In de vallende stilte zei een kalme stem: ‘Wij breken niet met mensen om een geschoren kruin of een houten kruis, zolang zij ons datgene verschaffen, waarbij wij baat hebben!’ Een ogenblik meende Una dat het Grimme was. Zij zag, dat haar aanhang snel aan het versmelten was; wie haar in haar verweer tegen de Christenen nog onlangs hadden bijgesprongen, waren nu door het schandgedrag van de Denen tot haar tegenstanders bekeerd. Rikelt de Vogelvanger en zijn zonen, haar vroegere minnaars en een handvol grijskoppen, die het verleden tot hun laatste tand zouden verdedigen... méér restte haar bij berekening niet. Zij begreep, dat zij niet hoefde te laten stemmen, met handopsteken. Zij had verloren. Zij duwde degenen, die haar in de weg stonden, op zij en verliet zonder een woord de gewijde plek. Haar rokzoom en haar voeten werden nat in de dauw; voor zich uit zag zij boven de open vlakte het maanbeeld, de dunne slankgouden sikkel. Zij had het liefst dit hemelteken van de trans willen grijpen, om er haar tegenstanders mee uiteen te jagen! Zij riep haar hengst, die aan de rand van het moeras weidde, trok haar rokken op en besteeg schrijlings het rijdier. Zij voelde het gloeien van een gramspijtige kracht, die niet enkel de doffe plek rondom haar hart ontdooide, maar ook haar knieën hardde, driftiger dan in het liefdesgevecht met de jonge mannen. Onheil en zinloosheid, dacht zij, terwijl ze terug klaverde naar de sate bij de zee; alles voor niets... De zomerdagen volgden elkaar met hoge klare luchten, hoge wind. 's Nachts regende het nu en dan, het was meer een | |
[pagina 80]
| |
frisse adem, het koele lachen van goedgunstige goden, dat de hitte temperde, waarin het graan door de dagen rijp stoofde, sneller dan iemand het zich herinneren kon. Zwoelte en verkropt onweer schenen alleen te dreigen in het gemoed van de stervelingen. Grimme was naar de hoeve van Wiarda teruggekeerd; hij liep langs zijn roodharige oom, de zeeschuimer, met een gezicht of hij maar op een aanleiding wachtte, om hem naar de keel te vliegen. Met Una wisselde hij vrijwel geen woord. Zij was blij, dat het landwerk hem grotendeels opeiste. Zij zelf wierp zich in het werk, zij wiedde en hooide en zweette, zonder zich rust te gunnen. Zij gunde zich bovenal geen tijd, omdat zij niet wilde toegeven aan de pijn van de verscheuring, die sinds de mannenvergadering door haar binnenste liep. De tegenstrijdigheden in haar bestaan waren te machtig geworden, om ze ook maar in gedachten te verzoenen. Zij dorst geen runen raadplegen, zij veronachtzaamde als een blinde de vogelvlucht, en als een dove iedere tjirmerijGa naar voetnoot1.. Zij zegende de arbeid die haar afmatte, en de slaap die haar elke avond na de maaltijd in hete donkere uitputting dompelde, waarin zij treuren noch denken, zelfs niet dromen kon. De langste dag kwam in zicht. Het geel van de tarwe verbruinde tot diep goud. De goo bereidde zich voor op het midzomerfeest. Kinderen en meisjes zongen zomerliederen, zo oud, dat men de woorden nog maar half begreep. Op alle hoeven werden offerkoeken gebakken, overal jonge lammeren en kalveren geslacht. Ook vroeger had menigeen al dagen voor de zonnestilstand goede gaven op de graven van ouders en voorouders gelegd of naar de eikenbomen in het moeras gebracht, en daarbij wensen en geloften gefluisterd. Dit jaar bracht men meer offers dan voorheen - en de meesten wensten daarbij maar één ding. Una wist, dat men wachtte op haar beslissende uitwijzing van Ingele en de zijnen. Zij kon er niet toe komen. De rovers zelf - het zou dwaas zijn als het niet zo huiveringwek- | |
[pagina 81]
| |
kend was - maakten aanstalten om het midzomerfeest te vieren. Ver gingen hun voorbereidselen niet: zij richtten een altaar op bij hun landingsplaats, zij bouwden een paar brandstapels, waar zij makkelijk het vuur in konden werpen. De oude man, die als hun priester dienst deed, waakte des nachts bij het altaar, waar werkelijk enkele gaven geofferd werden, maar veel om het lijf had ook dat niet; het leek, of de Denen voor hun vraat en hun dronk eenvoudig het feest afwachtten van de landzaten, om hen weer als horzels in het vlees te zitten. In de nacht voor het feest was Una naar het Woudmoeras gereden; dienstvolk met offergaven vergezelden haar. De dauw stond manshoog boven de weiden en paden, en in het donker van het moeras kwaakten hartbrekend honderden kikkers. Hier en daar ontmoette Una schaduwen in het witte duister: gelieven, die samen kruiden plukten of vliertakken sneden, of mensen die de midzomerdauw in doeken van het gras schepten, om er koorts of oogkwalen van een zieke thuis mee te genezen. Alles rook naar bloemen, kruizemunt, gras en water. Una liet haar volk de gaven voor de goden en zomergeesten neerleggen bij de eiken, aan de rand van de dobbe. Ze sprak omstandig de oude gebeden en zegenwensen, en stuurde toen haar mensen huiswaarts, voorzien van hertshooi en toverwoorden tegen de ontmoeting met schertsgeesten, die in deze wonderlijkste en lichtste van alle nachten veelal op pad zijn, om argelozen de schrik op het lijf te jagen. Zij zelf bleef achter in het nachtelijk moeras, onaandoenlijk voor het gesmoord gekerm en gezucht van verborgen leven. Ze leunde tegen een van de eiken, en dommelde een paar maal in; maar de breuk in haar binnenste plaagde met hardnekkige scherpte, en hield haar wakker. Ze had de runen bij zich, de oude bijkans versleten raadseltekens, die haar vader eenmaal uit de schors van een der Wodanseiken gekorven had; ze droeg ze in een doek, bang, dat de dungeworden snijsels onder haar handen zouden breken. Ze overdacht haar leven en trachtte zich voor te stellen, hoe de toekomst zijn zou... voor haar en de anderen. Elke keer leek | |
