60. Keuromnibus
(1967)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Wilde lantaarns | |
[pagina 401]
| |
Het had een hele tijd geduurd, zo vond iedereen in de heipolder, voor Anders Noordewind en Floris Hoogwolda elkaar te lijf gingen, nadat ze om zo te zeggen om elkaar heen hadden gedraaid als twee katers wie de staarten zwellen; al was het de vraag of Floris wel zoveel van Anders wist als Anders van Floris. Er was geen mens die niet verwacht had dat er eindelijk iets gebeuren moest, en misschien stelde de klap met de biljartkeu die Anders op het hoofd van Floris in twee stukken geslagen had daarom eerst wel wat te leur. Men was van ouds in de Wildhoek gewend dat het anders botste; het oude Moordpad liep niet voor niets door de veenstreek, en als de mensen er los kwamen deden ze het als dollemannen. Maar de echo van die klap ging toch veel verder dan de donkere gelagkamer van de Dubbele Bocht waar hij gevallen was. Men hoorde dat toen de eerste dagen niet maar werd het mettertijd gewaar. Voorlopig gingen er meer mensen dan voorheen naar de winkel van Wieger Swildens (Wieger Potteman noemden ze hem nog steeds), om het gezicht te zien dat Jannina trok. Maar veel hielp hun dat ook al niet. Het meisje was wel wat bleek, maar ze had zichzelf stevig in de macht en woog met argeloos-strak gezicht zeep, suiker en gort af, als ging het haar niet aan dat de medeminnaars elkaar nu toch getroffen hadden. Desondanks roerden er zich in Jannina veel heviger gevoelens dan iemand zich voor kon stellen. Want toen ze na de dag waarop de polderjongens, in wier gezelschap zich Anders bevonden had, het nieuws langs de vaart en de Midbuurt verspreidden, naar bed ging, bleef ze dralend en nadenkend voor de kast staan waarin ze haar zondagse japon weghing; daar, op een plank, lagen de dure zijden kousen die - zij wist het maar al te goed - de uitbarsting van dolle nijd hadden verhaast. Jannina keek naar die kousen, terwijl het leek of ze inwendig vol tranen liep; ze nam er een op, spande die over haar uitgespreide vingers en liet de zijde glanzen onder de petroleumlamp. Ja, ze trok eensklaps de goedkope vleeskleurtjes die ze aan had, uit en strekte zich ruggelings op het ledikant om de zijden aan te doen. Waarom ze dat deed begreep ze zelf niet; het leek wel of ze zich rekenschap moest geven van het onheil dat die kousen hadden gewekt. Ze kon niet bekomen van de stille ontsteltenis die de aanblik van de kousen in haar wakker riep, zoals ze haar gestrekte benen omspanden. En onderwijl dacht ze aan de klap die Anders de vervenerszoon had toegediend; ze dacht aan alles wat er die winter gebeurd was, terwijl ze beurtelings haar benen opwaarts stak om ze te bekijken. Zo lag ze als in een wakende slaap, tot een smartelijke, trillen- | |
[pagina 402]
| |
de onmacht door haar heen ging, en zij het licht uitblies om zich in het donker uit te kleden. Ze haatte eensklaps de schoonheid die de dunne, dofglanzende zijde haar verleende - haatte ze alsof het pas op het laatste ogenblik geheel tot haar doordrong dat die benen, die zich zo sterk en hoogmoedig in de kousen spanden en als dierlijke, blanke wezens buiten haar wil om schenen te bestaan, de ramp van haar leven hadden veroorzaakt.
Er was meer in die klap dan Jannina in haar ontsteltenis en haat kon vermoeden. Om te begrijpen dat de oorzaak van alles ver terugging, moest men wel oeroud zijn; ouder bijvoorbeeld dan Sijffart-met-de-linten of Wobbe Kachel, de armhuismannetjes die samen toch om en de bij de tweehonderd jaar waren en wier memorie achterwaarts reikte tot aan de tijd, dat de jonge mijnheer Ruyghaver door ten naastebij driehonderd veenarbeiders naar het familiegraf op De Leek werd gebracht. Natuurlijk was de jonge mijnheer ook al diep in de zestig toen hij stierf, maar ze noemden hem altijd de jonge, omdat zijn vader, Sebald Ruyghaver, de eerste was die in de polder met het afgraven van de turf was begonnen; maar die ouwe had niemand gekend, behalve onze vaders en grootvaders - lang geleden, zei Sijffart met een terugwuivende handbeweging. En Wobbe Kachel die alleen scherp van geheugen was als het gebeurtenissen vóór de zeventiger jaren betrof, voegde er aan toe: nog voordat ze de vrijheidsbomen plantten. ‘Ja, dat moet heel lang geleden zijn,’ zeiden ze allemaal, en ze wachtten op het verhaal van die begrafenis naar De Leek dat de twee oudgedienden zouden doen; want van die vrijheidsbomen wist geen levende ziel iets af; het klonk alsof de schoolmeester aan 't woord was wanneer hij uit geschiedenisboekjes voorlas. De oorzaak van de klap tussen Anders en Floris ging inderdaad verder terug dan wat Sijffart met-de-linten en Wobbe konden weten; tot aan de sterke jaren van de oude mijnheer Ruyghaver. Die moet nog verder weg gekomen zijn dan Groningen waar de jonge later woonde; in elk geval was hij het die de Wildhoek kocht, bunders en bunders woest veenland, waarover gordels van eikehakhout kropen, hier en daar wat sparren en lijsterbessen uitrezen en planten en beesten maar woekerden en tierden naar het zo viel. Dat was in 1780 of daaromtrent, toen ze een hoofddiep begonnen te graven tussen de Bonteschouw en de Kibbelaan. Oudjes wilden hebben dat de vaartgravers in het najaar, toen het diep half klaar was, nog een wolf in de Wildhoek gevangen hadden. Wat daarvan aan was, moeten zij die beter met de oude dingen op de hoogte zijn maar uitmaken; in elk geval zat het er vol hertebokken, hazen en vogels, en het volk at | |
[pagina 403]
| |
geregeld wildbraad alsof het hoge heren waren die van niet anders dan reerug, patrijs en hazepeper praten. De ouwe mijnheer Ruyghaver moet die weelde met leedwezen gezien hebben, toen hij eens kwam kijken hoe het werk opschoot, en verbood de slatters streng om aan zijn wild te komen; want het land was nu ten slotte van hem en wat er op groeide, gewas of dier, was ook van hem. Hij kwam die herfst met een stuk of wat andere grote hanzen jagen, maar veel was er niet meer te halen, want wat de grachtgravers niet hadden opgegeten - voor en na het verbod - dat was dieper de wildernis ingetrokken, verder dan de oude Drentse weg waar de postkoetsen rijden, misschien wel tot aan de zwarte bossen bij Bakkeveen. Zodoende legden de jagers alleen wat kleingoed neer. In Bonteschouw woonde toen een woest volkje dat boenders en bezems bond en stoelenmattend door de streek trok. Ze werkten ook wel in de braakhokken maar ze zwierven het liefst. Waar ze woonden kon men alleen zien aan de rook die er uit de heidekoppen opsteeg, want hun huizen waren niet te onderscheiden van de bultige aarde. Die hadden de Wildhoek steeds gebruikt om er te stropen en om er het rijs voor de bezems te snijden, en toen er mannen met bijlen kwamen, en later kerels met schoppen en kruiwagens die eerst alle hakhout en struiken uitroeiden en daarna een vaart in het veen slatten, was de hel los. De Bonteschouwster heidebinders staken de keten in brand waar de gravers in huisden, ze vernielden soms het rondliggende gereedschap of smeten bij nacht de uitgediepte stukken weer vol. Dat duurde wel een maand lang, en de opzichters liepen met het jachtroer onder de arm, en als maar iets in de struiken ritselde schoten ze als gekken, want ‘dat heidevolk is vogelvrij’ had de grietman van Smallingerland gezegd. Maar eindelijk moest er een compagnie voetvolk uit Leeuwarden ontboden worden; die hadden twee dagen werk om er te komen, maar ze namen ook nog wat bereden schutters mee die in Bergum gestationeerd geweest waren, en toen was het gauw afgelopen met de schenderijen. Het werd een klopjacht zonder weerga, na een kleine week was het hele stropers- en mattersvolk gegrepen, en de oude mijnheer Ruyghaver kwam uit Groningen over en bekeek de troep in lompen en vodden die tussen de blanke geweren stond, alsof hij een generaal was die inspectie hield. Toen zei hij dat het beter was voor de Bonteschouwsters om met hem in vrede te leven, want hij was nu eenkeer heer en meester van de Wildhoek, en als er nog eens verzet kwam zou hij volmachten aan Gedeputeerden vragen om alles neer te schieten, wat hem in de weg wou lopen. Hij zei dat als een echte mijnheer, met een glimlachje, maar hard als staal, en hij rekte zich in zijn donkerblauwe jas met koperen | |
[pagina 404]
| |
knopen, en hij had een zachtgrijze driekantige steek op het hoofd, en iedereen zag wel dat er niet viel te spotten met wat hij zei, en toen hij midden in zijn toespraak was riep de wachtmeester van de ruiters die aan de flank van de troep stond, met rollende ogen: ‘Verstaan jullie dat, voor de weerga?’ maar hij zweeg snel, toen de oude mijnheer Ruyghaver afkeurend naar hem keek en sommige arbeiders lachten. Maar de oude mijnheer sprak verder tegen de Bonteschouwsters en vroeg hun of ze niet liever turf voor hem wilden graven. Dan hoefden ze niet langer als mollen onder de grond te wonen, ze zouden goed geld verdienen ook, zei hij, en hij hield een zilveren rijder omhoog, die in het licht vonkte en straalde dat het een lieve lust was. Dat deed de deur dicht voor de Bonteschouwsters. Natuurlijk waren er een paar dwarskoppen bij die de wijk namen, maar de rest had goed naar het geld gekeken en ook de knuppels van de soldaten gevoeld, zodat ze wisten wat ze moesten kiezen. Met dat volk is de oude mijnheer Sebald Ruyghaver toen begonnen om de Wildhoek te vervenen. Het hoofddiep was in het voorjaar, nadat de eerste schop in de grond was gestoken, al klaar, en de eerste schuiten kwamen uit de Jonkersvaart opzetten om de turven weg te halen. Langs het hele Wildhoeksterdiep bouwde men kleine huisjes met één stookplaats en één deur, en de dakgoot boven de regenton was niet hoger dan een flink manspersoon, maar voor het volk van de Bonteschouw waren het paleizen, en ze woonden er met tien en dertien man royaler in dan de stadhouder op Het Loo. Van die oude huisjes staan er nu niet veel meer; ze zijn in elkaar gezakt, verkalkt en uitgehold door de zon, die in barre zomers op het ontboomd gebied blakerde en de meedogenloze winters, die de grondvesten van de armelijke bouwsels ondermijnden met hun vorst en dooi. Maar hier en daar leunen er nog een paar tegen elkaar aan, met zwarte gevelijzers naast het vuil doorrookte schoorsteenfront, grote kromme cijfers van wier ouderdom men verbaasd staat. En daar is nog een ander oud huisje dat staat verder weg, en dat heeft zijn naam te danken aan de Baptisten-dominee die hier af en toe op huisbezoek kwam. In dat huisje woonden twee vrijgezellen broers, de Meijers. En Sijffart met-de-linten en Wobbe Kachel weten allebei nog dat er in die dagen een ferm stuk bos achter het huisje van de Meijers lag; dat kon met trouwens wel aan de naam horen die die Baptisten-dominee er aan gaf, want hij noemde dat huisje steeds ‘de meijerij van den bos’ en telkens als hij dat woord bezigde schoot hij in de lach tot hij rood zag, en ook de schoolmeester had er om gelachen, maar de Wildhoeksters en Kibbelaansters en de heidehippers van de Bonteschouw lachten alleen maar onnozel. | |
[pagina 405]
| |
Het vervenen was onder de oude mijnheer Ruyghaver niet zo hard van stapel gelopen als men gedacht had, want de nieuwe turfstekers moesten het bedrijf nog leren en het kostte de oude Sebald heel wat andere blinkende rijders, om van de schrobbermakers en stoelwinders behoorlijke arbeiders te maken die zitvast werden. Er stak te veel avonturij in de knapen, voortdurend waren er een paar die het niet uithielden en weer op schobberdebonk trokken met hun matjes en biezen rollen op de rug. In de tijd van de vrijheidsbomen waarover Wobbe Kachel sprak, schoot het werk zo traag op dat er haast geen winst uit te halen viel, en mijnheer Ruyghaver moest polderjongens uit Holland laten komen die al langer hadden geturfd en gestoken, om met deze duur-betaalde krachten, die alleen maar wittebrood wilden eten, de Friezen en Drenten goed op gang te helpen. Maar in die paar jaren leerden ze dan ook bliksems aanpakken, en de ene wijk na de andere boorde na 1800 vanuit het hoofddiep de veenlagen in, en de schuiten zwenkten met hun brandbare, molmende last onder de hooghouten en tussen de draaibruggetjes door dat het een lust was. Alles ging te water, een stuk weg was er nauwelijks te vinden, het land lag grauw en stoffig onder de hitte en het kil misbaar van de seizoenen, en men groef de wijken steeds langer en drong het hakhout, de lijsterbessen, de vlieren en berken en de heideplekken steeds verder terug; alleen langs het hoofddiep liep een hobbelig stukje bestrate weg dat na ieder najaar en elke winter verzakt en gevaarlijk naast het water hing; daaraan groeide de Midbuurt waar nu nog de meeste huizen staan, laag, naakt en verveloos. Naarmate de aarde er grauwer en wijder en vlakker werd en al het lieflijke, bloeiende en ongetemde weggeschoren door spaden en steekijzers, week de hemel hoger terug, werden de mensen in de Wildhoek talrijker en gemengder. Er ontstond een nieuw volk, teelt van de Bonteschouwsters met al wat van nabij op de vervening afkwam, om geld te verdienen, uit De Wilp, Siegerswoude en Nuis, een slag van Drenten, Groningers en Friezen, die zich weer verbonden met al wat van veraf was blijven hangen, hetzij uit Holland of Overijssel, tot er een mensensoort huisde, die machtig kon werken en waaraan door soldatenvolk of zelfs door bereden schutters geen eer meer zou vallen te behalen; want als het ooit weer zo ver mocht komen dat er een klopjacht of een bendenoorlog moest gehouden worden, dan zouden ditkeer de veenslatters het met hun zwaar gereedschap, hun spaden en hakkelijzers zeker gewonnen hebben. In die dagen en nog jaren daarna keken de koddebeiers ook maar liefst een andere kant uit als ze ergens onraad vermoedden, en bij | |
[pagina 406]
| |
bruiloften en dodenmalen waren de mannen van de wet nergens te vinden. Eén pad liep er door een nog onaangetast stuk hei, en daarlangs bracht men de lijken van hen die in de kolonie stierven, naar het kerkhofje dat de veenarbeiders zelf hadden aangelegd, aan de uiterste rand van de Wildhoek waar de bezitting van mijnheer Ruyghaver ophield. Dat kerkhofje ligt nu nog tussen de eenzame ontginningen, want toen daar voor een jaar of twintig door boeren een zanderij werd gestoken, rolden de blankgeschuurde schedels en doodsbeenderen kriskras voor de schoppen. En pluis is het daar niet, beweert Sijffart-met-de-linten; hoe of wat dat kan hij niet zo precies zeggen; maar Wobbe Kachel weet, dat er op die plek wel eens wilde lantaarns gezien zijn. ‘Wilde lantaarns - wat zijn dat nou weer, Wobbe?’ De jeugd moest niet voortdurend zoveel vragen, meent Wobbe; dat zijn van die danslichtjes, spooklichtjes, zoals je ze hier en daar op zomeravonden waar kunt nemen, en draai je dan maar meteen gauw om ook, want dan is 't er onguur. Ja, daar lacht het volkje van tegenwoordig om, voegt hij er kwaad aan toe, maar ze lachen uit angst waar ze vroeger liever over zwegen. Op dat heidepad waar nooit een schop of hakijzer in het veen gestoken was, begonnen dikwijls al na de begrafenis de twisten; er ging altijd brandewijn mee, en zodra de dode onder de aarde lag nam men een hartversterking, en op de terugweg nam men nog een hartversterking, en wanneer de dominee dan verdween (áls er een dominee bij was) gebeurde het nogal eens dat de messen los schoten voor iemand er erg in had, en vaak kon men er dan een tweede dode bij begraven. En al gauw noemde men dat pad het Moordpad, want zo vaak er volk op liep, stroomde er haast ook bloed. Nu wonen er al lang vredige mensen, tuinders en een ijmker, en van de hei is niet veel meer over dan wat eilandjes, hier en daar over het smal bezit van een kleine veenboer verstrooid; maar de naam Moordpad bestaat nog. Dat kerkhofje was natuurlijk alleen voor het werkvolk, en de enkele gezeten boeren en notabelen die er later kwamen, lieten zich op een goed christelijk kerkhof in een van de omliggende dorpen ter aarde bestellen, waar ze een graf gekocht hadden. De Ruyghavers moeten een familiegraf op De Leek hebben gehad, want als Sijffart en Wobbe over de jonge mijnheer en diens uitvaart beginnen, dan kan iedereen dat uit hun woorden opmaken; maar hoe lang de heren dat gehad hebben, en of de oude Sebald het pas gekocht heeft nadat de Wildhoek van hem geworden was, weet geen mens. Dat staat wel in de kerkarchieven beschreven, opperde de schoolmeester een keer; maar wat moet het snuffelen in oud papier | |