[pagina 82]
| |
het haar, of ze over een vlakte uitkeek, waar een rechtstandig gordijn van duisternis de verte afsloot en verborg. Zij schreide, en beet haar mond in haar arm vast, om dit schreien voor zichzelf te smoren. Zij had nooit iemand kwaad gedaan, en het kwam haar onbegrijpelijk, als een smaad of een oordeel voor, dat zij plotseling zo goed als alleen stond in haar denkbeeld over het behoud van de goo... tegenover de ingelanden, tegenover Grimme, tegenover Ingele met de Hand. Zij had nu eindelijk de moed bijeengeraapt om de runen te raadplegen, wat zij haar ook mochten melden. Zij knielde achter de eikebomen, bij de rand van het water, en veegde daar een plekje zand schoon en glad, zodra het ochtendlicht met zilveren doodsheid tussen het loof doorkroop. Zij bukte zich volspanning over de gevallen tekens; ze begreep niet, wat ze beduidden, alhoewel er geen twijfel aan was, wat zij voor woorden inhielden: wind en avondrood. Wind kon voorspoed zijn maar ook storm, ja, vele dingen aan wie het bewegelijke eigen is; de gedachte aan het avondrood daarentegen was veel meer een van stilte; het hele begrip kwam haar op deze vroege ochtend eenzaam en treurend voor. Het bos was stil geworden, alleen het koeren van de houtduiven tortelde ver weg, en ook dat geluid kwam haar eenzaam en treurend voor. Una staarde naar de verstrooide lettertekens en trachtte hetgeen ze uit de runen gelezen had, met elkaar te rijmen. Ze gleed na lange vergeefse tijd in het gras, overweldigd door een moeheid, die half uit haar ledematen, half uit haar innerlijk kroop en haar nek neerwaarts drukte. Ze legde de hand boven de ogen, als om haar blik te beschermen tegen iets, dat te groot voor haar was, om het recht aan te zien. Wind en avondrood? De toekomst scheen haar onmogelijk. Er zou in de goo nooit meer eenheid bestaan, zelfs niet als Ingele en zijn mannen vertrokken; eerst dan naar waarheid niet. Dat het zeegewest verloren zou kunnen gaan wilde Una zich niet bekennen. Zij drukte haar handen vaster tegen de schellen van haar ogen. Zij wilde niet meer weten, niet denken, niet zien. Zij sliep eindelijk in. | |
[pagina 83]
| |
Zij werd wakker, omdat de volle zon haar in het gezicht scheen. Het woudmoeras tierde van geruchten. Zij keek om zich met de lome zinsverwarring van de pas-ontwaakten. Toen stroomde het bloed naar haar gezicht; ze hervond zichzelf achter de Wodanseiken, de plek, waar zij de runen geworpen had. Op het gladgeveegde zand lagen geen runentekens meer; in plaats daarvan viel er een schaduw op de witte grond, roerloos. Una wist al, wat het was, voor zij het hoofd ophief. Een hertenbok. Het bleek een zesender, ingrijs, eerbiedwekkend, een meester in zijn soort, trots zijn vele kale plekken. Zij twijfelde er geen ogenblik aan, of het dier had - terwijl zij sliep - de kleine stukjes eikenschors opgevreten, waarmee zij het lot geraadpleegd had. Zij trilde en sloeg de blik eindelijk op, om in de ogen van het hert te zien. Het leek haar, dat zij haar opnamen met een listige, trieste goedheid, in nagenoeg menselijke verstandhouding. Zij bewoog zich haastig om op te staan. Het hert sprong al weg. Zij zag zijn grijsgrauwe rug, de ruige spitsen van het gewei nog enkele ogenblikken aan de overkant van de dobbe. Zij schreeuwde iets, een roep aan het dier, om terug te keren, een kinderlijke kreet. Zij liep om de dobbe heen, in de richting waar het hert verdwenen was. Zij brak door struwelen en scheurde met de blote handen braamstruiken en hondsroos weg, die haar weerhielden. Zij meende aldoor, het hert voor zich uit te zien, of het na een eindweegs vluchten door het moeras steeds op haar wachtte, en haar opnam met zijn sluwe, vertrouwde blik... Wilde eenden snaterden voor haar voeten weg, de duiven stoven boven haar hoofd in suizende amechtige bogen. Zij waadde door veenpoelen en voelde zich gebeten en gezogen door zwarte muggen. Zij riep nog een paar maal, het was een naam; maar de waan, dat het hert ooit te achterhalen zou zijn, begaf haar nu, zij was alleen doodop en aan het eind van haar krachten. Zij moest lange tijd gelopen hebben, voor en aleer ze tussen lisdodden bleef liggen, haar bloedig geschramde voeten in water. Ze viel weer in slaap. Ze werd weer wakker. Het was late dag. Het woudmoeras begon al donker te worden, tus- | |
[pagina 84]
| |
sen stammen en versmoord water hingen nog doorschijnende raten van goudlicht. Una keerde zich in de richting van de westwaarts gewentelde zon. Zij liep langzaam; het leek haar, dat haar terugkeer naar de bewoners van de goo, naar haar zoon en het bestaan van weleer geen zin meer had. Nu en dan bleef ze staan, om na te denken, de oude pijn in haar binnenste. Het hert had de runen weggevreten, die Wierd eenmaal gesneden had. Had het haar willen zeggen, dat dit het einde was van haar wichelarij, haar priester- en hoofdlingschap...? Als Una zo ver kwam met haar gedachten, trilde ze opnieuw; de samenhangen waren te duister en te doorzichtig tegelijk, te veel voor één mens, één vrouw, zelfs al was zij Una Wiarda. Ze herinnerde zich niet, hoe ze uit het moeras geraakt was; maar het was schemertijd, het bos volkomen zwart. De wind lag stil, en het dauwde al weer. Zij vond haar paard rustig aan de woudzoom grazen. Ze besteeg het dier met moeite. Ze reed door witte nevelzwaden terug naar de nederzettingen. Het was de tijd, waarin anders, na een dag van schransen en spelen, de vuren ontstoken worden en de laatste dolle midzomerjool begint. Zij zag nog geen vuren. Er was geen wind, maar op de zeekim verkwijnde avondrood. Wind en avondrood - zo hadden de runen, de nu voor altijd verloren runen, gebodschapt. Una legde haar hand tussen de oren van het paard. Het bleef staan. Weer voelde Una het gloeien van bloed naar haar gezicht. Wind was het woord voor het bewegende... ook van reizen. Het avondrood was altijd zichtbaar boven het westen... en het westen was de zee. Terwijl zij stil zat en de zin van haar wichelworp eindelijk tot haar doordrong, zag zij voor het eerst vonken vliegen. Een zwak gejuich ging op bij de naastliggende hoeve, die als een heuvel boven de dauw uitstak. Zij stiet het paard weer met de knie in de zij, zodat het doorliep. Zij reed langs achterpaden, of dwars door de weilanden met de schimmen van gedierte, of stak rietpetten door, om de saten met het volk te vermijden. Zij kon zich de kransen van vlieren, veld- | |
[pagina 85]
| |
bloemen en korenaren voorstellen, die de kinderen 's morgens hadden gevlochten en boven de deur gehangen, waar zij bleven hangen tot zij verwelkten en verstoften; de gedachte aan de kransjes vlechtende kinderen bewoog haar tot tranen. Zij kon zich de hazelaartakken voorstellen, die men op de huisnokken geplant had; en ook de voorstelling van die zegenbrengende handeling wekte tranen bij haar. Zij reed sneller, toen aan alle kanten de rode vlinders van de midzomervuren begonnen op te fladderen, terwijl zij zelf als een zomergeest door de schemering gleed. Zij bemerkte, dat zij langs de Sterreweide reed; daar brandde als steeds het grootste vuur van de omtrek, en daar was de jeugd bijeen; vurige vlerkjes van hout en afval woeien op de vaart van de vlammen omhoog. Er hupten, tolden en buitelden als elk jaar vele gedaanten, het scheen haar, dat ze ook de schorre uitgelaten stem vernam van haar zwager Rikelt de Lokfluiter, die nog steeds vogels nabootste en potsen zong. Ze kwam op de sate van Wiarda aan, toen het laatste restje avondrood geblust was en alleen nog vuren en sterren zichtbaar waren, de laatste schamel klein door de kracht van de branden op aarde. Zij joeg haar paard in de nachtweide, stak het erf over en betrad de sala. Ze hoorde een van de dienstvrouwen krijten: ‘Una is terug...!’ Ze keek in de sala op, er brandden wel honderd spaanderspitsen, zij zag daarbinnen enkel Denen, zonder helm, maar met de skramasax aan de gordel. Zij zaten en lagen rondom de tafels, waar jong bier en vlees en tarwekoeken opgedist stonden. De lucht van smorend vet maakte Una ineens bewust van haar honger en de aanblik van de kruiken liet haar voelen, hoe verkleefd van dorst haar gehemelte was. De gasten schreeuwden en balkten, zoals zij dat kende en verwacht had. Zij bleef op de drempel staan, het schreeuwen en galmen bedaarde. Iedereen keek naar haar. Zij hoorde in de vallende stilte het sissen van het braadspit, het lopen van vele voeten buiten, en nog een paar maal de roep: ‘Zij is terug...’ Voor het eerst zag Una aan de blikken van degenen die om haar heen stonden, dat haar voorkomen vreselijk moest zijn. Zij | |
[pagina 86]
| |
keek langs haar gestalte neer, zag haar voeten, naakt, gezwollen en vol bloedschrammen, haar rokken gescheurd of er met een mes in de zomen gereten was, haar handen als haar voeten vol gedroogd bloed en muggebeten. Zo moest ook haar gezicht er uit zien, ze voelde het starre schrijnen, ze zag haar haar los over de schouders hangen, vol dorens en dode vliegen. Ze liep de sala in. Achter de tafel werd ze Ingele gewaar, hij hing daar meer dan hij zat, blazend, bezweet, met vervaarlijk uitstaande rode manen, schraler dan ooit, de lamme hand in de handschoen bungelend langs de zij, of ze uit de lus gegleden was, de ogen geknepen of hij enkel nog op de tast en het gehoor leefde, het smalen onder de knevel. Er was weinig waardigheid meer aan hem. Una nam een drinkvat van de tafel, en dronk hem zomerheil toe met te schrille, te luide hartelijkheid. Ingele grijnsde geluidloos bij haar woorden, hij greep ook zijn drinkhoorn, opende de mond om op zijn beurt te spreken, maar rispte enkel langdurig op. Una dronk de beker met grote, grage teugen uit; toen ging zij terug naar de deur, en greep in het voorbijgaan een tarwekoek en een schenkelbot met warm dampend vlees. Niemand zei een woord; de Denen staarden onveranderd naar Una, en achter de deuropening stond Una's dienstvolk en staarde ook. Nu gingen zij op zij; Una wenkte al etende een paar van haar vertrouwde dienstmaagden en verdween met haar in de werkschuur. Toen Una te voorschijn kwam, met gewassen wonden, in smetteloos nieuw linnen gekleed, het haar streng gevlochten, de gordel toegesnoerd boven de sterke heupen, liep het feest al ten einde. De Denen waren stomdronken; sommigen lagen in de sala, zoals zij gevallen waren, maar de meesten kropen naar buiten, in het gras, in de zeewind, stronkelden daar languit, keerden hun maag om en bleven liggen snurken op de plek. Hun brandstapels waren lang verkoold; een schroeigeur woei nog naar de sate over. De oude man, die zich als hun priester uitgaf, liep met een staf in de hand en een zilveren ketting om de hals over het erf. Toen hij Una uit de werkschuur zag komen, hompelde hij op haar toe, slinks | |