[pagina 407]
| |
dat de muizen niet eens meer lusten? vragen de Wildhoeksters zich af: en misschien hebben zij gelijk. Die begrafenis van de jonge mijnheer was een geweldige gebeurtenis in de dagen toen Sijffart-met-de-linten werkelijk nog met linten en band langs de deuren ventte, en Wobbe Kachel als jonge kerel zijn bijnaam kreeg, omdat hij zulk roetzwart haar had en een gezichtskleur als koffiedik, zodat hij vreemd afstak tegen de licht en donkerblonde kerels en vrouwen van de kolonie. Die jonge mijnheer kwam raar aan zijn einde. Men vertelde: in het bed van de Paardevlieg, een jonge weduwe die zo groot als een manskerel was en er met haar oorijzer op uitzag als een freule. Het was dan ook niet haaks met dat oorijzer; want de arbeidersvrouwen droegen op zijn best een smal zilveren, en zij kreeg met al haar schijnbare armoe al heel spoedig nadat men de jonge mijnheer bij haar voor het eerst naar binnen had zien stappen, een breed zilveren, en na zijn dood bleek het dat ze zelfs een smalgouden bezat. Dat stak de Wildhoeksters diep, en niemand vergat ooit om het de weduwe onder de neus te wrijven, zelfs niet toen ze al veel ouder was. Ook dat is een verhaal van Sijffart dat de jeugd van de Wildhoek graag honderd keer horen wil. Het gebeurde dat de Paardevlieg eens op de Midbuurt liep en Douwe Steek tegenkwam, die met een wagen vol winkelwaren de boer op ging. ‘Morgen, Douwe,’ zei de Paardevlieg, zo beminnelijk en sarrend als het haar afging, en dat ging het, ‘heb je ook steekjes in je wagen?’ Douwe, die de hoon op zijn vader, welke steeds met een afgedankte steek van de grietman op gelopen had, niet kon verdragen, antwoordde giftig: ‘Nee, om de donder niet; maar wel paardevliegen met oorijzertjes op.’ Het antwoord gaf een gejuich bij de jongens die het hadden aangehoord en weken lang was Douwe de held van de dag. Dat was later, zoals gezegd, toen de Paardevlieg al niet meer zo recht van lijf en leden was als in de dagen waarin de jonge mijnheer Ruyghaver haar opzocht. Het was wonderlijk dat hij in het laatst van zijn leven altijd naar de Paardevlieg ging, en er wel hele middagen bleef; hij zei altijd: ‘Als ik hier in de Wildhoek kom, kan ik Lolkje niet voorbijlopen; ze zet de beste koffie van de hele streek.’ Maar dat had de jonge mijnheer al van zoveel vrouwen gezegd, en iedereen wist dat hij sinds zijn jonge jaren verzot was op de poldermeiden en dat er heel wat van hem in de kraam waren gekomen, zodat er minstens twintig kinderen van hem rondliepen, wier onwettige geboorten alle door gekochte vaders werden verheimelijkt. Maar wie had kunnen denken dat hij, al zo grijs als een houtduif, nog verslingerd zou raken op de Paardevlieg wier vader hij had kunnen zijn? Die moet | |
[pagina 408]
| |
hem heel wat geld hebben afgetroggeld, zei men, maar ja, hij heeft er ook plezier van gehad, ze heeft 'm een zalig uiteinde bezorgd. Het was een opschudding van je welste, toen Lolkje de Paardevlieg met de schort voor de ogen bij de dorpsveldwachter kwam aanhollen om hem de dokter uit Marum te laten halen; mijnheer Ruyghaver, die des morgens bij haar was gekomen om zijn bakje koffie, was niet lekker geworden, snotterde ze, en nu had hij zulke rare krampen, en met de grootste moeite had ze de oude heer in de bedstee gehesen, er moest beslist een dokter bij, ze vreesde het ergste. De veldwachter stuurde zijn zoon dadelijk naar een van de vrachtlui die een best paard had, en die sprong op de draver en vloog dwars over de veenderij, de greppels en het heideveld om bijstand te halen. Maar toen ze met de dokter terugkwamen - laat op de middag - was de jonge mijnheer al vredig en wel ter ziele, en de Paardevlieg zat op een stoel voor de hoge bedstee te snikken en was tot in merg en been ontdaan. De dokter zei dat het een hartverlamming geweest was, en dat er van die vreemde krampen waarover de Paardevlieg gesproken had, niet veel aan kon zijn, en nam haar heel scherp en vreemd op over zijn kleine brilleglazen heen; maar het volk zei: Ze heeft 'm doodgekieteld, en verheugde er zich op dat de begrafenis vanuit de Wildhoek plaats zou vinden, waar de jonge mijnheer meer dan dertig jaar aaneen de mannen voor zich had laten baggeren en de meisjes verleid. Dat was in het begin van de novembermaand geweest; het was stil, droog weer met onverhoedse rukjes uit het Oosten. Maar terwijl de jonge mijnheer nog boven de aarde stond en Ate timmerman bezig was, een kist te maken van het beste hout dat hij had, sloeg het weer radicaal om tot een jagende vrieskou; en toen de morgen van de begrafenis kwam, lag er een voet dik sneeuw, en hier en daar, waar de ijzige storm houvast had aan een huis, een muurtje of een paar planken, stouwden witte dammen op waar men wel tot de middel in weg kon zakken. En door die moorddadige wind en ongebaande wereld moest men met de dode mijnheer Ruyghaver naar De Leek, het lijk op een boerenwagen, en de arbeiders die mee wilden - en ze wilden bijna allemaal - er voetje voor voetje achteraan, eerst langs het Wildhoeksterdiep en zo naar de Jonkersvaart. Onder die arbeiders en Wildhoeksters, die met de staatsie mee trokken, waren ook Sijffart-met-de-linten en Wobbe Kachel, en de man, die op de boerenwagen zat welke de fraaigetimmerde en beklonken kist droeg was niemand anders dan de overgrootvader van Anders Noordewind. En daaruit kan men zien dat de klap, die Anders later aan Floris Hoogwolda gaf, terugging tot aan de dagen van de oude mijnheer Ruyghaver, want | |
[pagina 409]
| |
de Noordewinds kwamen helemaal uit de Zuidhollandse polder, en de grootvader van Anders' overgrootvader was in de Wildhoek blijven hangen, toen de oude mijnheer vreemde polderjongens had gehuurd om de Bonteschouwsters het baggeren te leren. Ja, zo sluit de keten van oorzaken en gevolgen in deze wereld; als de oude mijnheer niet uit Groningen of nog verder weg was gekomen om de Wildhoek te vervenen, dan zou Anders er nooit geboren zijn om als volwassen kerel naar Jannina Swildens te kijken en daarbij door Floris op de tenen getrapt te worden. Maar eerst waren er nog vele dingen in de heipolder gebeurd, en dat verhaal van de begrafenis was een van de wonderlijkste. In gewone omstandigheden was het maar een paar uur lopen naar De Leek; er bestonden geen treinen en weinig wagens, wie zich verplaatsen wou deed dat te voet. Nu goed. Maar op die verschrikkelijke novembermorgen, toen men met het lijk van de jonge mijnheer naar het familiegraf trok, was het anders gesteld. Koud, dat het was; zulke winters heb je later nooit meer gehad, zegt Sijffart. Het duurde dan ook niet lang of Wigle Noordewind op de bok van de wagen was blauw en paars en had geen handen meer om de leidsels vast te houden; en toen ze in de omtrek van Heineburen kwamen waar een fikse herberg stond, had Wigle gezegd: ‘Wat jullie doen of niet doen, ken mij niet verdommen; maar ik moet een dikkop.’ En hij sprong van de bok. De achterste mannen in de kolossale sleep van mensen, die achter de kist kwamen, keken raar op toen alles zo ineens stokte; maar zodra ze hoorden dat de voerman een borrel nam, drongen ze allemaal als wildemannen de herberg binnen, en toen Wigle Noordewind al weer achter de twee merries zat en de eerste vijftig man opkrasten, achter de wagen aan, langs de stijfbevroren vaart, waren de laatsten nog niet eens aan de beurt bij de toonbank. Maar na een minuut of twintig hadden ze allemaal de warmende drank in hun ingewand, en zo schuifelde dat verder in de richting van Oost-Indië, langs het kaalste en rechtste stuk vaart dat er denkbaar was. De wereld lag wit zover een mens kon zien, en alleen roeken en bonte spreeuwen tuimelden en krasten over de verlatenheden, die zich tussen de buurtjes uitstrekten welke aan het water lagen en die in alles het weerbeeld van de Wildhoek waren. De tjalken zaten vast in het ijs, hier en daar hakte een schippersvrouw een bijt, maar verder was er geen sterveling te zien. Wigle Noordewind zat als een blok op de bok; hij had de zwarte doek die over de kist lag driemaal om zich heen geslagen en alleen zijn zijden beste pet stak er boven uit. De arbeiders konden nog een beetje warm worden omdat ze liepen, maar 't was armoe en ellende, en alleen het vooruitzicht op een vet lijkmaal dreef hen verder. | |
[pagina 410]
| |
Toen de tweede herberg aan het water zichtbaar werd, bij de Vliegstaartbrug die later is ingezakt, sprak het vanzelf dat Wigle een tweede dikkop moest, maar hij was zo stijf geworden dat ze hem van de bok moesten dragen. Het was maar een kleine herberg maar daarnaast stond een geweldige doorreed, en het werkvolk in de achterste rijen die het ditkeer vertikten om weer buiten te moeten staan wachten tot de vooroplopenden hun beurt hadden gehad, sleepten de tilbury en de krompanelen sjees die er stonden het erf op en drongen allemaal in de schuur bijeen. Wigle was bij de kachel al gauw ontdooid en toen hij een borrel had gehad, rilde hij zo dat ze er haastig een tweede overheen schonken, en toen Wigle er twee had gehad, vonden de anderen dat het nu hun beurt was, en het volk in de doorreed maakte zo'n duivels kabaal dat de kastelein er als de wind met een paar kruiken jenever heen trok. De eerste borrel, bij Heineburen, hadden ze zelf betaald, maar nu kwam er geen pong meer uit de zak en Wigle Noordewind die zijn courage al aardig terugkreeg sloeg met de vuist op het smalle toonbankje en betuigde bij hoog en laag, dat de familie van mijnheer het wel betalen zou; en de herbergier, doodsbang dat ze zijn hele huis af zouden breken of op zijn minst de tapkast in gruizels slaan, sleepte alle drank die hij in de kelder had liggen aan, en ze dronken het uit glazen, kopjes en uit de kruiken zelf die van mond tot mond gingen. En intussen lag mijnheer buiten in zijn kist op de wagen, en het sneeuwde ook al weer dunnetjes en scherp, zodat een medelijdende kerel eensklaps uitriep: ‘Mijnheer zal het wel koud hebben daarbuiten! As we'm eens binnen haalden!’ De woorden waren nog niet gezegd, of ze renden al om de kist van de wagen te sjorren, en twee van de smoordronken kerels die het gevaarte vasthielden lachten zo dat ze de hengsels los lieten, en daar plofte de prachtige doodkist van Ate op de harde sneeuw, zodat er een paar moeren af sprongen. Maar de andere twee hielden vast en zeulden, terwijl de rest er om heen danste en zong, de jonge mijnheer in zijn houten kluisje de tapkamer binnen. En omdat ze niet konden zien, of de jonge mijnheer het al dan niet aangenaam vond dat hij in de kachelwarmte kwam, schroefden ze de bovenkant van de kist met stuntelige dronkemansvingers los, en zetten de kist half overeind tegen een stoel om het gezicht van de dode te kunnen zien. Tegen die tijd was de herbergier met zijn vrouw naar de keuken gevlucht die hij afgrendelde, en zo weet niemand precies meer wat er daarna gebeurd is, zelfs Sijffart en Wobbe niet, want het volk was door en door beschonken, en de herbergier heeft er nooit iets van durven navertellen ook. Sijffart herinnert zich alleen nog vaag dat Wigle Noordewind de jonge mijnheer een borrel voorhield, | |
[pagina 411]
| |
maar dat de dode de drank niet wou hebben, en dat Wigle toen een rode kop van kwaadheid kreeg. ‘De koffie van de Paardevlieg, he, loeder?’ moet hij geschreeuwd hebben, ‘die smaakte je beter, - maar als een eerlijke arbeider jou een romer cats aanbiedt, dan is dat mijnheer niet fijn genoeg!’ En Wobbe Kachel herinnert zich ook nog dat de kist met een smak van de stoel neerplofte en open sprong, en dat ze de jonge mijnheer op een stoel naast de kachel hadden neergezet, en er was haast geen arbeider geweest of hij had de heer van de Wildhoek een of ander hartgrondig verwijt in het gezicht te slingeren; die was onrechtvaardig bekort in zijn weekloon, die had een dochter gehad waarvan de jonge mijnheer niet af kon blijven, een derde woonde nog steeds in het lekkende huisje dat de jonge mijnheer tien jaar geleden al beloofd had te zullen laten herstellen, en nu lekte het nog erger; en zo ging dat maar door. Een leven als een oordeel, ken je denken, zei Sijffart-met-de-linten; en wat ze daarna met de roezige kop hebben uitgehaald dat weet ook geen levend wezen meer te beschrijven, en de dooien zwijgen er over. Maar ze wilden wel eens beweren dat het lijk van de jonge mijnheer helemaal niet op De Leek was aangeland, dat de arbeiders een bijt in het ijs hadden gehakt en dat ze daar de jonge mijnheer in geduwd hadden, en dat ze stro en koolrapen in de kist hadden gestoken en die aan alle kanten weer dichtgespijkerd. En waar is het dat daar omtrent Oost-Indië in het volgend voorjaar een lijk in het hoofddiep gevonden is, maar het was al niet meer te herkennen, en wie zal zeggen of het niet een verdwaalde schaatsenrijder is geweest, of iemand die nog in het najaar in het donker van het glibberige pad naast de vaart is geraakt en te water gevallen? In elk geval kwamen de turfgravers laat op de middag op De Leek aan; de stijve wind en de kou hadden hun koppen ontnuchterd, ze zeiden geen kik meer en ze keken vol angst naar die kist; maar de nabestaanden van de jonge mijnheer, die wel drie uur in de pastorie bij het kerkhof hadden zitten wachten, hadden gelukkig geen zin gehad om de dode nog eens te zien, en zo hadden ze de kist gauw in het graf laten zakken en de dominee had mooi gesproken - ‘misschien wel voor koolrapen en stro,’ zei Wobbe Kachel - en na afloop hadden ze broodjes met worst en ham gekregen en sigaren en warme koffie, en de man een kwartje voor de moeite, en dat hadden ze toen op de terugweg maar weer te Heineburen, dat halfweg lag, verdronken. Later is er nog een onderzoek geweest, wat er eigenlijk gebeurd was tijdens het lange oponthoud dat de arbeiders in Oost-Indië gehad hadden, maar de herbergier hield zijn mond, en dat hadden de veenders zo ge- | |
[pagina 412]
| |