[pagina 87]
| |
en onzeker; hij strekte de vrije hand naar haar borst. Zij sloeg het gebaar weg en wilde de man voorbijlopen. Zij zag, dat er snel iemand achter de oude kwam, hem met harde handen aangreep, ophief en wegslingerde; hij viel ergens neer, jammerde en werd stil. Una keek in het gezicht van Grimme, die de handen aan zijn hemd afveegde, of hij zich door de aanraking met de vreemdeling bezoedeld had. Ondanks het wankend licht van de houtfakkels zag Una met één oogopslag, dat hij nuchter was, en, naar het haar voorkwam, bleek onder de zonnegloed van zijn huid. Hij zei: ‘Daar bent u dus. Wij hebben u de hele dag gezocht.’ Zij antwoordde: ‘Je wist, dat ik in het moeras was, bij de offersteen’. Grimme zei: ‘Bij de offersteen waren wij ook, maar we zagen geen spoor van u.’ Zij keek langs hem heen en vroeg: ‘Waarom eet je niet, drink je niet? Het is nog altijd feest.’ Grimme schudde het hoofd: ‘Voor mij niet; deze uitlandse rekels vergeven mij eten en drinken.’ ‘Ik meende, dat je de gastvrijheid zo hoog hield’, zei Una, schamper voor zij er erg in had. Grimme hief de lichte ogen naar haar op in het bleke, verbrande gezicht. ‘Omdat ik de gastvrijheid hoog houd’, zei hij zacht, maar op getarte toon, ‘laat ik hen nog begaan; het zijn anders gasten, waarop men scherp het oog houden moet’. Het was Una duidelijk, dat hij op het voorval van daareven duidde; ze zei koel: ‘Je twijfelt er hoop ik niet aan, dat ik mezelf tegen een aanslag verdedigen kan.’ Grimme keek haar opeens zonderling aan, wreef de hand langs de wang en antwoordde: ‘Ik twijfel er niet aan’. Una zag dat hij zich de plek wreef, waar zij hem destijds geslagen had; ze bespeurde weer moeheid, de breuk in haar binnenste; ze maakte aanstalten, het gesprek te beëindigen, en Grimme te laten staan, toen hij zei: ‘Voor 't overige blijven onze gasten niet lang meer. Ingele met de Hand, mijn hoogmachtige oom de zeekoning, heeft vandaag verklaard, dat hij genoeg heeft van het Friese land, dat hij en zijn mannen gereed zijn voor de thuisreis...’ Una staarde haar zoon aan. Toen herhaalde ze wezenloos: ‘Thuisreis?’ ‘Naar de Schapeneilanden, of | |
[pagina 88]
| |
waar hij en zijn gespuis maar thuis horen!’ riep Grimme, keerde zich om en verdween in de nachtschemer. Una bleef staan, waar ze stond. Alles scheen haar duidelijk, alsof met teken op teken een kringloop zich sloot, die zo en niet anders verlopen moest. Ze keerde naar de sala terug, om haar gerak te nemen; ze had nog steeds honger en ook weer dorst. Ingele zat als voorheen bij de tafel; Una ging aan het uiteinde tegenover hem zitten. Zij wenkte Thedmer, de oudste van de dienstmannen, en liet zich eten en drinken voorzetten. Zij noemde een paar maal Ingele's naam, om een gesprek met hem te beginnen. Hij kikte niet meer; zijn mond hing open, zijn ogen zaten volslagen dicht. Hij kwam haar eensklaps onbruikbaar oud voor. Ze at en dronk kalm, stond weer op van de tafel en verliet de sala. Zij stak het erf over, ze kwam langs de aanplanting met de appelboompjes; ze stond enige tijd stil in het duister, en luisterde nar geritsel van het jonge boomblad, wrevelig en bijna wraakzuchtig. Toen haalde zij de schouders op, en liep verder, de terp af, naar zee toe. Ze struikelde hier en daar over een slapende Deen, maar zij liep door, tot zij de hele dijk voor zich alleen had. Ze keek van de bedijking het land in. De midzomervuren waren gedoofd. De sterren leken weer groter en blauwer. Una ging weer in het gras van de dijkhelling zitten, maar nu met het gezicht naar het wad, en wachtte op de dag, die lange tijd als en grijze slang in het noorden en noordoosten lag te dommelen. Zij luisterde naar de geruchten, die van zee kwamen, en trachtte ze uit te leggen, zoals haar dat geleerd was, en ook de boodschap, die zij inhielden, scheen onherroepelijk. De morgen streek met de natte glans van visschubben over de zee, toen ze opstond, om naar de sate te gaan. Ze kwam weer langs de Denen, die nu bezig waren te ontwaken; ze rekten zich, huiverden, geeuwden luidruchtig, sommigen liepen al met slingerpassen naar de landingsplaats. Una ging hun zonder een woord voorbij. Toen zij de sala weer betrad, zag ze Ingele met de Hand op haar bed liggen. Ze | |
[pagina 89]
| |
bukte zich, tilde het lange doorknikkende lichaam op, en legde het in de verste hoek, tegen de wand. Ingele sliep door. Una strekte zich in haar schone linnen kleren en met gevlochten haar op het stroleger, en viel bijna meteen in slaap. Zij werd wakker door het getier van mannenstemmen. Weer was het dag, door de reten en de deuropening van de sala viel kalm en goudig het hoge licht. Een ogenblik kwam het haar voor, dat zij dit alles eerder beleefd had; toen was zij zich bewust van wat er plaatsgreep. Het stemgerucht buiten de sala groeide hoorbaar; zij voelde hoe het op haar afkwam. Zij stond op, streek haar haren en rokken glad en stond daar, onder de spatha en speren van Wierd. De luidste stem, die zij vernam, was die van Grimme. Het volgend ogenblik was hij er zelf; achter hem dromden tientallen mannen, gewapend en - zij zag het - in verwoede stemming. Tussen hen, met de handen op de rug gebonden en de voeten zo met hennepzelen gesnoerd, dat hij maar ternauwernood lopen kon, was een Deen. Una trad uit de kamer in de deuropening en bekeek