waardeerd dat ze hem bij stukjes en beetjes het geld voor de verdronken jenever terug hadden betaald - bijna honderd gulden aan drank die Wigle Noordewind, de voerman, er elke zaterdag trouw bezorgde, tot het geheel was afbetaald... Die winter na de uitvaart van de jonge mijnheer had het volk geleefd zoals altijd: van de spaarduitjes; maar toen het voorjaar kwam en alles al jeuk in de handen voelde om weer de turf op te gaan, kwam de eerste grote klap die de veenderij in De Wildhoek kreeg. De erven van mijnheer Ruyghaver raakten met elkaar aan het procederen. Wanneer en waarover dat begonnen was, daarvan heeft niemand ooit het fijne te weten kunnen komen, maar in de lente was het zo dat geen baggeraar in de Wildhoek wist voor wie hij werkte, want er kwam geen opzichtersbaas meer met loon, en de ene neef van mijnheer woonde in Groningen, een andere in Zwolle, en twee nichten helemaal in Utrecht, en dan had hij nog een halfbroer ook die van zijn centen wilde plukken. Maar goed dat hij nooit getrouwd was geweest, zei men in de veenderij - dan was het nog ingewikkelder geworden. Nu was het ook wel duidelijk waarom de nabestaanden de jonge mijnheer niet meer hadden willen zien vóór hij de zwarte modder inging; zij hielden meer van wat hij had gehad dan wat hij was geweest. Daar zaten nu de arbeiders en hun vrouwen en kinderen. Wigle Noordewind, wiens voermansbedrijf zo goed als stilstond, was wel drie keer met de wagen naar Haren geweest waar die Groninger neef van mijnheer Ruyghaver woonde; maar het hielp allemaal niet. Kanjers van spiegelruiten, en blauwe borden an de muur zo groot as een wastobbe, zei Wigle tegen het volk die bij enen en bij troepjes kwamen navragen, hoe hij het er af had gebracht - maar verder... ho maar! Ik zou jullie wel willen helpen, zei mijnheer, maar we hebben een klein meningsverschil over de regeling van de erfenis (en Wigle bauwde hier met grimmige haat de Hooghollandse spraak van mijnheer na) en dat moest eerst uit de wereld worden geholpen. - Maar de arbeiders krijgen intussen geen cent loon, mijnheer! had Wigle gezegd. Ja, heel treurig, zei mijnheer, maar daarvoor ben ik toch niet verantwoordelijk? - Kan mijnheer de advocaten dan niet wat achter de vodden zitten, dat ze een beetje haast maken met het proces? had Wigle gevraagd. De mijnheer had gelachen en gezegd: Mijn beste man, zo eenvoudig is het niet... En daar had Wigle weer op het matje gestaan, een keer of drie aaneen; ja, de laatste maal had de mijnheer Wigle niet eens meer ontvangen. ‘Nou ken ik nog wel naar Zwolle of naar Utrecht gaan,’ had de verbolgen Wigle tegen de bedrukte arbeiders ge- | |
[pagina 413]
| |
zegd, - ‘maar wat helpt me dat? Ze hebben ons met mekaar in de verdommenis geholpen, deze Ruyghavers en hun erfgenamen!’ Het veen lag er, onbenut, de zetvelden met de eerste turfhopen strekten zich grauw en mistroostig onder de vroege voorjaarshemel; maar er kwamen geen lonen meer, de spaardozen waren leeg; het volk kreeg honger. Een aantal jonge kerels trokken naar de Groninger veenkolonies, een ander deel besteedde zich dagreizen in het rond bij de boeren om een grijpstuiver in het landwerk te verdienen; maar de rest bleef en leed gore armoede. De bakkers gaven geen krediet meer en kregen zelf ook geen krediet bij de mulders; het was verschrikkelijker dan de muizenplaag, de galziekte onder de schapen en de cholera die ze in vroeger jaren hadden doorstaan, en toen eindelijk in het najaar de neef uit Zwolle de Wildhoek alleen in handen kreeg, waren er al heel wat oudjes en kinderen gecrepeerd aan allerlei vreemde ziekten, waarnaar de dokters op 't end maar niet eens meer kwamen kijken omdat er toch geen redmiddel voor was. Zulke jaren ruïneerden de Wildhoek en dunden het volk uit; want ze kregen wel wat voorschotten van die nieuwe veen-heer, maar het gebrek had hen lelijk geknauwd. Wie elders goed werk gevonden had, bleef weg en liet mettertijd zijn hele familie overkomen; en een magere rest van niet al te best werkvolk schoot over en baggerde verder. Mettertijd liep het wel weer wat op met de bevolking, en er kwam ook wat meer bedrijf; maar het vlotte toch traag en men zat jaren aaneen met een slag jonge mensen die eigenlijk nooit goed meer gedijen wilden en daarom ook nooit zoveel werk leerden verzetten als de vorige geslachten. Tegen de zeventiger jaren kwamen er weer nieuwe veranderingen: waar de grond was uitgebaggerd en ongebruikt bleef liggen, begonnen de eigenaars (tegen die tijd had de neef van mijnheer Ruyghaver ook al weer de kraaienmars geblazen en niemand heeft daarna meer secuur geweten wie baas was van de Wildhoek, want het wemelde er later van rentmeesters, zaakwaarnemers en zulk goedje) met het ontginnen en aanmaken van de ontveende gronden. Volgens het reglement moest er voor die aanmaak een veenlaag van minstens een halve meter blijven zitten, maar op vele plaatsen was er niets meer van te zien, behalve wat onbruikbaar stobbenveen waar de halfverrotte boomstammen van bossen, ouder dan Methusalem, nog in de aarde staken. Toch waren er boeren voor te vinden, om het in dat kale, naakte land te wagen met een bedrijf. En onder die boeren, die allemaal van buitenaf kwamen, was Broor Hoogwolda de eerste. Dat was de grootvader van Floris Hoogwolda, die net als Anders Noordewind zo fel naar Jannina's zijden benen gekeken had. | |
[pagina 414]
| |
Wobbe Kachel weet nog precies wanneer die Broor Hoogwolda in de Wildhoek kwam; la's kijken, zegt hij dan, dat was in het jaar dat koning Willem iii hier op inspectie door de heidevenen koerste... Ze waren toen net begonnen met land-aanmaken en de koning, die van Drachten door de Compagnie kwam, zat in een open rijtuig met kerels te paard er om heen, en hij had net zo'n baard als Sytze Potjes tegenwoordig, alleen die van Sytze is smeriger, van 't pruimen. Nou, de arbeiders die daar aan 't binnenslechten waren - want er zat een put van belang in dat land, en als je veengrond ontgint moet je altijd beginnen alles flink egaal te maken - stonden als een erewacht langs de zandweg opgesteld waar die open koets over heen hotste, en ze presenteerden de schoppen die waren opgepoetst tot ze blonken als spiegels; en de koning, die een tikje naar brandewijn rook, maar van een fijner soort dan ze hier schenken, had geweldig plezier in ons, want ik was er ook bij, zegt Wobbe. Toen hij bij ons bleef staan, riepen we allemaal: Hoera voor de Sire! en de koning lachte tot de tranen hem over de wangen rolden en hij wou opstaan in het rijtuig, maar hij kon niet en plofte weer neer, en hij lachte aan één stuk door, en een van de heren moest toen van zijn paard en ons allemaal een gulden geven met het portret van de koning er op. In die dagen kwam dan de grootvader van Floris in de Wildhoek; hij was ergens uit het Oldambt vandaan en had zo'n hooghartige Groningse grootsigheid over zich, zegt Wobbe, en dat is er steeds in die familie blijven steken. Maar een uitgeslapen knaap was het, want hij accordeerde met de eigenaar van 't land dat hij de eerste vier huurjaren voor niets zou hebben; die kostten toch alleen maar geld, zei hij; en het eerste jaar wou hij ook nog gratis mest over het nieuwe land. En hij kréég het, met al zijn brutaliteit. Nu, dat was een best begin voor een jonge boer die geen rooie duit bezit, althans niet vergeleken bij dat wat ze tegenwoordig achter de hand moeten hebben om een spul op te zetten. En een duivekaters inzichtige kerel was Broor ook; hij liet een hoop modder en nat zand over de veenlaag brengen en ploegde alles fiks door mekaar, en hij kocht een paar tjalken met stadsvuil en liet dat er nog eens extra doorheen kruien, en het eerste najaar dat heel lang zacht bleef bracht hem een mooie tarweoogst op. Toen plantte hij in het voorjaar klaver op dat land en ploegde dat er in de zomer onder, en in het derde jaar pootte hij aardappelen, en toen was de grond al zo hecht dat hij er met een beetje mest nog eens een schep aardappelen uit haalde, en er zat zelfs nog zoveel kracht in dat hij er het vierde jaar bij het mudvol erwten en bonen uit trok; en dat alles welverstaan, zonder dat hij een stuiver pacht hoefde neer te tellen. Nou, dat | |
[pagina 415]
| |
lokte anderen ook; en al gauw waren er aan alle wijken boerenplaatsen, en ze lieten hier en daar het veen gewoon liggen en begonnen meteen met het verzanden en doormesten van de grond, en in die tijd werden er tientallen turfgravers landarbeiders, en daarbij was ik ook, zegt Wobbe. Het hele land veranderde; vroeger zag men alleen zwarte en smerige vlakten die in het najaar wel eens half blank stonden, als de wijken en het hoofddiep het water zo gauw niet konden verwerken; en er was geen boom meer in de omtrek; maar langzamerhand werd er weer wat heestergoed geplant, en om de nieuwe boerderijen kwamen linden en ieperen die snel groeien; en als de boekweit en de rogge bloeiden was het een lustoord, beaamt Sijffart-met-de-linten die van het boerenbedrijf verder geen weet heeft, omdat hij in die benarde hongerjaren met garen en band is gaan venten en daarmee volgehouden heeft tot aan zijn negenenzeventigste, toen de deur van het armhuis voor hem openging. Ja, dat turfbaggeren gebeurde ten slotte alleen nog maar langs de achterafwijken, want alles werd bouwland, behalve waar leem in de bodem zat; daar hoefde men het niet te proberen, dat was alleen goed voor weidegrond. Maar je zag in die dagen toch meer paarden dan koeien in de Wildhoek, vertelt Wobbe - hier en daar wat Drentse langstaarten, maar dat is dan ook alle vee dat hier ooit tierde in die voordagen van Broor Hoogwolda en anderen. Het enige, waarmee ze de grootste last hadden, dat was de bemesting, want in de Groninger venen vochten ze ook om het stadsvuil, en ze haalden het daar zelfs uit Embden vandaan. Maar gelukkig waren er een paar Wildhoeksters, die - God mag weten van welke voorouder - schippersbloed in de aderen hadden, en die besloten om Smallingerland en Achtkarspelen in te varen en overal pleevuil op te kopen. En toen er de herberg kwam bij het Knillesverlaat die nu De Dubbele Bocht heet, hielden ze daar elk voor- en najaar een strontbeurs, waarvan de datum door de dominee van de kansel bekend werd gemaakt, en de nieuwe boeren kwamen op de lucht van de mestschuiten af als een ouderling op de jenever. Ja, er werd hittiger gehandeld om die broodnodige vuilnis dan op de paardenmarkt te Norg, waar de beesten voor het werk en voor de pronk vandaan plachten te worden gehaald. Dat waren wonderbaarlijke, fleurige jaren; er was weer geld in de laatjes, er kwamen nieuwe huizen aan de Midbuurt tot er niets meer bij kon en ze zelfs een achterweg moesten aanleggen die met een boog om de oude kolonie heen liep, en ook aan de wijken werd druk gebouwd. Er was geen arbeiderswijf - laat staan een boerin - die meer de oude vijfschacht en het bontgestreepte goed wilde dragen. De fijndoekspoepen hadden ook de Wildhoek ontdekt en liepen | |
[pagina 416]
| |
er met hun pakken en marsen de drempels plat, en de meisjes en vrouwen gingen des zondags in zijde gekleed, zoals het in de stad niet beter kon... Maar die strontbeurs is na '80 verdwenen; toen kwam de kunstmest, eerst de guano, en daarna al die andere soorten met de namen waarover men de tong breekt, en het heeft het land niet eens zoveel geschaad als men eerst wel dacht. Maar er kwam méér; er kwamen nieuwe hongerjaren, en alleen de eerste boeren, zoals Broor Hoogwolda die de aap al binnen begonnen te krijgen, konden zich staande houden in die storm die tot de negentiger jaren duurde. De arbeidersmensen verging het intussen haast zo slecht als vlak na de dood van de jonge mijnheer Ruyghaver, wiens steen op het kerkhof in De Leek al aardig groen begon uit te slaan. En hoewel de helft van de bevolking wegtrok - naar Amerika en Canada, met pak en zak en kind en kraai - bleef er voor de rest toch maar een matig beetje over om er de honger mee te stillen. Er kwam steeds meer los werkvolk dat op alle manieren aan de kost moest zien te komen; sommigen trokken 's zomers naar de hooiing in de Friese Wouden en zelfs óver de spoorlijnen naar de greidstreek, waar de dikke boeren wonen. Anderen baggerden in de zuidvenen van Drente of verhuurden zich in de ontginningen; maar de laatste liepen niet hard meer van stapel; bijna niemand dorst er meer geld in te steken. De dominees kregen het hard te verantwoorden, want het volk werd oproerig en het was waarachtig of de Bonteschouwster geest van honderd jaren her nog eens opstond. Er konden geen tien, twintig man bij elkaar aan het werk zijn, of na een tijdje staakten ze en eisten opslag, en in de dagen dat in de Zuidoosthoek honderden veenarbeiders het werk er bij neergooiden en iedereen met de naam van Domela op de lippen liep, woelde het ook in de Wildhoek nu en dan angstwekkend; en de drie veldwachters, die daar voor de orde moesten zorgen, kregen scherpe patronen, maar ze dorsten hun huizen bijna niet uit te komen, want er gingen geruchten dat men op Friese Palen een veldwachter gejonast had tot hij flauw was gevallen, en daarom kozen de orde-bewaarders de wijste weg en tartten de hongerige mannen en vrouwen van de heipolder niet. Later betijde alles weer; de dominees die de kerken leeg zagen worden, zamelden geregeld geld in en vochten daarmee tegen de grauwe nood, maar het hielp hun niet veel wat het kerkbezoek betrof, want alleen de boeren bleven in God geloven. Zij moesten ten slotte regen en zon op hun bedrijf hebben en voelden er niet voor om met de onberekenbare machten te spelen. | |
[pagina 417]
| |
Anders Noordewind was geboren met de nieuwe eeuw: klokslag twaalf in de nacht van 31 december 1899 stiet hij zijn eerste jammerkreet uit. Er klepten geen klokken - men deed in de Wildhoek niet bijster aan het nieuwjaarsluiden - en er werden alleen een paar pistoolschoten gelost door jongkerels die na het sluiten der herbergen langs de buurten struinden, maar dat was minder voor Anders dan voor het jaar 1900. Anders groeide op in een van de oude keetjes aan het hoofddiep die er nog van oudsher stonden, toen de Bonteschouwsters hun aardholen verlieten om arbeiders te worden en zilveren rijders te verdienen. Het was waar dat Wigle Noordewind, die het lijk van de jonge mijnheer Ruyghaver op die gedenkwaardige tocht naar De Leek had gebracht, tijdens de land-ontginning een goed voermansbedrijf had gekregen, maar Anders' vader Japik was altijd een zwakachtige, schroomvolle man geweest, die van paarden en rijderij niets moest hebben en daarom bij de boer ging werken. Hij had toen hij met Berber, Anders' moeder, trouwde, een kleine koemelkerij die hij na het werk bij de boer beredderde, maar in de crisisjaren glipte hem alles door de handen, en toen Anders als derde zoon geboren werd - er waren al twee kinderen vóór hem gestorven - was Japik Noordewind een alledaags daglonertje, die in een van de vervallen huisjes moest trekken welke er nog aan de vaart stonden, en die daar voor de rest van zijn leven zou blijven wonen ook. In die nieuwe eeuw toen alles gedijde en machtig werd wat vroeger gering was geweest, mits het maar in de bewoonde wereld en aan een spoorweg lag, raakte de Wildhoek geheel in de vergetelheid. Het was van oudsher al wat een afzijds stukje grond geweest, maar in de dagen van de schuiten en postkoetsen had dat niet gehinderd; men reed en voer toen overal even langzaam. Nu echter begon het voormalig turfgebied geheel uit de rook van de grote wereld te liggen. Het Wildhoeksterdiep met de oude Midbuurt en een paar klinkerwegen was alles wat hier de boeren en arbeiders met het leven daarbuiten verbond. De oude Drentse postweg was al jaren in verval, trams liepen er pas in Drachten en in Marum, bussen en vrachtauto's waren er nog niet. Het bestaan ging er op een sluimering lijken. Niet, dat er zich niets meer roerde; er werd op kermissen en feesten nog zat gedronken en gebruld, men raakte er geregeld slaags met de politie, en er werden net zoveel processen-verbaal uitgedeeld als voorheen voor het naburig kantongerecht. Maar de gezonde fleur was er uit, en die zou ook nooit helemaal terugkeren. De enige stoom die er opsteeg, was uit de zuivelfabriek welke te Friese Palen verrees en uit de vrachtboten die op Leeuwarden en Groningen voeren en amechtig en met donkere rook- | |
[pagina 418]
| |
pluimen door de kleine verlaten werden geschut op hun urenlange reis. Het Wildhoekster volk was er aan gewoon geraakt dat er niet veel meer verdiend werd. Alleen de boeren hadden de oude welvaart behouden; de anderen hadden het goed noch slecht, de een wat beter dan de ander, maar in het nederige bleven ze allemaal. En aanpakken moesten ze allen om de monden open te houden, want de grond had een doorlopende zorg nodig en uit heide kan men geen aardappels rooien. Zo wist Anders Noordewind van zijn jonge jaren af aan niet anders dan dat zijn ouders beiden dagenlang in het spier waren. En des zomers was het de hele familie die de schrale bouw optrok en mee hielp met het wieden en oogsten; dat deden alle arbeidersgezinnen; er zat dan haast geen kind op school, en geen veldwachter of ambtenaar die dáárop lette. De tentdoeken stonden gespannen op het land; daar leefden vaders, moeders en kroost van vroeg tot laat, men kookte er en at en dronk haastig tussen lange werktijden waaraan iedereen mee deed, ook Anders en zijn broers Wigle en Koop die even ouder waren dan hij. Wigle had een trekkersnatuur, van kindsbeen af aan, toen hij steeds onvindbaar was en soms zelfs nachten van huis bleef die hij dan ergens slapend in een hooischelf had doorgebracht, nadat hij te ver was weggelopen. De drie jongens waren allen grote knapen die op hun dertiende, veertiende jaar al een hoofd boven de petiterige, scheve Japik uitstaken; en toen Wigle vijftien was, gaf hij zich uit voor achttien en werd knecht bij een boer in Opeinde, maar hij bleef er niet lang, want het zwerven werd een tweede natuur in hem, en op een keer kregen ze een briefkaart uit Westfalen, waarin hij vertelde dat hij een troep trekkende arbeiders had gevonden, waarmee hij van het ene dorp naar het andere toog en alle seizoenwerk verrichtte dat maar te krijgen was; dat leverde goed geld op en tussentijds weken van niets-doen, en dat was nou net wat Wigle nodig had, schreef hij. Na '14 hoorden ze niets meer van hem, en Berber beweerde altijd dat Wigle zeker Duitser en soldaat was geworden en ergens in de modder van een loopgraaf moest zijn omgekomen; maar Japik, vanaf zijn steevaste plaatsje naast het oude kabinet, wilde zulk praat niet horen en zei steeds: ‘Hij komt weerom.’ Anders en Koop trokken zich van Wigle's verdwijning niet veel aan. Koop werd soldaat en Anders ging met zijn vader naar de boer. Ook Koop verdween uit de Wildhoek, want hij had in de Betuwe waar hij gemobiliseerd was verkering gekregen, en omdat de vader van het meisje een goed kruidenierszaakje had en geen opvolger, had Koop besloten de kans waar te nemen: Hij trouwde het meisje en de kruidenierszaak. | |
[pagina 419]
| |
Japik werd ziekelijker dan hij ooit was geweest en verzuimde de boer vaker en vaker. Anders werkte als een paard, maar een dag heeft maar vierentwintig uur en men moet toch ook enkele uren slapen, en zodoende besloot zijn moeder, Berber, om met broodmanden te gaan venten. Anders was toen ook nog maar een zeventienjarige knaap, maar hij had praats voor een kerel van vijfentwintig en hij was even gewant en kon bergen verzetten. Maar zo'n aankomende man, die zich door niemand en niets uit het veld laat slaan, kan wel een half varken per week alleen aan, om maar te zwijgen van de stapels brood die er nodig zijn om hem tussentijds op krachten te houden. En als een pond mager spek een paar gulden kost en de boter een daalder en de rest van desgelijken, dan moeten er heel wat harde guldens op tafel liggen, wil men niet diep in de schulden raken. Berber torste haar manden aan het groengeschilderd juk over de vlonders en hooghouten van de Wildhoekster vaart, in weer en wind, tot ze net zo bruin zag als de korsten van het brood dat ze uitventte om te zorgen dat Anders kreeg wat hij nodig had. Japik at niet veel meer dan een muis in die dagen; als het zonnig weer was, ging hij nog wel eens naar de boer, maar het was meer uit medelijden dat die hem nog wat licht werk gaf; de oude was schoon opgeteerd. Uit die tijd stamt de eerste kennismaking van Anders met Floris Hoogwolda. Natuurlijk kenden ze elkaar nog van hun jongensdagen - de schooltijd die ze samen gesleten hadden. Floris was toen ook al zo'n hoogdoenerig heerschap die meestal alleen met de jongens van de zuivelfabrieksdirecteur speelde en de anderen afzijdig liet liggen. Alle Wildhoekster jongens en meisjes kenden elkaar van die school; Jannina Swildens was er ook op geweest; maar later zagen ze elkaar gewoonlijk pas goed en leerden ze wat ze aan elkaar hadden. An het einde van de mobilisatie waren de brandstoffen zo schaars, dat sommige boeren op de inval kwamen om het veen, dat in de dagen van mijnheer Ruyghaver en zijn erfgenamen nog niet was uitgepolderd, af te graven en er geld uit te slaan. De Hoogwolda's gingen ook hierbij al weer voor en ze hadden goed gezien. Floris' vader, Fok, was net zo uitgeslapen als de oude Broor, die in zijn tijd in de Wildhoek was neergestreken en er vier gratis huurjaren en een jaar gratis mest bedongen had. Hij kocht, toen hij zag dat er goud in die baggelaar stak, als de wind de laatste restjes grauwveen, en van het jaar zeventien af aan waren er weer zetvelden in de Wildhoek net als een eeuw daarvóór, en schoven er weer tjalken met machtige stapels turf naar de fabrieken. Hij betaalde fikse lonen ook, die Fok Hoogwolda, want hij had haast om zo veel mogelijk uit de trekgaten | |
[pagina 420]
| |
te slaan toen het vrede werd en de kansen op winst verkeken raakten. En om die lonen werd Anders Noordewind turfgraver en mettertijd een van de beste die er in de Wildhoek te vinden waren. Floris was toen een lang-opgeschoten jongen, die een jaar jonger was dan Anders. Hij was in Groningen op school geweest en droeg zelfs door de week witte stijve boordjes. Hij las een krant die uit Holland kwam, en had een eigen wagentje met een paard. Zijn vader had hem zo'n beetje tot opzichter over de veenderij gemaakt, en hij kwam daar meestal met het brikje langs rijden, een sigaret slapjes in de mondhoek en een groen hoedje op, dat een tikje scheef op zijn kop zat en hem nog eigenwijzer maakte dan hij al was, zoals iedereen zei. Hij bekeek het werk met koude, blauwe ogen, maar lang niet onverschillig; want alle Hoogwolda's kenden de taal der getallen en Floris deed daarin niet voor hen onder. Hij schreef steeds cijfers in een klein leren zakboekje, en als er schippers kwamen om voorraden, ging hij met hen langs de turfstapels en onderhandelde met hen. De oude Japik sukkelde regelrecht naar het graf toe en op een morgen, toen Berber met de broodkorven op weg toog omdat men nu eenkeer op haar zat te wachten, gaf ze een buurjongetje een halve stuiver en zei, een paar tranen langs de neus wegvegend: ‘Ga as de weerlicht naar de veenderij van Fok Hoogwolda en zeg tegen Anders, dat Japik er min voor staat.’ Het jongetje leende een fiets en trapte naar de rand van de Wildhoek en de graverij om zijn boodschap over te brengen. Anders schrok toen hij het jobsbericht hoorde en vloog op de oude tweewieler terug, zo vlug als het zandpad het toeliet, maar hij kwam te laat. De kleine Japik lag dood in de bedstee en Berber zwierf met de broodmanden aan het juk langs de wijken en dwarsvaarten om het baksel aan de man te brengen, zonder dat hij wist waar ze precies uithing. Anders was toen net achttien geworden en hij had er eigenlijk nooit bij stilgestaan dat niet alleen ándere mensen sterven, maar ook die van het eigen gezin. Terwijl hij alleen in het lage vertrekje stond, naast die bedstee waarin zijn dode vader lag, draaide er iets om in zijn lijf. Hij wist niet precies wat het was, dat hem in dat gestorven-zijn van de schriele, uitgemergelde vader zo raakte. Hij wist dat hij geen verdriet over hem hoefde te koesteren, want Japik was uitgebrand als een stompje kaars, en hij had toch geen goede dag meer kunnen hebben, zelfs al was dat uitbranden nog trager gegaan. En toch had Anders Noordewind verdriet op die najaarsmorgen in dat kamertje vol koude zonneschijn en dood; een verdriet, gemengd met onverklaarbare angst en huiverende woede. Hij ging | |
[pagina 421]
| |
eindelijk bij de tafel zitten, zich afvragende wat er met hem aan de hand was, en hij zat nog zo toen de buren kwamen, die bemerkt hadden dat er in het keetje van de Noordewinds iets ongewoons aan de hand was. Zij schrokken toen ze Japik als een wassen pop in bed vonden, maar ze keken misschien nog ontdaner op van de traanloze strakke Anders, die hen aanstaarde als kwamen ze van de maan neerstrijken, en geen woord zei behalve één dat hij een keer of wat herhaalde: ‘Smeerlappen’. Alleen hij wist dat het niet tegen hen gericht was, maar dat hij onderwijl aan iets anders dacht. Hij stond op, nam zijn pet en zei: ‘Ik ga ons mem halen.’ Terwijl hij langs de vaart liep en de oude vrouw zocht, die daar ergens achter boerenplaatsen en arbeidershuizen langs de zandpaden sjokte onder het groengeschilderd juk, klaarden zich de botsende duisternissen in hem, langzamerhand, en nu wist hij waarom hij smeerlappen had gezegd waar argeloze, onschuldige mensen bij waren geweest, die er niets mee hadden uit te staan dat hij, Anders Noordewind, voor het eerst inzicht in de dood en nog meer in het leven had gekregen. Ja, nu begreep hij waarom hij, naast dat bed met de dode Japik staande, die gestorven was zonder dat Berber er bij was geweest, maar steeds het groene hoedje en de sigaret in het onaangedane, rosse gezicht van Floris Hoogwolda voor ogen had gehad. Die Floris had er iets mee te maken dat Japik Noordewind als een hond alleen in een hoekje gecrepeerd was, hoe gek het ook leek. Anders liep steeds sneller, terwijl hem alles duidelijk werd wat voordien schemerig en vormloos achter dat beeld van de vervenerszoon in hem was opgedoemd. Het was wonderlijk dat hij er zich eigenlijk nooit rekenschap van had gegeven, hoe en waar hij en de zijnen leefden. En nu plotseling was het allemaal in hem: het veranderde hem, hij zag zichzelf, het leven van zijn ouders, hij zag ook de Wildhoek waar hij achttien jaar had gesleten, waar hij elk steggetje en paadje kende en waarvan het wezen hem toch steeds onbekend gebleven was - waar hij van dag tot dag had geleefd zonder een vraag en een oordeel. Hij zag zijn vader ineengehurkt als een rimpelig wijfje naast het roodgelakt kabinet zitten; hij hoorde hem als zo vaak weer zeggen: ‘Wigle komt weerom.’ Hij vernam de stille wanhoop in die woorden voor de eerste keer. Wigle Noordewind was nooit teruggekomen, en ook Koop had niet meer de moeite genomen naar de Wildhoek om te zien toen hij elders iets beters vond. En zij hadden gelijk gehad, zo dacht Anders in de heldere doorziendheid van het ogenblik - waar het leven zó was, dat mensen zonder bijstand het uur van hun dood moesten afwachten, daar haperde iets. En zijn moeder? Die had het geweten, ze had hem een boodschap gestuurd. Zij had niet thuis kunnen | |
[pagina 422]
| |
blijven. Daar haperde iets, daar haperde iets. En zijn ogen opslaand om van het kanaal af de kolonie te overzien, die in het rijp en dun geworden oktoberlicht lag, onder grote stapelwolken die haast niet bewogen, viel het hem pas goed op hoe hier armoede en rijkdom naast elkaar woonden - hoe tussen de boerenplaatsen aan het grote water en de wijken als hoekig geslechte molshopen, maar even verweerd en donker, de arbeidersbuurtjes lagen. Zij waren lelijk en overwoekerd door een deklaag van ouderdom en verwaarlozing; er stonden hoogstens een paar verdwaalde vlierbomen en wat bessenstruiken omheen; maar de rijzige ieperen waren rondom de boerderijen, en de boomgaarden die men daar voor een halve eeuw geplant had, waren rondom de boerderijen, en als er wat blonk dan was het op de boerenplaatsen, die daar op het oud veen waren opgetrokken en voor wie door de bewoners van de haveloze, onderdanige buurtjes gewerkt was, zoals er vroeger was geturfd en geslat voor de heren van de kolonie, de Ruyghavers en de rest. Anders Noordewind dacht een oogwenk niet meer aan zijn onaanzienlijke, dode vader, terwijl het tot hem doordrong hoe het met de verdeling van de dingen in dit leven stond, en hoe ook in de Wildhoek de wet van de sterken en de zwakken gold. Bijna ontdaan en verbaasd ontdekte hij dat hij dit alles tot op die sterfdag beschouwd had als iets dat onveranderlijk vaststond. Nu brak hij zijn hoofd er over. Dit was geen redelijkheid, dit was geen gerechtigheid. Dáár was de plaats van de Hoogwolda's midden in het ontgonnen land, met schuren en hokken en hooimijten als een nederzetting van macht en welvaart. En ginder, aan de kolonievaart, in een keetje met gevelijzers er op die vertelden dat het wrakke krot er al meer dan honderd jaren stond, lag een uitgesukkeld arbeidersmannetje. Gerechtigheid? Niemand had Anders Noordewind ooit dat woord geleerd en toch sprak hij het uit in zichzelf. Dat is geen gerechtigheid, had hij in zichzelf gedacht. Wie had hem de zin van het woord bijgebracht? Het beeld van Floris Hoogwolda was achter dat woord en achter alles wat Anders die morgen in de heipolder zag liggen, niet vermooid, maar onverbiddelijk onthuld door het klare najaarslicht. En Anders Noordewind wist dat hij de Hoogwolda's en hun soortgenoten haatte, - niet om hun persoon, maar om iets dat sterker was dan de mensen en waardoor de een over een huis met glanzende luiken en paarden en wagens in de schuur en turfvelden en geld bij de notaris beschikte, terwijl een ander met grijze haren langs de buurt moest trippelen, onderwijl haar man vergeten lag te sterven. Het scheelde niet veel of Anders had zijn moeder, toen hij haar einde- | |
[pagina 423]
| |
lijk omtrent de derde brug vond waar ze altijd een kom koffie bij haar zuster ging drinken, met juk en korven en al op de schouders genomen en teruggedragen. Toen ze hem zag aankomen, hoefde hij niet meer te vertellen van Japik. Ze gingen zonder een woord naar huis langs het diep en toen ze thuis kwamen, hadden de buren Japik al afgelegd, en in zijn doodshemd zag men bijna helemaal niets meer van hem, zo nietig was het restje lichaam dat hij niet in dienst van de sterkeren versleten had. Nadien mocht Berber niet meer met brood venten van Anders, en hij liet haar een éénkamerwoninkje betrekken en sliep zelf onder de pannen op zolder; en als Berber zich altemet beklaagde dat ze er maar niet aan kon wennen om niets te doen, voer hij woedend uit: ‘Brei dan warme sokken voor de negers in de Oost!’ of ‘Sla de kommetjes in de diggelkast in stukken en brokken en lijm ze weer aan elkaar... Maar geen gesjouw weer met broodmanden, zo lang als mem leeft!’ En Berber, die hem bij die gelegenheden zonder schrik en aandachtig opnam, antwoordde niets, maar dacht het hare; er was ook niet zo veel voor nodig om te begrijpen wat Anders bedoelde.