hem, met de ogen van een vrouw, die iets van mannen afweet. De zeevaarder beviel haar; hij was jong, witblond, met een korte baard, zijn ogen hadden de bekende groenige blik; hij stak de kin vooruit, en riep af en toe in zijn krakende schelle taal iets terug, als het dreigen en schelden om hem heen te vinnig werd. Bijna tegelijk met de Deen merkte Una nog iemand op, die door de landzaten werd voortgeduwd; een meisje. Zij herkende haar ook, het was haar eigen nicht, de dochter van haar zuster Foske en Rikelt de Vogelvanger - een jong, wat schuw en vroeger lacherig kind, blond en met lange zware vlechten, die als destijds bij haar moeder tot op haar heupen afhingen. Zij was rood in het gezicht en hield haar ogen hardnekkig naar de grond. Una zag een stukje van haar mond, die weerspannig getuit stond. Una had in de eerste lange oogopslag menen te begrijpen, wat er voorgevallen was, maar de mond van haar jonge nicht en de trotse stugge uitdrukking van haar gezicht brachten haar weer in de war. Ze keek naar Grimme en vroeg: ‘Wat is hier gaande? | |
[pagina 90]
| |
waarom houden jullie die Deen gebonden?’ Grimme opende de mond, maar al voor hij geantwoord had, riepen tien, twaalf stemmen: ‘Vrouwenkracht! schennis en geweld vanwege de Denen!’ Una stremde met een wijd gebaar de woeling en het vormloos geschreeuw; het werd stiller. Grimme zei, op een toon of hij alleen nog tussen de tanden spreken kon: ‘Is het niet duidelijk? Deze Deense schavuit struinde vannacht met een handvol schelmen van zijn soort rondom de Sterreweide, toen er bij het vuur gedanst werd... Ze drongen zich in onze dans. Wij troffen hem na het doven van het vuur met Andela aan; de anderen zijn ontsnapt.’ Una zag het meisje een schouder-beweging maken, alsof haar Grimme's woorden niet aangingen. Una keek weer naar de Deen. Hij van zijn kant nam haar aandachtig, ietwat vragend op; zij deed nog steeds haar best om uit dat onvervaard gezicht op te maken, welk soort man ze voor had. ‘En nu?’ vroeg ze, en keerde zich weer naar Grimme. ‘Wij hebben hem!’ zei haar zoon op wraakzuchtige toon, ‘u ziet, dat wij hem hebben... Dat deze schurken van Denen onze slavenkinderen hebben gebruikt, als hun de prikkel stak, hier en op hun verdoemde schepen, was al kwalijk te harden. Maar Andela is de dochter van een vrij man... Dit is werkelijk een gruwel! Dit vergt straf, de allerzwaarste...!’ Una keek het meisje opnieuw aan; het ontging haar vrouwenblik niet, dat de weerbarstige mond een ogenblik trilde; het leek bijna een lachje. Una knikte tegen de Deen, en zei: ‘Hoe heet hij?’ Grimme en de mannen rondom hem keken elkaar aan, ze keken ook Una aan, of haar vraag er niet toe deed, zelfs onzinnig was. Una kwam een stap dichter bij de geknevelde. ‘Hoe is je naam?’ zei ze. De Deen keek om zich heen, en schudde het hoofd. Andela zei, naar Una gekeerd: ‘Hij heet Thorlik.’ Ze zei het zacht, maar verscheidenen hadden het gehoord. Andela's gezicht werd roder en roder. Una glimlachte, tot aller verbazing; en Andela glimlachte terug. ‘Andela moet verder spreken!’ zei Una, toen onder de | |
[pagina 91]
| |
mannen weer de vroegere, ruwe stemverwarring opging; ze stampte met de voet op de lemen drempel. ‘Andela!’ riep ze in de stilte: ‘heeft deze Deen je verkracht?’ Het meisje boog het hoofd opnieuw, en zei niets. Op de terp, het verre erf, liepen op dat ogenblik vele voeten; er kletterde ijzer; een somber gejoel klonk op, nog gesmoord achter schuren en palen wal. Het klonk Deens. Tegelijkertijd hoorde Una iemand achter zich uit de sala komen. Ze keerde zich om. Ingele met de Hand stond daar, lang en zenig, één oog dichtgeknepen, zijn kleren onbeschrijflijk verkreukt, de riemen van zijn rechtersandaal hingen er los bij; maar de lamme hand lag weer in de lus, de andere op het Noorse zwaard. Hij bleef staan, toen het schreeuwen buiten verstaanbaar werd. Una zag, dat Grimme zich naar het gerucht had toegekeerd en de lange dolk getrokken. ‘Mannen!’ riep hij, ‘daar komen de kornuiten van de vrouwenverkrachter... Geef hem niet vrij! Hij is schuldig, hij is van ons!’ Hij stiet de gebonden Thorlik op zij en keerde zich met zijn gewapenden naar de kant, vanwaar de zeeschuimers naderden. ‘Sla dood de indringers!’ riep hij. Ingele met de Hand was met één lange schrede bij Una; hij blies door zijn snorren als een rode kater, en riep: ‘Wat gebeurt hier? wie moeten er dood?’ Una keek hem niet aan, maar greep het Norenzwaard uit zijn gordel, Ingele met de Hand vloekte gruwelijk bij zijn afgoden, maar Una liep al tussen de mannen door, die drongen en dreigden; zij stiet ze weg en opzij, met grote sterke hand en ronde sterke armen; ze stond, tegelijk met Grimme, vooraan tegenover de noorderlingen, de rosse reuzin van weleer, ditmaal streng in haar gramschap. Ze hield de hand met Ingele's zwaard tussen de twee partijen - en de mannen aan beide zijden stokten en lieten de wapens zakken. ‘Breng Thorlik hier, en Andela!’ riep Una Wiarda. Grimme zei noch deed iets; hij nam zijn moeder bevreemd, haast haatdragend, op, als had zij met haar snelle kracht en gezag al zijn plannen overhoop gestoten. Een paar van de ingelanden brachten de Deen en het meisje. Una trok Andela naar | |
[pagina 92]
| |
zich toe, met een arm om haar schouder. ‘Andela’..., zei ze, ‘geef eindelijk antwoord: heeft Thorlik je verkracht?’ Andela schudde traag en ontkennend het hoofd. ‘Andela,’ zei Una: ‘maak de banden van deze Deen los.’ Grimme hief de vuist: ‘Hij is mijn gevangene! Hij is gegrepen in zijn misdrijf!’ ‘In deze goo spreek ik nog steeds recht, en niet mijn zoon Grimme!’ zei Una; ‘Andela, doe, wat ik je gelast heb.’ Het meisje liep naar de zeerover toe, en begon aan de touwen rondom zijn polsen te rukken; maar ze waren te strak aangehaald, ze keek hulpeloos op. Una reikte haar het zwaard van Ingele. ‘Hak ze door,’ zei ze. Het was doodstil op het erf, Denen en Friezen stonden nu in één kring om Una heen. Terwijl Andela de boeien van de jonge zeevaarder doorsneed, werd de kring gebroken. Ingele met de Hand verhief zich, schraal en kwaadaardig, voor Una. ‘Wat, bij de negenogige...’, begon hij. Toen zweeg hij, en keek verbluft naar Thorlik en Andela. Una glimlachte en legde haar hand op zijn gezonde hand. ‘Ingele’, vroeg ze, ‘als het nodig is, wees dan mijn tolk.’ Ingele zweeg, en Una keerde zich naar Andela. ‘Als Thorlik jou tot vrouw nam,’ zei ze, ‘zou je hem als man begeren?’ Andela knikte toestemmend. Grimme riep woedend: ‘De slet...!’ Andela keek hem snel aan, en hij sloot de mond. Una glimlachte nog altoos. Ze nam de hand van de jonge Deen, en zei: ‘Vraag hem, Ingele, of hij niet gehuwd is, en bereid om Andela tot vrouw te nemen.’ Ingele schraapte zijn keel, zijn gezicht nam de gewone hondse en smalende uitdrukking aan, maar hij vertaalde. Thorliks ogen sperden zich, zij heten Andela niet los; hij zei: ‘Ik wil haar.’ Het werd stiller en stiller. Grimme veegde zich het zweet van het voorhoofd. Toen barstte hij uit: ‘Niets begrijp ik meer...!’ Una keerde zich naar hem toe; van allen leek zij de koelste. ‘Neen, jij begrijpt dit niet. Jij ziet enkel vijanden, geen mensen. Toen jij en je makkers Thorlik na het dansen bij Andela aantroffen, was dat voor jullie geweldpleging. Maar Andela wist, wat het werkelijk was. Zij kende de naam van haar verkrachter. Daarom begreep ik dadelijk, dat het geen geweldpleging was; het was wat steeds op de midzomerfees- | |
[pagina 93]
| |
ten tussen mannen en vrouwen gebeuren kan en gebeurt... ook als ze niet één taal spreken. Andela! je hebt alles gehoord. Ben je bereid, als echtvrouw van Thorlik met hem te gaan, waarheen hij gaat?’ Andela zei: ‘Ik ben bereid’. Una zei tegen Ingele: ‘Zeg tegen Thorlik, dat Andela hem volgen wil naar zijn geboorteland.’ Ingele hoestte weer en vertaalde, grommend en met tegenzin. Thorlik lachte hoog, toen hij hoorde, wat het Friese meisje gezegd had. Hij antwoordde haastig, en Ingele zei, en spuwde er bij in het gras: ‘Hij neemt haar mee, zegt hij.’ Grimme keerde zich af, met rood, verdwaasd hoofd. Iemand lachte. Una legde de handen van de Deen en haar kleine nicht in elkaar, en raakte die ineengestrengelde handen met het plat van Ingele's zwaard. Er lachten nog meer mensen, mannen en vrouwen. Una reikte Ingele zijn Norenzwaard terug. Zij spreidde de armen, en men week voor haar op zij. Zij liep in de richting van de sala. Men liep in de diepste verwondering achter haar aan, want het scheen, dat de maat van gebeurtenissen op deze dag nog niet vol was. Una betrad de sala. Men bleef buiten staan. Ingele met de Hand en Grimme volgden langzaam in de achterhoede; zij maten elkaar met eenzelfde blik van vijandige verachting. Toen zij de sala bereikten, kwam Una Wiarda naar buiten. Zij had de spatha van Wierd in de handen; en plotseling leek het, of dit een mannenvergadering geworden was, ofschoon er dienstvrouwen, en slaven, en vreemdelingen bij waren, kinderen, niet-ingewijden... Una liet haar ogen over die verzamelden gaan en zei toen op zachte toon: ‘Grimme.’ Grimme kwam onwillig door de haag van mensen naar zijn moeder toe. Zijn gezicht was nog opgezet van ergernis en wrok. Una nam hem op met een lange, tedere en trieste blik. Zij trok hem naderbij met één hand en kuste hem op het voorhoofd. Daarna reikte ze hem met de andere hand de spatha van zijn grootvader, de Langskonk. ‘Hier is het zwaard,’ zei ze; ‘draag het..., denk aan hen die het voor jou gedragen hebben, en verdedig dit zeegewest. Het is jouw beurt.’ Grimme nam het zwaard niet aan, maar staar- | |
[pagina 94]
| |
de vol ontsteltenis in Una's gezicht. Una greep zijn beide handen en vouwde ze om het zware gevest van de spatha. ‘Het zwaard behoort jou van nu af,’ zei ze; ‘ik ga hiervandaan met mijn broer Ingele en zijn zeevaarders.’ De stilte sperde zich als een mond, waaruit het aanstonds zal gaan krijten. Ingele met de Hand blies luid door de neus en duwde zich ellebogend naar Una toe. ‘Wat hoor ik? wie heeft dit beslist, en wie wil mij voorschrijven...’ ‘Broeder,’ zei Una ‘er viel niets te beslissen of voor te schrijven; de beslissing is zonder jou en mij gevallen. De runen hebben mij een grote reis geboodschapt, zeewaarts en westwaarts. Mijn dagen in de goo zijn vol, ik weet het sinds korte tijd. Ik verzoek je, mij mee te nemen en daarheen te brengen, waar men Wodan en de Asen trouw gebleven is. Daar wil ik leven, zolang ik het leven behoud, en daar wil ik sterven.’ Zij zei het glimlachend, en de tranen stonden in haar ogen. Grimme stond daar met de spatha in beide handen, en Andela en Thorlik hielden elkaar als pasgehuwden nog altijd vast, niemand durfde spreken; alleen Ingele met de Hand riep een van zijn vervloekingen, blaffend als een zeehond, en liep de terp af, naar het wad toe, waar de roeiboten lagen, met zijn zwaard in de gezonde hand en de riemen van zijn ene sandaal slepend achter zich door het gras.