Nee, een moedersjongen was Anders niet - maar een brutale rakker van amper twee meter die, sinds hij op zijn zevende of achtste jaar de pastorietuin plunderde waar aan een leimuur abrikozen groeiden, al met de veldwachter overhoop lag en later een hoop last gaf met zijn dronken kop, als hij van een naburige kermis thuis kwam, of vrijende paartjes lastig viel, vooral als er jongens van buiten naar de meisjes van de Wildhoek dongen. Ze waren in de Wildhoek eigenlijk allemaal wat bang van hem, maar hij kon allemachtig mooi op de trekharmonika spelen, en dansen dat de oude bovenzaal van De Dubbele Bocht en zelfs die van het nieuwe café aan de Kibbelaanster dwarsvaart, waar ook veel Groningers kwamen, ervan dreunde... Iedereen weet dat de meisjes zo'n kerel wel mogen, want met al zijn luidruchtigheid en vlagvertoon was Anders, als hij in vrouwenarmen lag, zo zacht als een lam en zo vurig als een jong paard, en hij kon zo vleien dat ze hem niets weigerden van wat hij met tedere volhardendheid nastreefde. Dat gaf heel wat keren een dubbele naijver: bij de jongkerels die minder bedreven waren in het vrijen, en ook bij dat soort meisjes, die omdat ze van een andere stand waren, door hem gemeden werden. Want een turfgraver, een arbeider, die een boerendochter naloopt, dat voegt niet; volk bij volk en boeren bij boeren, zo luidt de wet. Maar geloof maar dat er heel wat van die boerendochters waren, die spijtig keken als Anders Noordewind, bruin als notehout, met zijn zondagse lichte | |
[pagina 424]
| |
pak aan en een grijs hoedje losjes op het hoofd - haast zo eigenwijs als dat van Floris Hoogwolda - door de streek fietste om zijn kameraden te bezoeken of om, als de schemer viel, de uitverkorene van die zondag en dat ogenblik het hoofd op hol te gaan brengen. Anders van zijn kant keek nooit naar die boerenplaatsen en hun brede ramen waarachter de opgedirkte meiden zaten, en als hij ze soms op de koloniebuurt ontmoette, alleen of bij rissen, dan groette hij alleen maar kortaf - ze waren hem vreemd als juffers uit de stad en geen krul op zijn vierkante kop dacht er aan, dat hij, als hij maar gewild had en doorgezet, nog wel eens een zondagnacht in zo'n dure boerenplaats had kunnen doorbrengen en op een warm plaatsje ook, en wie weet of hij een van die meiden met geld niet zo uit de starre plooi had kunnen vleien, dat hij voorgoed onder de kap van een veenboerderij terecht zou komen...? Hij zelf prakkizeerde daar niet over, in zijn hart was hij bang voor het bezittende volk van de polder; alsof er tussen hem en zo'n vrouw altijd iets in zou staan dat hard en dodelijk was voor alle liefde. Maar met Jannina werd dat allemaal anders. Jannina was geen boerendochter en ook geen arbeiderskind. Het was al een veertig jaar geleden dat haar vader, Wieger Swildens, geregeld met een wagen vol potten en pannen in de Wildhoek kwam vanuit de Gorredijkster contrijen. Daarom noemde iedereen hem nu ook nog Wieger Potteman, alhoewel hij sinds een jaar of dertig een winkel aan de Midbuurt had. Die had hij daar opgezet tegen het eind van de grote crisistijd, en hij had daarin stapels dingen die Luurtske Elkeneen of de halfblinde Pomme Roek niet konden leveren, en hij ging geregeld naar de stad om zijn voorraden aan te vullen, zodat hij al gauw de beste klandizie had; de oude duitendief had goed uitgekeken wat hij deed! Hij was geen onrijpe kwant meer toen hij daar aan het hoofddiep neerstreek, en hij liep naar de vijftig toen hij met een knap, maar doodarm meisje trouwde. Ze stierf in het kraambed, omdat er geen dokter of vroedvrouw te krijgen was op dat ogenblik, maar Jannina bleef leven, en met die Jannina gingen Floris en Anders naar school en om die Jannina kregen ze hun hooglopend scheel. In de dagen toen zij die nu volwassen waren nog als klein grut in het blauwgekalkte schoollokaal met de boven kinderhoogte aangebrachte ramen zaten, bij meester Vogelsang die er nog steeds voor de klas staat, was Jannina maar een heel alledaags meisje, zo'n dingetje met een geruit jurkje boven magere beentjes en een paar van die stijve stroblonde vlechtjes in het haar. Anders heeft nog zo'n oud schoolportret dat geel wordt alsof er olie over is uitgegoten, en daarop kan men wel zien dat de jongens | |
[pagina 425]
| |
toentertijd om heel andere meisjes heen draaiden en in haar nabijheid gefotografeerd wilden worden: Anna van de molenaar, een dikke met bruine wangen waarin de kuiltjes als beloften van ongehoorde zaligheid stonden te glimmen; of Baukje Ingeles met haar witte, krullende haren en ranke nek, of Sijmentje de bakkersdochter die steeds zulke fladderende bonte linten in haar dikgestrengelde vlechten droeg en zulke warme, zachte handjes had. Sijmentje was geen onknappe meid gebleven en warme handjes had ze ook nog, maar Anna bijvoorbeeld was steeds dikker geworden, en er was geen denken aan dat er nog een mannenarm om die middel kon, en haar benen hingen met ringen over de rand van haar hoge schoenen, een vreselijk gezicht bij zo'n jonge vrouw van even twintig; en Baukje Ingeles was ook niet geworden, wat men indertijd wel eens gedacht had, maar een zure schriele haaibaai die zo rechtop liep alsof ze de steel van een paraplu had doorgeslikt; en haar man, de controleur van de melkfabriek, had met haar zuur karakter heel wat te stellen. En andere meisjes, van die onaanzienlijke, gewone die vroeger nooit veel waren geweest of gedaan hadden om de jongens te tarten en uit te lokken, waren nu dikwijls vrouwspersonen geworden waar men maar naar kijken moest en nog eens naar omkijken ook. Zo is het leven: lelijke eendjes worden glanzende zwanen, zei meester Vogelsang vaak als hij zijn grootgeworden discipelen des zondags voorbij zag flaneren. En Anders heeft er zich wel eens over verbaasd hoe het toch kwam dat die doodse kinderen, als ze vijftien, zestien jaar werden, eensklaps herschapen konden lijken. Men moet denkelijk weer oud zijn als Wobbe of Sijffart van het armhuis, om zich niet meer te verwonderen over de opkomst van de geslachten, want zij weten ook dat er een andere, duistere kant is aan deze bloei; zij hebben er meer zien komen en gaan dan jonge blagen zoals Anders. Met Jannina Swildens was het ook zo gegaan als met dat jonge eendje uit het verhaal dat de meisjes vroeger op school al zo mooi vonden. Wie zal ooit zeggen wat er precies omgaat in die stakerige, ongevormde wezentjes, als ze nog klein zijn, - ook al wonen ze dan maar in een heidehoek en al is het hele leven er ingeslotener en verborgener in elk mens dan elders? De tijd dat Jannina haast niet in de spiegel dorst kijken lag lang achter haar. Ze wist nu wel beter, en ook de vrijers hadden het haar goed verteld. De oude Wieger die verzot was op het kind, had haar natuurlijk verwend en hij verwende haar nog, en het was maar goed dat hij meest strenge huishoudsters had gehad die Jannina af en toe eens flink van leer gaven. Ze was tenminste niet te groots geworden om ook eens in de winkel te helpen; dat kwam misschien ook omdat Jannina, toen ze ouder | |
[pagina 426]
| |
werd, het voordeel van die winkel inzag en de mensen zo goed bediende dat ze nergens anders naar toe gingen, al blijven er natuurlijk altijd klanten die om een halve cent uit te sparen een kwartier omlopen naar het achterweggetje, waar ook nog zo'n halfslachtig zaakje is van grutterijen, touw en zakken. Jannina hield van nieuwe, blinkende dingen in die winkel; stapels blikjes en busjes, glinsterende stopflessen, bont en koel gekleurde thee- en koffietrommels. Ze ging dikwijls met de oude Wieger naar stad om er zelf bij te zijn als de Potteman wat insloeg; want hij werd ouderwetser en zuiniger, en begon daardoor tegen zijn eigen vroeger beterweten in te gaan. Hij had één angst, en dat was die voor Jannina's vastberadenheid, die niets van zoveel grijskoppigheid hebben moest en zorgde dat er dingen in de winkel kwamen die men in de heipolder nooit zou hebben gezocht. ‘We blijven der mee zitten, meid,’ piepte Wieger benauwd als de kisten van de grossier kwamen en Jannina als een kind op Sinterklaasmorgen het glanzende speelgoed van zwierige busjes en gekleurde doosjes uitpakte: ‘denk der om dat een macht mensen hier bang zijn voor zulke nieuwmodes...’ Jannina stapelde achter de ramen een toren van jampotten boven een bolwerk van biscuittrommels op en verwaardigde haar vader met geen blik. ‘Nou, die klanten moeten we nét niet,’ zei ze kort en krachtig. ‘Laten die dan maar naar Luurtske van de achterweg gaan, daar krijgen ze hun rommel in grauw-papieren zakken, en hoe meer ze daar komen, hoe minder schade wij van dat goedje hebben, want wanbetalers zijn het dikwijls ook; laat Luurtske hier maar de bezems en dweilen verkopen, dan hebben wij die stofboel niet langer in huis... Het duurdere slag koopt toch bij ons. En als de anderen eran gewend zijn en er ook om durven vragen, komen ze vanzelf in deze winkel terug.’ Des maandags sprong Jannina op de fiets en ging de hele buurt door met een opschrijfboekje in een rieten mandje aan het stuur en belde aan bij de twee dominees, de rechtzinnige en de Menist, en bij de dokter en de grote boeren en de veekooplui en de schoolmeester en anderen om bestellingen op te halen, en de oude Wieger Potteman begreep maar niet hoe de meid het klaar speelde, maar ze kon zeker haar mondwerk allemachtig goed roeren, want er werden steeds meer blikjes verkocht en er moesten steeds nieuwe worden bijbesteld, en ze wist zelfs van die rommel in gelei aan de man te brengen die hij nooit aan zou willen raken laat staan opeten; maar de boeren en handelaars die grof geld verdienden en het andere welgestelde volk langs de Midbuurt lustten die dingen wel, of deden tenminste zo omdat het stads leek; en Jannina triumfeerde. | |
[pagina 427]
| |
Zo was ze een echte winkelvrouw geworden en niemand kon zeggen dat ze de pronkkleren, die ze des zondags graag droeg, niet met ere verdiend had. Iedereen wist en kon zien dat de winkel van Wieger Swildens op zijn dochter dreef. Maar de Wildhoeksters begonnen zich toch wel eens met een aasje leedvermaak en nieuwsgierigheid af te vragen hoe of dat op den duur zou moeten gaan; want Wieger was mooi bij de zeventig, en al stommelde hij nog wel wat in het winkelhuis rond, hij zou het bijltje er haast wel bij neerleggen; hij kon nu al bijna de keldertrap niet meer op of afkomen met voorraden. Jannina was een kopstuk van een meid; die zou zeker niet maar zo makkelijk een man kiezen die het hele zaakje overnam, zoals Dina van de smid die een vreemde smidsknecht had genomen, toen haar ouwe niet meer werken kon, of zoals de meeste enige boerendochters die trouwen en op het spul blijven wonen. Ja, als men weduwe is en zelf een winkel drijft... dan verwondert zich niemand daarover en dan vindt iedereen het vanzelfsprekend; maar een meisje alleen! En toch leek het daar veel op; want Jannina had meer dan eens gezegd: ‘Die kerels? Ik heb ze niet nodig; ik kan mij zelf wel door de wereld slaan; van mij zal zo'n opvreter niet vet worden.’ Voor zulke woorden zijn heel wat mannen bang, en al wisten ze niet allemaal dat Jannina die dingen wel eens zei, ze stonden in haar gezicht geschreven, en dat was ook niet zonder reden, want van alle vrijers die ze had gehad waren de meesten nooit twee keer achtereen terug gekomen; die hadden aan één zondagavond met die knappe, eigenzinnige meid genoeg gehad. Wat er zo tussen hen en Jannina was heen en weer gepraat, daar repten ze niet over; maar de korf kwam iedere keer van Wieger Swildens' dochter zelf, dat was duidelijk. Jannina vond het slaperige kerels, die niet voor de helft begrepen wat zo'n meisje eigenlijk wil en voor de andere helft dom als dieren begeerden wat zij niet weggeeft als een stuk drop aan een kind in de winkel. ‘Hier zijn geen mannen voor mij,’ zei Jannina kortaf tegen de oude Wieger die haar er wel eens een verwijt van gemaakt had, dat ze te ongeduldig was en geen aanbidder op de proef stelde; ‘de boerenjongens zoeken een boerin, en nooit van mijn leven ga ik achter de koeien zitten of emmers schrobben en niks anders eten dan bruine bonen en karnemelkse pap; en armoedzaaiers lopen er genoeg rond, daarvan kun je er hier in de heidehoek wel tien aan elke vinger krijgen. Ik ben best tevreden met wat ik heb, dat heb ik wel honderd keer gezegd.’ ‘Maar je bent toch een knappe meid!’ zei de oude Potteman dan half-vertwijfelend. ‘Des te beter voor de klandizie,’ antwoordde Jannina, ‘een eptige tronie achter de toonbank trekt meer an dan een zuur gezicht!’ En bij zulke gelegenheden herinnerde zich Wieger | |
[pagina 428]
| |
Swildens wat meer dan een op de buurt hem met dubbelzinnige ernst had gezegd: Die dochter van jou... dat is een duur paardje! en hij wist nooit goed of hij om zulke woorden ijdel of bitter moest zijn; hij voelde alleen dat er in de volwassen Jannina iets was verscholen, machtiger dan de simpele, maar rooskleurige voornemens die hij terwille van haar had gekoesterd, toen ze nog een aankomend meisje was.