Una Wiarda maakte onder getuigen al haar bezit over aan Grimme. Ze behield voor zich haar zilver en sieraden en haar kleren, en een stapel linnen weefsels. Zij borg alles in kisten en liet die aan boord brengen. Ze groef eigenhandig de urnen met de as van haar ouders en Ywert de smid op en bracht ook die aan boord van Ingele's vaartuig. Iedere dag kwamen er mannen en vrouwen uit de zeehoek bij haar, zij spraken lang met haar en bedelden haar, om te blijven; het dienstvolk schreide, Grimme zei wel tienmaal, dat zij hem en de anderen niet verlaten kon. Zij onthaalde alle verre gasten op haar grootscheepse wijze, maar zij had op al hun overredingskunsten en smeekbeden maar één antwoord: ‘De goden zeggen het. Mijn tijd in de zeegoo is | |
[pagina 95]
| |
om.’ Zij gelastte Grimme op de dag voor haar afvaart om de slaven vrij te laten, en ieder te doen weten, dat zij dankbaar en doelbewust en vrij van wrok uit het zeegewest vertrokken was. Het was zwart van volk aan de zeekust, toen de Denen zich inscheepten, Una temidden van hen. Bijna niemand had oog voor Andela, de dochter van Rikelt de Vogelfluiter, of voor haar vader en broers die haar uitgeleide deden. Iedereen keek naar Una. De zomerdag was machtig van zon en oostenwind. Una kuste Grimme en vele anderen; zij kuste alle kinderen, die men naar haar optilde. Toen zij eenmaal in de roeiboot gestapt was, die haar naar het drakenschip bracht, keek zij niet meer om. Men bleef staan, lang nadat elk roofschip achter de zandplaat zijn twee en dertig riemen had uitgestoken, vlot kwam en het zeil hees; lang nadat de vijf zeilen kleiner werden dan kraaien op het wad, lang nadat de verte Ingele met de Hand en zijn volk en de twee Friese vrouwen, de geweldige en de bescheidene, in het beven van de zonnemist opgenomen had. Men was ontdaan, een enkeling tevreden; verscheidenen zeiden tegen elkaar: ‘Zij heeft begrepen, wat goed voor haar was.’ En nog anderen zeiden: ‘Zij zal ons voor lange tijd de zeeschuimers van het lijf houden.’ In het zeegewest keerde men terug naar de hoeven en het werk. Het werd tijd van zichten, garven binden en het binnenhalen van de tarwe. In de nazomer, na de oogst, trouwde Grimme. Hij had Aalmoed, de dochter van Inne Innes, de boer van het Saitersheem, tot vrouw gevraagd, zoals Una dat eenkeer gewild had, toen hij haar had gehoond om haar minnaars en zij hem in het gezicht geslagen had. Hij was eensklaps weekhartig bij het denken aan die klap, hij koesterde lange tijd de herinnering aan die ene harde pijn, die hij ooit van Una ervaren had. Alles voltrok zich, zoals Una dat gevreesd en vooruit geweten had. De Christenpriesters kwamen nog dat jaar, zodra Una met Ingele weggevaren was, terug; zij brachten de mensen van de goo nieuwe gewassen, en verpleegden en ge- | |
[pagina 96]
| |
nazen verscheidene zware zieken. De kooplui van de zeehoek bezochten voor de winter opnieuw in vrijheid de markten van Dockinga en Stavrum, verhaalden aldaar van de wonderlijke uittocht van Una Wiarda, en brachten onbekende waren mee naar huis, waardoor zij groten en kleinen verheugden. De jaren verstreken en Grimme werd algemeen erkend als hoofd van het zeegewest. De mannenvergadering kwam bijeen onder zijn beheer, hij gaf raad en trof beslissingen en sprak recht, en hij dacht daarbij altoos aan Una, en vond dat hij betere besluiten trof en nuttiger raad gaf, naarmate hij zich ernstiger voorstelde, wat Una zou hebben gedacht en gedaan. Soms greep hem nog het verdriet om Una's weggaan en hij kende tijden van verlatenheid en vervreemding, waarvan ook zijn jonge vrouw hem met haar omhelzing niet genezen kon. Dan leek het hem, dat hij onrechtmatig op deze rijke sate zat, en nog onrechtmatiger regeerde over de mannenvergadering. Maar die stemmingen sleten ook weer, en naarmate Grimme ouder werd en zonen naast zich zag opgroeien, verloor hij het besef van schuld, en kreeg de naam van een sober en gelijkmatig karakter, een sterk verstand. Er werden zelden meer offers aan de Paardengod gebracht op de steen bij de oude dobbe. Ettelijke jaren na Una's vertrek sloeg de bliksem in de Wodanseiken, het vuur verteerde de bomen en spleet het offerblok. De Christenpriesters, die in toenemend aantal door de goo trokken, lieten niet na, de bliksemslag voor te stellen als een teken van hun kruisgod. Zij maakten al bekeerlingen, vooral vrouwen en kinderen. Niemand stiet er zich aan; en niemand verbood Gabbe Wiarda, vader Clemens, om op de Sterreweide, het oude heidense vreugdeveld, een houten kapel te bouwen. Alles kwam, zoals Una het vooruit geweten en gevreesd had. De zeehoek werd door stormen bezocht, zoals dat ook voorheen placht te gebeuren, de ingelanden bevestigden de dijken volgens de gebruiken van voorheen, en als er schipbreukelingen aanspoelden, nam men hen op en verzorgde hen als voorheen. Op de sate van Grimme Wiarda werden in de loop | |
[pagina 97]
| |
van de tijd ettelijken binnengebracht, die van de noordelijke kusten kwamen; en al kon hij maar met moeite een gesprek met hen voeren, Grimme vroeg toch steeds - zij het zonder zich bloot te geven - naar het lot van zijn moeder; hij begon over Ingele met de Hand, en kwam van hem op Una. Maar veel over haar te horen kreeg hij aanvankelijk niet; lange tijden wist hij niet eens, of zij leefde. Later scheen het, dat men van haar gehoord had, men sprak over een aanvoerder op de Schapeneilanden, die uit een vreemd land een priesteres had meegenomen, die ook in vreemde bewoordingen sprak, maar de geruchten bleven in het vage en stamden niet uit eigen aanschouwing. Pas, toen zijn kinderen al groot werden, hoorde Grimme van zulke door de storm aangezweepte vreemden breedvoeriger nieuws omtrent Una. Sommigen beweerden, dat zij haar zelf gezien hadden, op het eiland Sudery, een vrouw met de schoonheid van een koningin en de kracht van een koning; andere verhalen schilderden haar als een reuzin in het wit gekleed, met een gouden band in het haar; alle verhalen stemden daarin overeen, dat zij zeer befaamd was om haar kennis van geneeskrachtige kruiden en het doen van voorspellingen. Het scheen Grimme, dat zijn moeder werkelijk leefde en bij de zeeschuimers van het noorden een nieuwe bestemming gevonden had. Toen Grimme zijn eerste kleinzoon naar Dockinga bracht, om hem daar door de stokoude Clemens te laten dopen, trof hij bij toeval op de markt een zeevarend koopman, die hem het laatste nieuws ontrent Una verschafte, dat er te vernemen viel. Grimme vroeg ook naar Andela en Thorlik, maar van hen had de man nooit gehoord, en Grimme nam aan, dat het bestaan van zijn nicht, naar haar stille en aanhankelijke aard, zonder wrijving in dat van haar noordse man en kinderen was opgegaan. Van Una daarentegen wist de marktvaarder vrij wat te vertellen. Hij had zijn inlichtingen, zei hij, van een door hem geredde inwoner van het Angelenland, die op de Schapeneilanden als slaaf was verkocht, en daarna met lotgenoten naar de Deense marken ge- | |
[pagina 98]
| |
zonden, waar zij niet waren aangekomen, omdat de storm hun schip voor die tijd gegrepen had, zodat het merendeel van de opvarenden verdronken was. Onder de verdronkenen was ook een man geweest, die luisterde naar de naam Orp, en met het lotgeval van Orp was dat van de wijze vrouw, die Una heette, in haar nadagen verstrengeld geraakt. Grimme verried de spraakzame koopman niet, dat deze wijze en geeerde vrouw zijn moeder was; hij sprak over haar als iemand, afkomstig uit de Friese zeehoek, die hij in zijn jonge jaren goed gekend had; en de marktreiziger knipoogde tegen hem toen hij dat zei, en lachte, en vroeg, of hij - Grimme - misschien destijds ook een van haar lievelingen geweest was? Want het was uit de verhalen, die omtrent Una gingen, duidelijk op te maken, dat zij bij al het aanzien, waarin zij als priesteres en wichelaarster bij de heidenen stond, één gebrek had, als men het zo noemen wilde, hoewel men het misschien eerder een overdaad moest noemen: dat was haar voorliefde voor minnarijen met jonge mannen, die ook met de tijd niet geminderd was. Er was van haar bekend, dat zij door ettelijke hoofdlingen van de zeeschuimers ten huwelijk gevraagd was, maar dat zij allen afgewezen had; ze gaf er de voorkeur aan, in vrijheid haar lust en luim te volgen met jonge schippers en vissers en schaapherders die zij dank zij de betovering van haar gezond en welgeschapen lichaam omstrikte. Men moest niet denken, dat zij het deed als een kwaadaardige kol; veeleer zei men, dat zij in haar liefdesspel minnelijk was als een moeder, en dat haar uitverkorenen niet anders dan opgetogen van haar spraken. Aldus de vreemdeling op de markt van Dockinga tegen Grimme, die zonder een woord naar zijn verhaal luisterde. Deze Una dan, zo was de man verder gegaan, had haar dood door haar voorkeur voor jonge minnaars verhaast. Zij moest ouder geweest zijn dan zestig, toen zij nog eens in verliefdheid ontstak voor de reeds genoemde Orp, die evenzo door de Denen op de kusten van Anglia gevangen was, en met anderen naar de slavenmarkt op de Schapeneilanden gebracht. Hij was even dertig jaar geweest, groot en gespierd; en hoewel | |
[pagina 99]
| |
men hem haar en baard had afgeschoren, zag hij er zo mannelijk uit, dat hij algemeen opviel. Una had hem niet gezien, of zij kocht hem voor grof geld, liet hem onmiddellijk vrij, en begon met hem te leven. Zij was toen allang niet meer de schoonheid van eens, haar gezicht was mispelrood, haar haar zilverde en zij neigde tot zwaarlijvigheid; maar zij hield Orp dag en nacht bij zich en werd het spel niet moe. Haar broer, een zeerover met een verlamde hand, was slecht te spreken over deze zotte voorliefde voor de man Orp, en anderen spotten er mee; maar Orp zelf liet zich de gunst van de wijze vrouw graag welgevallen; zij overlaadde hem met sieraden, kleren en geld, als een edeling. Hij was, toen zijn haar en baard weer gingen groeien, blufferig en ijdel geworden, vooral, toen Una bekend maakte, dat zij met hem dacht te trouwen. De Schapeneilanden raakten door dit gerucht in rep en roer; de broer van de priesteres, de hoofdling met de dorre hand, was met zijn zonen en talrijke aanhangers naar Skelsted gekomen, waar zij haar huisstee had, om haar ter verantwoording te roepen; de zuster van een aanvoerder, zelf een gebiedster, kan spelen met een vrijgelaten slaaf zoveel het haar belieft, maar hem tot man nemen kan zij niet. Una had heel de stormachtige bende in haar huis ontvangen, zij luisterde naar hun vermaningen, bezwaren en dreigementen, zij zelf antwoordde dreigend en door haar bejaarde lust bezeten, en op de middag van de tweede dag had zij haar gasten aan de maaltijd laten zitten, om op haar bed te gaan liggen en uit te rusten, want haar hoofd liep om van het krakeel, zoals zij gezegd had; en toen men na uren ging kijken, hoe het met haar stond, lag zij nog te bed, maar zij leefde niet meer. Dit vernam Grimme Wiarda dan na jaren, toen hij zelf grijs haar begon te krijgen, en het zeegewest nagenoeg volslagen gekerstend was. Hij was geschokt door wat hij hoorde, sprak met niemand over deze dingen, maar dacht er soms in afgrijzen aan; hij stelde zich voor, hoe men Una, zijn moeder, de reuzin, op dat vreemde eiland naar heidense zede verbrand had, en haar urn, als die van haar Friese ouders en | |
[pagina 100]
| |
van haar man, Ywert de smid, had begraven en onder stenen geborgen, en hoe Ingele met de Hand als grijsaard geld en goed van zijn zuster eindelijk tot zich getrokken had, en hoe men Orp, de laatste minnaar van Una, met smaad en schande teruggestoten had in de slavernij, en hem naar de marken der Denen gestuurd, en hoe hij was omgekomen in een zeeramp. De onvermijdelijkheid en ontroostbaarheid van dit alles vervolgden Grimme opnieuw lange tijd met hun schampere pijn. Maar ook de herinnering verliest haar macht; Grimme en de zijnen leefden als alle aardekinderen in het heden, en keken uit naar het toekomende, en vergaten tegen wil en dank wat er geweest was. Zo vergat ook Grimme, de zoon van Una, zijn geheime schaamte bij het denken aan Una's levenseinde, en beheerde de zeegoo naar zijn beste vermogens. De mannenraad besloot mettertijd, dat men zich onder bescherming zou stellen van de graven Gerolf en Gardulf in Stavrum. Niemand zei luidop, dat het de onderwerping betekende aan de Frankische heerschappij, dat men zich bij die heerschappij had neergelegd. Al het nieuwe wordt bestreden, soms gehaat, dikwijls gelasterd; het is altijd machtiger dan het oude. Zo werd de zeehoek gewonnen voor het Christengeloof; men wist al sinds tijden, dat men er enkel beter van worden kon. Men geloofde in de kruisleer, jonge mensen groeiden op bij de gelijkenissen en legenden van het evangelie. Men geloofde meer nog in eigen arbeid, in de welvaart en de vrede van de nederzettingen. Niemand wist nog, dat de rovers en moordenaars in de roodgemeniede drakenboten schrikbaarlijker dan ooit terug zouden keren op deze kusten. |
|