Veel feesten worden er in de Wildhoek niet gehouden; wie op kermisvieren gesteld is gaat naar grotere plaatsen in de omtrek en host, rijdt en zweeft daar; maar ééns per jaar heeft men toch ook in de Wildhoek een feest, dat men het schoolfeest noemt. Eigenlijk is het een feest voor de groten en het heet alleen maar zo omdat men de schookinderen in de morgenuren wat spelletjes laat doen en hun prijsjes uitreikt. Na de middag begint het pas goed en dan zijn de kinderen al half van de feestweide verdrongen, terwijl er 's avonds alleen maar volwassenen op de been zijn en mal en uitgelaten doen als jong vee in het eerste gras. Naar dat schoolfeest kijken er heel wat uit die zelden hun erf en de Wildhoek verlaten; het betekent hun wildste en opgetogenste dag in het lange jaar van sleur en arbeid. Op zo'n schoolfeest ontmoetten Jannina en Anders elkaar voor het eerst van hun leven nader. Niemand had het ooit gedacht, zij zelf het allerminst. Ze kenden elkaar van hun zesde jaar af en toch hadden ze nooit iets van elkaar geweten. Ze hadden elkaar van hun zesde jaar af gegroet en ze waren elkaar altijd ook voorbijgelopen; zo min als er wat te vertellen valt tussen een schoolmeisje en een schooljongen, gaat dat tussen de dochter van een winkelman en de zoon van een boerenarbeider, die met zijn vader naar het land trekt en later turfgraver wordt en zijn moeder onderhoudt. Want de grenzen tussen mensen en mensen snijden diep, ook in de kleine Wildhoek. Op de middag van dat schoolfeest stond Jannina met een witte blouse aan op het weiland, waar men de wedstrijden voor de volwassenen in gereedheid bracht; er was een wedloop met hindernissen, daarna kuipjesteken. Zij drentelde wat heen en weer en praatte met deze en gene, toen ze voelde dat iemand achter haar stond die aanhoudend naar haar kijken moest; ze draaide zich om en zag bij een ploegje jonge kerels, die mee zouden doen met de wedstrijden, Anders Noordewind. Hij was in het lichte pak dat hem zo goed stond, en er lag op zijn gezicht een lachende en vragende uitdrukking, terwijl hij naar haar keek, het hoofd een beetje op zij gewend en de handen diep in de broekzakken neergeduwd. Toen hij | |
[pagina 429]
| |
zag dat zij zich naar hem toedraaide, glimlachte hij breed en met blinkende tanden tegen haar; daarop knikte hij, de ogen op haar blouse, brutaal en bewonderend. Jannina knikte nauwelijks bemerkbaar terug en wendde het hoofd met opgeheven kin weer weg. Ze hoorde het troepje achter zich lachen om het hoogmoedig gebaar dat eigenlijk vals was, en ze voelde zich eensklaps warm en kwaad - het meest op Anders Noordewind die niets met haar had te maken en haar toch had aangekeken en uit dorst lachen, alsof hij iets over haar te zeggen had... maar ook kwaad op zichzelf. Die hele middag vermeed Jannina Swildens met zorg de plaatsen, waar ze het lichte pak en het donkerbruine hoofd zag bewegen. Het feest tierde volop. Het fanfarekorps van de Wildhoek zat op een withouten stelling en blies, de mensen stonden langs de grasbanen en lachten om de grote onhandige manskerels, die door zakken kropen, boegspriet liepen en vaker naast de paal stonden dan er op, zich in oude trouwjassen wrongen en hoge hoeden op moesten zetten, waarbij hun de mouwen te lang of te kort waren en de hoofddeksels hun over de oren zakten of gevaarlijk bovenop de schedel bleven wiegelen; - de kinderen renden her en der, bliezen oorverdovend op papieren toeters, huilden om lekkers dat was gevallen en vertrapt; voelden zich op zij geduwd en onderstbovengelopen; een troep halfvolwassenen, schrille meiden en schorre jongens, vocht om de plaatsen in het draaimolentje, waarvan het orgel tussen het kopergedreun der fanfare door klaagde; over het weideveld dat een van de boeren voor het goede doel had afgestaan, steeg de adem van vertrappeld gras, mensenzweet, eau-de-cologne, het ranzig geuren van oliebollen; de Wildhoeksters die weinig gewend waren liepen kriskras dooreen en omringden alle vermaak, de galanteriekramen en de hoepelwerptent met beluste gezichten, nu er even respijt was in de wedstrijden en men de stellages voor het kuipje-steken onder opzicht van de timmerman nog eens deugdelijk nakeek en hier en daar met doffe hamers beklopte. Het duurde niet lang of Kleine Bonne, die ordecommissaris was en met een machtige rozet op de borst en een van zweet overpareld voorhoofd tussen de drommen doorglipte, schreeuwde met hoge stem de namen van de deelnemers aan het kuipje-steken af; en Jannina keek, ze was zich niet duidelijk bewust waarom, om zich heen waar het lichte pak was, toen ze de naam van Anders Noordewind er bij vernam. Ze zag hem niet en ze schrok er waarachtig van, toen ze zijn stem eensklaps licht-grinnikend naast zich vernam: ‘Present Bonne!’ Ze keerde zich met een ruk om, en daar stond Anders, maar hij had zijn | |
[pagina 430]
| |
lichte pak niet meer aan, en daarom had ze hem ook niet zo gauw herkend; hij droeg nu een vaalbruin, dat raar en verzakt om zijn ledematen hing. Jannina bedacht dat de mannen, die gingen kuipje-steken, zich natuurlijk in de tussentijd verkleed hadden in de tent, en oude plunje aangetrokken om bestand te zijn tegen het overkantelend water. Jannina's kin ging onmiddellijk omhoog toen ze Anders' onveranderde, lachend-nieuwsgierige blik bemerkte, ze wilde weggaan, naar de andere kant van het veld; maar het was als moest ze nog iets tegen hem zeggen, hem terechtwijzen voor die blik; en terwijl ze langs hem schoof, achter twee kinderen langs, die tussen hen doorzwenkten, zei ze spottend: ‘Pas maar op dat je niet missteekt!’ Anders keek haar aan; een, twee tellen leek hij verbluft omdat zij met al haar hooghartigheid de mond tegen hem had geopend; maar vlak daarop werd zijn lach weer breed en blinkend, en hij antwoordde terwijl hij zijn donker gezicht een tikje dichter naar Jannina toestak: ‘Anders Noordewind steekt altijd raak!’ En hij knipoogde op een manier waardoor Jannina zich gekwetst voelde en gestreeld tegelijkertijd. Ze wendde zich zonder verder spreken af en verdween kortaf tussen de andere Wildhoeksters, vastbesloten om Anders, die molferd, met blik noch woord meer te verwaardigen want niet het gestreeld zijn, maar haar donkere woede overheerste. Hier was zij, de onvervaarde, bazige Jannina Swildens van de winkel die niemand nodig had, en Anders had haar opgenomen en toegesproken alsof hij al haar onafhankelijkheid verachtte en er spelenderwijs over heen liep; hij zei dingen met de platte rechtuitheid van de arbeider, waar Jannina om had kunnen lachen als het elders was geweest en anderen betroffen had. Het lukte haar om Anders in het verloop van de middag geheel te vermijden; dat kostte haar wel de aanblik van het kuipje-steken, waarvan ze alleen het schateren der toeschouwers vernam, maar ze zou nog wel eens een schoolfeest en een kuipjeskantelen meemaken, en ze had nu tenminste niet de kans om de brutale turfgraver tegen het lijf te lopen. Pas toen de middagfeesten voorbij waren en de schemering stoffig en bedauwd over het weiland kwam en de Wildhoeksters naar hun huizen afzakten, drong het tot Jannina door dat ze eigenlijk het veld had geruimd voor Anders Noordewind, en haar stille verontwaardiging wies opnieuw. Ze balde onder het naar huis gaan de vuist. Ja, zij had zich laten verslaan door de eerste de beste zwetser die haar overmoedig had aangekeken en aangesproken! Het was te mal, dat was onmogelijk! Jannina klemde de lippen strijdlustig opeen: Anders had het nog niet van haar gewonnen! Na het avondeten, toen de nacht met een slepende bries en besterde | |
[pagina 431]
| |
duisternis over de Midbuurt zonk, stond ze in de verlichte woonkamer en maakte haar haren met zorg voor de spiegel op. De ramen boven de jachtweide van de grote herberg gloeiden al, en ook uit de doorreed viel het schijnsel van de reusachtige petroleumlampen die de pas-gelegde dansvloer verlichtten. Buiten drentelden al weer jongelui, vroegtijdig azend op de vermakelijkheden van de avond: een voordrager in de bovenzaal en een bal in de doorreed. Wieger Swildens die hummend aanstalten maakte om naar kooi te gaan, keek zijn dochter aan: ‘Blijf je lang weg? Dan doe ik de grendel op de voordeur, want je ken niet weten wat voor verkeerd volk er langs de buurt struint; en jij neemt de sleutel van de achterdeur mee.’ Jannina knikte zwijgend. Wieger verdween in het zijkamertje, nadat hij de deur had gesloten en de luiken voor de ramen had gehaakt. Jannina treuzelde nog wat, keek af en toe in de spiegel, streek haar blouse glad en luisterde naar het kraken van de bedstee waarin de Potteman zich, wars van alle feestgedoe, gemakkelijk nestelde. Buiten klonken meer voetstappen en stemmen, opgeschoten jongens zongen verderop langs het diep, een losse voetzoeker knalde, het gillen van een uiteenstuivende meisjestroep gierde in de vroege avond. Jannina trok haar manteltje aan en verliet het huis door de achterdeur. De gedachte aan Anders was weggedrongen; ze wist niet precies wat ze dacht; er was alleen een gevoel van afwachting in haar. En zelfs dat verdween een tijdlang op die avond, toen ze met vriendinnen op de bovenzaal naar de kluchten van de voordrager zat te luisteren en vergat dat er iemand als Anders Noordewind op de wereld bestond. Doch de duivel speelde er mee die dag en moest wel hebben voorbeschikt dat Jannina nog vóór middernacht aan Anders gekoppeld werd. Want toen Jannina na een uur of tien, toen de voordrager schor werd en de meeste feestgangers aardig aan de dans begonnen te verlangen, naar de doorreed afdaalde waar de polka en de wals werden getrappeld, stond Anders daar vlak naast de deur; hij had het lichte pak weer aan en toen hij Jannina met haar witte blouse binnen zag komen, zag ze een tinteling door zijn ogen gaan. Maar meteen waren ook weer de hoogmoed en het boos verzet in haar; ze liep langs hem en ging naar de overzij, en voor ze daar was had zich al een danser aangeboden en leidde haar in de rondte over het plankier. Willem Matjes van Heineburen, de beste muzikant van de omtrek, die piston, fluit en harmonika met hetzelfde gemak bespeelde, zat op zijn tafeltje boven de dansers, en terwijl hij met één hand het wijsje op de toetsen van het accordeon tokkelde, zodat men ongestoord door kon draaien, bracht hij met de andere het bierglas naar de mond. Men vond | |
[pagina 432]
| |
dat Willem dat alles bijster fraai deed; de kerel scheen maar niet moe te worden, want hij hield niet op met spelen en er kwam steeds meer geld in de gedeukte hoed die aan zijn voeten stond, en velen hadden al uitgerekend dat Willem Matjes met de rijksdaalder die hij van de kastelein kreeg er bijgeteld, een mooi stukje geld naar huis zou brengen. Anders Noordewind, die zelf machtig veel van harmonika-spelen hield, had bijna nog meer naar Willem dan naar de meisjes gekeken die er rond stapten en wachtten, dat men ze vragen zou. Willem kende de beste handgrepen, en als je oren en ogen openhield viel er wat van te leren. Zodra Jannina binnen was, werd Anders onrustiger. Er was wat tussen hem en die meid, dat besefte hij; en hij had daarbij een gevoel of hij haar voor de eerste maal in zijn bestaan goed zag. Misschien was hij al deze jaren te veel afgegaan op zijn herinnering aan het magere dingetje met de vlechtjes, dat een paar banken voor hem had gezeten en wier enige talent was geweest dat ze zo goed had kunnen rekenen. Dat spichtige wicht was er niet meer. Er was nu een Jannina die de wereld braverend in de ogen keek, een rappe, welgeschapen Jannina met een zwaar bos haar, een slanke nek en lange benen die ferm bewogen in de dans. Er was iets geweest in de oogopslag waarmee ze hem had aangekeken, toen hij haar des middags bij de wedstrijden zo brutaal en met bewondering had opgenomen; iets dat nog meer inhield dan de hooghartigheid en koppigheid van een welgestelde winkelmansdochter tegenover een turfgraver. Daarvan was Anders zeker; en met het verlangen haar nog eens zo dicht bij zich te hebben, rees ook de eerzucht om die trots en koppigheid te breken; om te zien wat Jannina werkelijk was. Eigenlijk was dat een zonderlinge eerzucht; want het was nog nooit in het hoofd van Anders Noordewind opgekomen om zich te bemoeien met andere meisjes, dan waarmee hij zich volgens de wet van rangen en standen in de Wildhoek had te bemoeien. Maar die overweging was er nu niet eens; Anders wist alleen dat hij het meisje in die witte blouse wilde vasthouden, dat hij met haar alleen wou zijn zoals hij met vele andere vrijsters alleen was geweest, om te weten wat er in Jannina verscholen was; om er achter te komen of hij zich soms alleen maar inbeeldde dat zij niet zo sterk was als ze voorgaf. Een tijdje leek het moeilijk; Anders stond besluiteloos naast de deur en beet zich op de lippen, terwijl hij nadacht; maar het was eensklaps gemakkelijker toen de schotse-drie werd gespeeld. Hij richtte zich op de tenen op; ja, Jannina deed mee. Hij schoof haastig tussen twee meisjes, en terwijl de muziek speelde van ‘nooit zal ik weer dronken wezen,’ begon het ronddraaien en stond hij onder het keren en zwenken tegenover | |
[pagina 433]
| |
Jannina. Zijn gezicht was nu anders geworden; niet meer zo brutaal en tartend, maar scherper, aandachtiger: hoe keek zij? Jannina leek niet veranderd jegens hem; haar kleine, stevige kin bleef opwaarts; maar ze wilde of dorst hem niet aankijken, want ze hield de wimpers neer. ‘Raad es wat ze doen, ze zoene, ze zoene,’ gierde men mee met Willem Matjes' trekharmonika, ‘raad es wat ze doen, ze zoene met een zoen.’ Op Anders' lippen drong de vraag, zo vaak hij langs Jannina zwenkte: Ben je boos op me om wat ik vanmiddag gezegd heb...? - maar het instrument zong verder op de wijze: ‘Eerst wat meer en dan wat minder, Eerst wat minder en dan wat meer,’ en hij keerde naar zijn oorspronkelijke plaats terug, tussen de meisjes waar hij bij het begin naast gesprongen was, en pas aan het einde van de dans toen de grote kring werd gevormd en iedereen iedereen bij de hand greep, zag hij de kans schoon weer naast Jannina te komen. Allemaal riepen ze: ‘Hoera!’ en zo luid dat Willem Matjes nog eens van voren af aan begon, maar nu konden Anders en Jannina niet meer meedoen, want de duivel had er zich weer mee bemoeid, en een haakje van Anders' horlogeketting, waaraan een gouden hoefijzertje en nog wat van die kleine prulletjes hingen, had zich in de zachte witte blouse van Jannina gehaakt, en ze moesten de rij wel verlaten want ze konden zich niet meer vrij bewegen, en alle omstanders lachten; en Remmelt de postbode die met zijn vrouw aan de kant had staan popelen, terwijl de schotse gedanst werd, schoot als een flits met haar naar de opengevallen plaatsen en Jannina en Anders stonden terzij van het plankier, aaneengekoppeld door het eigenzinnige, nietige haakje van de horlogeketting. Anders lachte, maar Jannina had een kleur als bloed en haar ogen werden een zweempje donkerder en harder, maar ze zei nog niets, en het leek wel of de lange uithalen van Willem Matjes' harmonika sarrend over hen beiden wegdreinden, terwijl Anders zich vooroverboog en met ongewende handen aan de blouse begon te frommelen. Maar onderwijl bleef Jannina niet staan; ze scheen zich te schamen voor de mensen, ofschoon de meesten niet eens meer naar hen keken en week steeds verder achteruit naar de wand waar het schaduwiger was en grijzer. Eindelijk kon ze niet verder achterwaarts, en Anders die meegezeuld was aan het verdomde haakje als een bul aan de ketting, begon weer met ongeduldige vingers aan de blouse te plukken. Doch terwijl hij dat deed, was zijn hoofd boven haar borst, en hij moest het wel voorovergebogen houden, omdat hij anders in het grijze halfduister niets kon zien; en hij voelde hoe zij veerkrachtig en warm was onder de blouse, en hoe zijn eigen adem, heet van de dans, door de zijde heendrong tot op haar huid, warmte tegen warmte; | |
[pagina 434]
| |
en zijn hand werd eensklaps zachter van een nieuw gevoel. Hij hoorde hoe Jannina een tel of wat de adem inhield. Toen maakte ze plotseling een ongeduldig schuddend gebaar met het bovenlijf, als om zich van hem te ontdoen, haar handen gingen snel naar de blouse om de zijne weg te duwen en zelf het kettinghaakje los te maken. Maar onderweg stieten hun handen tegen elkaar en een ogenblik lang hield hij haar vingers vast, en weer was er de warmte van wederzijden, en weer stokte de adem hoog in Jannina's keel. En ook Anders Noordewind was niet meer helemaal dezelfde: toen hij Jannina aankeek, was zijn gezicht vragender dan voorheen; haar blos scheen hem te verbijsteren. En met dat al was het haakje nog altijd niet los, en nu waren er twee paar handen op Jannina's borst die elkaar beurtelings wegduwden en er om streden de ketting los te maken. Jannina won; ze rukte het haakje eenvoudig weg, mét een draad van de witte blouse. ‘Daar dan,’ zei ze, en toen ze Anders' verbluft gezicht zag begon ze meteen te lachen; en nu lachte ook Anders, want het wás gek dat zij daar zo tegenover elkaar stonden en zich opwonden over een onnozel haakje. Jannina streek het haar omhoog langs de slapen en Anders trok het vest onder de horlogeketting recht. Ze stonden nog steeds tegenover elkaar; maar de donkere, verwarrende spanning was er niet meer. Anders was de eerste die een besluit scheen te nemen. ‘As we weer eens gingen dansen,’ zei hij. Maar Jannina, wier kin niet meer opwaarts scheen te willen gaan, schudde van neen. ‘Ik moet naar huis,’ zei ze, ‘het wordt me te laat.’ ‘Willen we nog even in de jachtweide, wat drinken?’ ‘Och...,’ zei Jannina. ‘Eén advocaatje,’ drong Anders aan, die het meisje voelde wankelen. ‘Nou - ééntje dan,’ zei Jannina; ‘en mijn manteltje hangt ook nog in het café.’ Ze gingen naar binnen en zaten tegenover elkaar, en Jannina nam een advocaatje, en toen nog een omdat het eigenlijk veel lekkerder smaakte dan ze gedacht had, en Anders dronk iets klaars, en de bronzen wijzers op de porseleinen uurplaat van de grote reclame-klok boven de tapkast draaiden maar, en van achter uit het huis drong de dansmuziek tot hen door, maar zij bleven in de half schemerige jachtweide, waar niemand anders was dan de kastelein om te tappen, en een stuk of wat bejaarde Midbuurters die de kans waarnamen om zich in stilte te bezatten. En Anders hield Jannina's handen vast en ze verzette zich nu niet meer tegen die dubbele, betoverende warmte, maar gehoorzaamde er aan, met gesloten ogen en overwonnen trots. Het was na middernacht toen ze naar Jannina's huis terugkeerden, en | |
[pagina 435]
| |
op de drempel van de achterdeur die Jannina geruisloos opende om de oude Wieger niet wakker te maken, begon Anders zo hevig te vleien en te smeken dat ze hem nog even in het gangetje liet, en een poosje daarna zaten ze samen op één stoel in het donkere woonvertrek, en hoe lang ze bijeen waren weet geen van beiden meer; maar het werd al blauwigwit in de lucht alsof men dunne melk langs de hemel uitgoot, toen Anders Noordewind het huis van Wieger Swildens behoedzaam verliet. Hij zwaaide lichtelijk, door de kracht van de jenever en de kracht van Jannina's liefkozingen, terwijl hij langs het diep en de wijk naar het huisje van zijn moeder Berber liep, om nog een paar uur te slapen, voor hij naar de veenderij trok. Dat het zo snel was gegaan tussen haar en Anders, maakte Jannina Swildens in de nu volgende dagen een beetje bang, en ook keerde er iets van haar oude hoogmoed terug. Waarachtig, deze vrijer had haar eigenlijk met een handomdraai naar zijn wil gezet, en zij had zich laten gaan alsof het de gewoonste zaak ter wereld was. Dat verontrustte Jannina, nu zij weer in het nuchter beloop der dingen terugkeerde, bestellingen opnam en de klandizie in de winkel bediende. Het was als had er een oogwenk iets gehaperd aan de opzet waarmee zij door het leven had willen gaan; als was de geheime koers van haar bestaan veranderd. Zij dorst het zich niet bekennen, wilde dat ook niet. Jannina was toch Jannina? Maar Anders had haar in zijn armen gehouden; die vrijnacht in de donkere kamer was er geweest en de herinnering daaraan had ergens post gevat in Jannina en liet zich niet verdrijven. Jannina begon steels naar de gezichten van de mensen te kijken; hoeveel wisten er al dat zij met Anders Noordewind in de jachtweide van de herberg had zitten vrijen, en hoeveel hadden hem des morgens in de gure vroegte uit haar huis zien komen? Maar de gezichten van de mensen verrieden niets; zij hadden het op de avond van het feest en de nacht te druk gehad met hun eigen pleziertjes om na te speuren wie er al zo gepaard waren. Het was een kortstondige geruststelling voor Jannina. Want er was nog geen week om of Wieger Swildens' dochter wist, dat zij gedrukt en verlangend was, en dat het de herinnering aan Anders was die haar zo stemde. Nieuwe onrust, nieuw verzet en nieuwe angst: wat zou Anders doen? Had hij die avond gezien als een tijdelijke ontmoeting, die vrijnacht als iets wat op die avond onvermijdelijk moest volgen? Was hij ook ontnuchterd door de teruggekeerde sleur van het leven, zag hij alles zoals zij - als iets, dat eigenlijk niet paste en deugde? Zij hoopte het; en ze wist dat ze het inwendig niet hoopte. | |
[pagina 436]
| |
Jannina liep geprikkeld en bleek door het huis, blafte de oude Wieger aan die suf-verwonderd naar haar opkeek omdat hij zich van geen kwaad bewust was, werd minder spraakzaam tegen de klanten en had zich nog nooit zo vaak bij het optellen vergist. Af en toe schrok ze als er een mannenpas op het erf klonk; in jezusnaam... als het Anders maar niet was! Maar hij was het niet; en onder de oppervlakkige onverstoorbaarheid klopte haar hart machteloos en teleurgesteld. Toen het tegen de zondag liep, had Jannina blauwe kringen onder de ogen van vreesachtige gejaagdheid: stel je voor dat Anders die nacht had opgevat als het begin van een reguliere vrijerij en zich frank en vrij aan de deur zou presenteren, alsof het een uitgemaakte zaak was dat hij en het meisje bij elkaar hoorden. Ze sliep de nacht van vrijdag op zaterdag bij vlagen en buien en lag tussendoor uren wakker om te bepeinzen wat ze doen moest. Het kon niet aangaan! Ze moest zorgen dat Anders niet meer onder haar dak kwam. Ja, dat was het enige wat ze zou en moest doen: hem een briefje sturen. Nee, ook geen briefje; ze moest zelf gaan, hem te spreken zien te krijgen, zeggen dat hij na wat er gebeurd was natuurlijk niet moest denken dat hij van nu af aan door haar als vaste vrijer werd beschouwd. Hoe kreeg ze hem te spreken? Morgen was het zaterdag, de drukste winkeldag van de week. Ze zou er niet uit kunnen. Jannina draaide en draaide onder de dekens, ze voelde hoe tranen warm en groot langs haar gezicht in het kussen vielen. Waarom huilde ze? Het was immers onbegonnen werk deze vrijerij voort te zetten! Maar toen des zaterdagochtends het winkelbelletje ging en Anders eensklaps in de lichte deuropening stond, met het geblikker van het diepswater en de heesters van de overzij achter zich, schrok ze van ontdane blijdschap. Ze kon zijn gezicht niet zien, want hij stond met de rug naar de zon; pas toen hij de deur achter zich sloot zag ze dat hij glimlachte; niet zoals op het feestterrein maar, wat ze van Anders nooit had gezien of vermoed, bijna verlegen, vragend en wachtend. ‘Morgen, Jannina.’ Jannina liep snel om de toonbank heen naar hem toe. ‘Anders... Wat kom je hier doen - nóu?’ Anders haalde de donkere hand een keer door het krullend haar. Een lucht van arbeid en tabak zat in zijn werkkleren. Jannina leunde met de rug tegen de toonbank; haar knieën waren wonderlijk zwak en er duwde iets van binnen tegen haar keel. ‘Ja... ik weet niet, ik kwam eens vragen... over morgen -’ Hij scheen verlegener te zijn door haar klaarblijkelijke ontroering. Maar | |
[pagina 437]
| |
hij maakte een gebaar met zijn schouders als verzette hij zich lijflijk tegen deze zwakte. En meteen gleed de heldere glimlach om zijn mond en steeg naar zijn ogen. ‘Je bent me toch nog niet vergeten, Jannina?’ In dat zelfde ogenblik greep hij haar handen in de zijne, en daar was het weer: de overweldiging die hij moeiteloos aan haar voltrok, deze aanraking, de eerste die zij zich herinnerde en waarnaar zij terug had verlangd. Haar keel zwol aan; ze slikte en zei, zo kalm als ze kon: ‘Vergeten? Nee... Maar Anders... -’ Ze keek snel om zich heen. Het was stil in huis, de Potteman onzichtbaar. Door de buurt denderde het wagentje van de bakker; in de heg stoven mussen uiteen toen het voorbijkwam. Het nazomerlicht dreef goudgroener en doorschijnender achter de ruiten. Anders was dichterbij gekomen. Haar handen zaten nog opgesloten in de zijne; hij hield ze stevig en aandachtig als ging dáárdoor de geheime stroom van haar gevoelens naar hem over. ‘Je ken niet terugkomen, Anders,’ zei Jannina haastig en fluisterend. Het ken niet. We hadden er nooit an moeten beginnen, Anders... Je bent een bestige, aardige jongen - maar nee...’ Ze zweeg, want zijn gezicht tegenover haar veranderde. Het kwam vol met een uitdrukking van ongelovige, zachte spot. De ogen knepen heel even bijeen; de mond werd iets smaller; en toch glimlachte Anders Noordewind, als vertelden haar handen hem andere dingen dan haar mond. ‘Zo, zo,’ zei hij langzaam. Toen kuste hij haar. Hij deed het even langzaam als hij had gesproken met een trage nadrukkelijkheid die zich diep in Jannina leek te prenten. Hij drukte haar achterover tegen het stugge hout van de toonbank, de handen om haar bovenarmen; alles was hard en scherp aan die langzame kus, en weer was er verzet onder de plotselinge verwarring van gevoel die in Jannina opstak als een kleine storm, trots die zich verhief tegen dit eigenzinnige van Anders; maar het verzet dreef als een nietige ijsscherf in een zee van warmte, alles stroomde naar hem terug en loste zich op in de harde, knellende dwingelandij van zijn omarming. Ze voelde haar mond week en willig worden onder de zijne; haar handen die ze ineengesloten in de zijne had gehad, openden zich en vatten de schouders van Anders maar niet om hem weg te duwen. ‘Je meent het niet, Jannina,’ was Anders' stem eensklaps schor bij haar oor. ‘Je ken me zo maar niet wegsturen. Je doet 't ook niet, Jannina? Mag ik morgenavond komen?’ In de gang sloften onvermoed de toffels van de oude Wieger, en Jannina | |
[pagina 438]
| |
wierp Anders bijna van zich af om achter de toonbank te schieten. En Anders boog zich over het spiegelruiten kastje met tabaksdozen en pijpen dat op de toonbank stond, terwijl Wieger binnenkwam, mompelend groette en een zak met rijst neersmakte: ‘Meteen maar legen, Jannina?’ Jannina verhaspelde zich bijna in het eenvoudige ‘ja,’ maar Wieger had werk genoeg om zijn hijgen baas te worden en leegde de rijst in de bak die zijn dochter aanwees, zonder vermoeden van het gespannen ogenblik. Toen de oude verdwenen was, richtten zich Anders en Jannina tegelijkertijd op om elkaar aan te kijken. Jannina's gezicht was zacht, gewillig zoals haar stem: ‘Kom dan... Maar láát - as 't donker is. En an de achterdeur.’
Laat en donker en aan de achterdeur was de zonderlinge vrijerij tussen Jannina Swildens en Anders Noordewind begonnen. En zo was ze eigenlijk ook steeds gebleven: laat en in het verborgen en aan de achterdeur. Er gingen werkelijk weken en weken voorbij, zonder dat iemand in de Wildhoek er een vermoeden van had wat zich onder de herfstige nachthemel en in het zijkamertje van de Swildensen voor verliefde en vreemdsoortige samenkomsten voltrokken. Op het eerste gezicht kon dat misschien niet vreemd lijken; want in de heipolder en ook elders pleegt men nu eenkeer niet naar alle zijden uit te bazuinen, dat Evert Zus het zo best kan vinden met Fokje Zo, of dat Jelke en Waapke vast en zeker wel eens een paar zullen worden, omdat hij nu al een winter en een zomer vast op zondagavond bij het meisje komt. Men weet nu eenkeer dat men jongelui de tijd moet geven om voor zichzelf te ontdekken bij wie ze zullen horen, en dat men daarom niet dadelijk moet beginnen met de geheimen van de vrijkamers wereldkundig te maken. Iedereen is om het zo te zeggen betrokken in het complot, en iedereen laat het aan de hoofdpersonages van deze samenzwering over om te verkondigen wanneer de geheimhouding is opgeheven en zij zich openlijk als een paar beschouwd willen zien. Maar zo was het niet met Jannina en Anders. Daar was het geheim niet dat van jan en alleman, maar een geheim van twee, en zo iets komt niet voor, dat druist in tegen recht en zede, dat heeft de inslag van het verbodene en zoekt zijn heil langs sluipwegen, zoals de onwettige minnarijen van getrouwden die natuurlijk ook bestaan, maar waarvoor dan ook het merendeel van de Wildhoeksters een rechtschapen huivering van afkeer voelt. Jannina en Anders wisten het. Maar Anders was een zorgeloze knaap in wie het geweten voor deze dingen slechts uitermate gebrekkig sprak. Hij | |
[pagina 439]
| |
wond er zich niet over op, hij piekerde er ook door de week niet over als hij aan het werk was en onder zijn kameraden verkeerde; het baarde hem zorg noch wroeging; hij nam het aan zoals hij het mooie weer aannam, en de muziek van zijn accordeon en de vrijheid van de dagen waarop hij niet naar de grauwe veenderij hoefde, maar in de bleek van zijn moeders huisje kon liggen en in de zonnige hemel kijken. Hij wist alleen dat Jannina er was als de werkdagen ophielden en de zondag kwam; het streelde zijn ijdelheid, zijn zintuigen en onverschillige levensdrift. Hij was ook nog maar jong, die Anders; hij had slechts vage en lege voorstellingen van de toekomst; het ogenblik ging bij hem boven alles, zonder dat hij zich rekenschap gaf van de tijd en van zijn eigen gevoelens, zoals iemand die nooit ziek is zich geen rekenschap geeft van zijn gezondheid. Het was goed om Jannina te hervinden, steeds opnieuw; goed, om met haar dit geheim van onstuimige najaarsnachten te bezitten, dat niemand raakte dan hem of haar; wat maalde hij om gewoonte of wet, zolang niets deze eb en vloed van arbeid en zinnelust kwam verstoren? En ofschoon het wel iets was geweest voor een alledaagse arbeiderszoon om er op te snoeven, wachtte Anders Noordewind er zich met een soort ingeschapen listig overleg wel voor om tegen leeftijdsgenoten te reppen van zijn bezoeken aan Jannina Swildens... want hij besefte vanuit eenzelfde overleg heel wel, dat Jannina het zelf niet zou willen en dat het wel eens het einde kon zijn van de verborgen vreugden. Zo verging het Anders; maar met Jannina was het niet zo gemakkelijk. Terwijl Anders deze nachten met Jannina nam zoals de gezonde mens het goede brood en de warme zonneschijn, onderging zij ze ook met haar gedachten en vragen en scheen alles haar soms veeleer een ziekte - een slechte, zoete, verdovende gewoonte die ze niet gewild had en die niettemin verweven raakte met haar hele persoon en bestaan, waartegen alle verzet redeloos was. Zij beraamde dit verzet in de gewone wekelijkse sleur, als haar verstand en koele vrijheid de boventoon voerden; zij bezweek weer wanneer het gewende klopje tegen de deur of op de donkere ruiten klonk en Anders binnenkwam, om met zijn stormachtige aanwezigheid alle zorgzaam opgeworpen dammen van haar weerstand te overrompelen. Daarin was niets veranderd sinds de dag, waarop Anders Noordewind na het schoolfeest de winkel van Wieger Potteman had betreden om Jannina's handen te nemen en haar te kussen met de spelende en harde onvervaardheid, die zijn sterkte was... zijn al te gemakkelijke sterkte. Ja, hoe minder Anders over deze tersluikse nachten nadacht, des te | |
[pagina 440]
| |
meer bepeinsde Jannina de vraag waarheen alles leiden moest. Van Anders hoefde men misschien niet meer te verwachten ook; ten slotte was in hem een mengeling van Bonteschouwsters en Hollands bloed, en men weet dat heidevolk noch Hollanders het bijster secuur nemen met de vrijerij. Met Jannina was dat heel anders; deze bijdehante winkelmansdochter verkropte met haar overleg eigenlijk heel slecht, dat het toeval dat Anders en haar bijeengebracht had ook de verdere drijvende macht bleef in al wat er tussen hen geschiedde. Jannina wantrouwde het toeval, zij had van jongs af aan goed kunnen rekenen, zij rekende steeds beter, zij wilde ook nu het verloop van deze verholen liefde voor zich getekend zien als in de cijfers van een klare som. En als zij deze som voor zichzelf opmaakte, dan bekende zij zich daarbij één ding - er was misschien in de Wildhoek geen beter minnaar dan Anders Noordewind, en zij had in zijn armen en omhelzingen leren liefhebben, zich gans en al de vrouw gevoeld die zij geworden was; maar er was misschien geen slechtere man ook; althans voor Jannina Swildens. Want ook al opende zij de achterdeur voor Anders, al liet zij de opwindende en ervaren kracht van de arbeiderszoon over zich gaan met alle geluk, dat de ontdekking met zich meebrengt - Jannina wist vanuit haar diepste overtuging dat zij nooit Anders' vrouw zou zijn - beter: dat zij Anders nooit tot man wilde. De jaren waarin Jannina tot meisje was gegroeid en waarin zij zich tegelijkertijd met de winkel had bemoeid om daarvan de mooiste en beste van de Wildhoek te maken, hadden haar de voldane trots geschonken over een werk dat ze zich niet voetstoots uit handen zou laten slaan; en trouwen met Anders Noordewind was - ze beredeneerde dat niet klaar, maar het stond reeds in haar vast - hetzelfde als zich het werk van jaren uit handen laten slaan. De winkel had haar vrij en zelfstandig gemaakt; de winkel was het begin geweest van haar jaren van eigenwaarde; de winkel had een eerzucht in haar gelegd die haar enkel toestond voorwaarts te streven en niet om een deel van de gemaakte veroveringen los te laten. En dat zou zeker gebeuren als Anders haar man werd; dat was een afdaling naar een twijfelachtige levenstrap, een handreiking naar een lagere orde...
Met dat al gingen een najaar en een winter voorbij, nadat het schoolfeest haar en de turfgraver bijeen had gebracht. Jannina was blij dat het een winter werd zonder ijs; dat zou haar en Anders zeker verraden hebben; want wanneer ze op de schaats waren gegaan, zou het al heel vreemd geweest moeten zijn als ze niet samen gereden hadden; en dan was het geheim een geheim van de hele Wildhoek geworden, en dat vreesde Jannina het | |
[pagina 441]
| |
meest. En niettemin werd het geheim van de achterdeur en de donkere zondagavonden openbaar door hetzelfde domme toeval waarvoor Jannina steeds zo bang geweest was. Dat gebeurde in februari of daaromtrent; in dezelfde zondagnacht of maandagmorgen, waarop Anders behoedzaam het erf van de Swildensen verliet, botste hij tegen een man op die hardlopend het paadje afkwam dat achter de huizen van de Midbuurt langs liep. De twee mannen schrokken en vloekten allebeide een moment en herkenden elkaar toen; Anders zag dat het Lieuwe Bijkes was, en wist ook meteen wat Lieuwe ondernam: zijn vrouw had haar zwangere buik nu al zoveel maanden getorst dat het uur van de bevalling wel nabij moest zijn; en de vroedvrouw woonde in de richting die Lieuwe inholde. Lieuwe van zijn kant was eerder kwaad dan verbaasd; hij dacht op dat ogenblik meer aan de noodzaak om de vroedvrouw zo snel hij kon te bereiken dan aan het wonderlijke feit, dat Anders Noordewind het huis van Wieger Potteman langs het achterpaadje verliet... Maar een dag of wat later, toen Lieuwe veilig en wel vader was en hij ook weer aan andere dingen begon te denken, herinnerde hij zich de nachtelijke botsing en dacht bij zichzelf: Hee! En met dit hee! begon de openbaarwording van het zo zorgvuldig gehoede en gekoesterde geheim waarop geen mens in de heipolder verdacht was geweest. Lieuwe volgde de weg der onnozelen en vroeg zo langs zijn neus weg deze en gene in de streek of er wat gaande was tussen de dochter van Wieger Potteman en Anders Japiks Noordewind; en de vraag, listigjes en lichtjes uitgezaaid, oogstte een verwondering en wantrouwen waar Lieuwe in stilte prat op ging, alsof hij een nieuwe heldendaad had verricht (want ook het verwekken van zijn kind betekende voor Lieuwe een heldendaad; zijn huwelijk was jaren kinderloos geweest). Het babbelen en fluisteren was op gang gebracht, en iedereen die deze verafgelegen streken en het ingekeerde, sluimerig beloop van hun bestaan kent, weet, wat het betekent als de tongen ergens over los komen; men koestert het nieuwe onderwerp van gesprek, men is er zuinig op als op een nieuw meubel, men draait er om heen, men wrijft het voor de zoveelste maal glad, men omringt het met vrome aandacht, men bekijkt het van alle kanten; men werpt er bij het naar bed gaan een laatste, verliefde blik op en begroet het bij het opstaan met hernieuwde belustheid. Zo koesterde en wreef men aan de vermoedens van Lieuwe, aan de opgetogen verwondering of het werkelijk waar zou zijn, dat de eigenzinnige, hoge Jannina zich had ingelaten met een vrijer als Anders... wel verbazend, zou je ooit, en sinds hoe lang zou dat al geweest zijn? En nu begonnen sommi- | |
[pagina 442]
| |
gen die de gave bezaten om de dingen met elkaar in samenhang te brengen, terug te denken aan het schoolfeest, aan het gebeurde op de dansvloer: weet je nog dat Anders met zijn horlogeketting aan de mouw van Jannina vast had gezeten? Nee, niet aan de mouw, voor aan de blouse, zeiden de scherpe opmerkers. Nu ja, aan de mouw of voor aan de blouse, in ieder geval was er iets geweest, waardoor die twee met elkaar in aanraking gekomen waren... En nu doken er nog meer onomstotelijke getuigenverklaringen uit het duister verleden op: de kastelein van de jachtweide waar Anders en Jannina des avonds laat in het halfdonker hadden zitten pimpelen, zag er bij deze staat van algemene opwinding geen been meer in, om beroepsgeheimen prijs te geven: het was secuur zo, ze hadden met de handjes in elkaar gezeten en waren tegen middernacht samen weggegaan. Hij, de kastelein, verzon dat niet, want Sjerp Oenes en Waatze Ruardi hadden die avond onder de klok gezeten en alles mee aangezien, en die hoefde men maar naar waarheid te vragen, als er soms getuigen nodig waren... Sjerp Oenes grauwde van zich af dat hij niks had gezien, toen zijn huishoudster het hem onder het eten vroeg; zij behoorde tot de nieuwsgierigsten, want ze had zo de leeftijd tussen jonge meid en oude vrijster en dat soort wordt van zulke verhalen en vermoedens soms bijster branderig; ze was dan ook diep teleurgesteld dat de grijze weduwnaar-boer snauwde en bromde om het hele geval dat hem geen laars kon schelen. Hij had misschien die avond wel in de jachtweide gezeten, maar dan in elk geval voor zijn eigen plezier en niet om naar het gedjoei van de blagen te kijken. Waatze Ruardi bleek van een beter slag dan Sjerp. Hij was getrouwd en had grote dochters thuis; en zij omringden en stekelden hem net zo lang tot hij zijn geheugen wakker schudde en piekerend erkende dat het hem niet vreemd voorkwam, waneer er werkelijk zo iets gebeurd was, ja, als hij zijn gedachten eens scherp over de zaak liet gaan... en in die trant ging het verder: dan waren Anders en Jannina die avond ook in de jachtweide geweest toen hij er met Sjerp Oenes berenburgjes zat te hijsen, en nou ja, die zouden daar wel niet alleen gezeten hebben voor het gedistilleerd, zei Waatze Ruardi met een trage grijns. Dat was dus afgemaakt. Er was op het schoolfeest iets begonnen tussen de dochter van de Potteman en Anders Noordewind, dat onverschillig stuk kerel uit het éénkamerwoninkje. En daarmee nam ook het kijken een aanvang, waarvoor Jannina vlak na het schoolfeest zo bang was geweest: het speurende, zachte leedvermaak dat nog niet waagt om zich geheel te vertonen, dat zich nog onder de schaduw van tersluikse woorden bedekt houdt. Eerst bemerkte Jannina het niet eens; maar er zijn dingen zonder | |
[pagina 443]
| |
lichaam en vorm die toch gewicht hebben en tastbaar zijn, en Jannina was te schrander van gevoel om na enkele dagen niet te bemerken, dat er zich iets tegen haar richtte, in woorden, in het kijken der ogen, in de gewaande argeloosheid van sommige vragen. En plotseling voelde ze angst die tegelijk doordrenkt was met een verwijtende woede - jegens zichzelf; alsof haar verstandiger Ik zag, dat de gevoelshelft van haar wezen haar nu in de hinderlaag had gelokt die ze altijd nabij geweten had. Hoeveel wist men, hoeveel vermoedde men alleen maar? En had men Anders Noordewind bij haar vandaan zien sluipen, of hadden er soms, zoals dat voorkomt, een paar herberg-gasten in een leeg, boosaardig ogenblik aan het schoolfeest gedacht omdat er niets anders was om aan te denken; en hadden ze toen hun geheugen afgemarteld om te weten hoe dat eigenlijk precies gezeten had met die zoon van Japik Noordewind en de dochter van Wieger Potteman...? Reeds maakte Jannina plannen voor de aftocht - een aftocht met ere. Geen mens zou er pleizier van beleven dat zij betrapt was; ze zouden als voorheen een grote en fiere Jannina zien! Ze mocht zich dan tegen wil en gewoonte van streek en volk gekant hebben door de bezoeken van haar minnaar te verheimelijken... (god, hoeveel gaf ze niet om hem, hij was eensklaps in haar verbeelding bloedna, levend, heftig), zij was inwendig toch te sterk, om dáárdoor het hoofd te buigen voor de Wildhoeksters en zodoende te erkennen dat zij gefaald had. Wat gebeuren moest, moest gebeuren vóór erger dingen de kop opstaken: het zou uit zijn tussen haar en Anders Noordewind. Zo kreeg Anders de korf op de laatste zondagnacht van februari, toen hij niet in het minst verdacht was op deze klap. Hij fleemde en smeekte Jannina wel twintig keer om hem te zeggen, waarom hij niet terug mocht komen, maar Jannina was koud als het koper van de ouderwetse vuurtest, die in een hoek van het zijkamertje stond te glimmen en haalde de schouders op. ‘Is er dan een ander?’ vroeg Anders ten slotte met trillende keelstem. ‘Misschien,’ zei Jannina, zo onaangedaan als ze kon, en wensend dat Anders nu eindelijk maar ging. ‘Als dat zo is...’ begon Anders, en onverhoeds daalde zijn stem schor en verbeten: ‘dan sla ik 'em dood!’ Jannina lachte dunnetjes en uit de hoogte. ‘Dan bederf je 't helemaal voor jezelf, Anders,’ zei ze opstaande, inwendig vertwijfeld, en vechtend tegen de opwelling om op hem af te vliegen en hem als van ouds de armen om de nek te slaan. ‘Zou je zo graag levenslang in Leeuwarden zitten?’ Anders zat ineengehurkt op zijn stoel, en Jannina zag dat zij hem sterker geraakt had dan | |
[pagina 444]
| |
de sterkste kerel; zij stond in het halfdonker van hem afgewend. Zo bleven ze lange tijd; de stoeltjesklok kraakte slaperig en met versleten raadjes en het tikken was amechtig als oud besjeshart; alle geluiden stonden rechtop in de stilte; het leek waarachtig wel of men zelfs de houtwurm in het ladenkastje kon horen. Het werd zo ondraaglijk dat Jannina een keer opzettelijk hoestte. Anders keek langzaam op bij het geluid; ze zag de schim van zijn gezicht verrijzen in het schemerlicht van het nachtelijk vertrekje. Jannina bleef staan, het was of er een dunne streep van pijn van haar borsten naar haar schoot trok, toen ze Anders naar de deur zag lopen en weggaan. Het was zo heel anders dan ze had gedacht: hardheid en kracht alleen waren niet voldoende; er moest ook iets afgestorven zijn om een liefde als deze weg te kunnen smijten - en alles in Jannina leefde, lééfde! Ze stond nóg stil met die vreemde, vrouwelijke pijn in zich, terwijl zijn schreden - nu luid en zonder terughouding - wegklonken op het leempaadje achter het huis. Des maandagsmorgens had Anders Noordewind niet veel gezegd; hij spoelde zijn brok tarwebrood haastig naar binnen met een grote kom thee, maar het was Berber toch opgevallen dat er iets bokkigs en stroefs in al zijn doen en laten was, en de manier waarop hij het blikje met brood en de koffiekan omhing, op de fiets sprong en wegtrapte, beviel haar niet. En des avonds barstte de bom; onder het eten hield Anders ineens op met het fijnstoten van zijn aardappels en vroeg Berber, zonder op te kijken: ‘Wat zeggen ze op de streek van mij en Jannina Swildens?’ Berber schrok er van zoals hij dat zei; ze had hem dikwijls kwaad gezien, maar dit was niet zozeer woede als wel een krampachtig, toornig verdriet. Ze trok en schoof wat aan het tafelzeil en zei gelaten: ‘Wat moeten ze zeggen?’ Voor het eerst keek hij haar aan; zijn bruin verward haar hing laag over het voorhoofd, en het leek daardoor misschien of zijn ogen dieper wegscholen; de ijzeren vork in zijn hand trilde. ‘Ze hebben weer geroddeld en door de glazen gekeken,’ zei Anders op dezelfde morrende, ingehouden toon: ‘zeg het maar vlug, mem zal er alles wel van afweten.’ Berber bracht de gegroefde handen naar de neepjesmuts, als moest ze die recht trekken van de schok. Haar breed, van onder ingevallen gezicht stond ontdaan. ‘As ze wat zeggen, dan luister ik niet...’ ontweek ze omzichtig. ‘Dan wordt het tijd dat mem de oren openzet zodra het over mij gaat!’ zei Anders. Hij schoof zijn bord weg, lei de ellebogen op tafel en steunde het hoofd op de benedenarm. Berber verschoof zwaar in de rieten stoel. ‘Een mens hoort zo veel beweren...’ begon ze. Anders knikte ongeduldig. ‘Ik heb d'r nooit veel om gegeven, wat ze zeiden,’ | |
[pagina 445]
| |
ging Berber voort, die van het ene onnodige gebaar in het andere verviel om haar ontdane bedremmeldheid te verbergen en baas te worden. Anders hief de bruine, harde kin. ‘Voor de dag er mee,’ zei hij kortaf. Berber snoot haar neus, dat gaf haar uitstel van woorden, misschien kwam ze nog op een reddende gedachte. ‘Ik heb het niet willen geloven, dat jij bij de dochter van de Potteman kwam,’ zei ze eindelijk, half fluisterend. Anders stond meteen rechtop tegen de tafel. ‘En waarom niet?’ Berbers handen zochten tevergeefs naar iets om het vast te houden, frommelden aan de donkere katoenen schort. ‘Voor de dag er mee!’ herhaalde Anders die nu werkelijk kwaad werd. Berber zuchtte. ‘Omdat 't geen soort is voor ons volk...’ zei ze toen. ‘Zeggen de lui dat, of zegt mem dat?’ vroeg Anders zachter, maar onheilspellend. ‘Dat zeggen de lui,’ antwoordde Berber, vaster van toon dan ze zelf gewild had, ‘én dat zeg ik.’ Anders leunde zwijgend tegen de tafel. Ze zag in het snelvallend duister zijn hoofd en schouders afgetekend tegen de nog zilvergrijze ruit. Hij stond zo onbeweeglijk dat het haar beangstte. Ze draaide zich heen en weer op de stoel. ‘Je aardappels worden koud...’ zei ze in een gebrekkige poging om hem af te leiden. Ze zag hem gemelijk met de schouders schokken; het hoofd met de krullen viel zwaarder neer. ‘Het vet stolt...’ zei ze weer. Hij richtte zich op en liep langs haar naar de buitendeur. ‘Waar ga je naar toe?’ riep ze hem klaaglijk na. Hij gaf geen antwoord; zij dorst niet opstaan en bleef wezenloos en ongelukkig tegenover het koudwordend maal zitten. Ze hoorde zijn fiets piepen; een tel of wat later reed hij langs het raam, de buurt uit. Hij kwam 's avonds laat pas terug. De lichtbundel van zijn lantaarn die in de kamer viel en langs de balkenzolder draaide, vertelde haar dat hij thuiskwam. Ze was blij en verontrust tegelijk. Ze zat rechtop in het bed waarin ze de slaap niet had kunnen vinden. Ze hoorde hem de platte schoenen uitschoppen in het achterhuis, ze kon zich al zijn norse, bijna woeste gebaren voorstellen; de ladder kraakte; hij liep over de zolder. Ze ging niet liggen voordat ze hem niet meer vernam: hij was tenminste thuis gekomen, naar bed gegaan. Als hij maar geen dolle dingen gedaan had...! Berber van Japik zag eensklaps Jannina's gezicht voor zich: hoe had haar zoon het in zijn kop gehaald om die knappe, eigengereide meid uit de winkel achterna te lopen? Dat kon ook niet anders dan verkeerd eindigen -; maar het was Jannina's schuld, besloot Berber haar gepeinzen en nachtgezichten met onverhoedse heftigheid; wat er ook gebeurde, het was háár schuld! De gedachte was de eerste die haar vaag vertroostte. Ze suste zichzelf er mee in de broodnodige slaap. | |
[pagina 446]
| |
Nee, Anders Noordewind had geen dolle dingen gedaan, Berber kon gerust zijn, de Wildhoek daarentegen een zekere geprikkelde teleurstelling niet wegdrukken. Men wist ook veel te weinig na al wat men gepraat had; en de kwajongens die zichzelf beloofd hadden eens een zondagnacht bij het huis van de Swildensen te waken, kwamen juist te laat - op de zondag nadat Jannina Anders terug had gestuurd. Zodoende lagen de struinders voor niets een halve kille nawinternacht op de loer en kwamen, om zo te zeggen, met lege handen bij hun streekgenoten terug: er was niemand bij Jannina. Lieuwe Bijkes zwoer bij kris en kras dat het Anders geweest was die hij tegen het lijf was gelopen, toen hij naar de vroedvrouw rende; en sommigen geloofden hem, maar anderen vielen hem af en beweerden dat Lieuwe in de alteratie natuurlijk maar een naam had genoemd, dat er een vreemde vrijer bij Jannina was geweest, en dat alles wat de kastelein en anderen beweerden van al even betwijfelbaar en dronkemansachtig allooi moest zijn. Beide zegswijzen en opvattingen hadden hun aanhang; men praatte er lang en breed over, want in de Wildhoek laat men niet gauw een onderwerp van gesprek varen dat zo belangrijk is als de vraag waar het hier om ging... De enigen die werkelijk wisten hoe alles zich had toegedragen, zwegen. Anders zweeg en trok dagelijks naar de veenderij waar hij als een dolleman werkte en geen mens hem iets dorst vragen. Berber zweeg en weerde de zoetsappige pogingen van de buurvrouwtjes af, terwijl ze in stilte haar best deed om haar enig overgehouden zoon met lekkere kostjes te troosten voor de klap die hem het vrouwspersoon uit de fijne winkel aan de Midbuurt aangedaan had. En Jannina zweeg ook en wapende zich tegen de al onbedekter aanvallen van blikken en toespelingen door een uiterlijke onaanrandbaarheid, waarmee ze verscheidenen op dwaalspoor bracht. De weken kropen traag als de klokslag van de toren over de polder, en velen maakten zich nog zo druk over Anders en Jannina en hadden het zo te kwaad met hun broeiende vermoedens dat ze er bijna van schrokken, toen het voorjaar zo maar voor hun neus stond. Dat gaf wéér een verandering. De wintergrauwe polder liep overal groen uit, wilde bloemen woekerden rondom de restjes hei, de wilgen kregen dunne sluiers, de berken werden vochtiger en witter; op de boerenerven was grote schoonmaak, geklets van mattenkloppers op bonte veren bedden in de bleekveldjes, het roepen van de meiden die met rode hoofden en emmers en bezems renden; de knechten verfden de wagens achter het huis groen en lichtblauw; de smid hamerde de hele dag aan gereedschappen en machines; oude mensen die de winter nog krakerig door waren gesukkeld | |
[pagina 447]
| |
legden het loodje (met uitzondering natuurlijk van Sijffart met-de-linten en Wobbe Kachel uit het armhuis die in stilte gezworen schenen te hebben de volle honderd jaar te halen en voor elkaar het veld niet wilden ruimen); er werden bruiloften beraamd, huishuren opgezegd, nieuwe ingegaan; de notarisklerken vlogen van de ene pachter naar de andere; de geruchten rondom de zuivelfabriek klonken metaalhard, bedrijviger en later in de al lichtere avond. En Jannina Swildens maakte de som van haar voorraden op en liep een uur over de oneffen klinkerweg tot het naastbijliggende tramstation om naar stad te gaan en inkopen te doen. Het is of vrouwspersonen in zo'n grote stad met winkels altijd veel meer zien dan mannen. De Potteman had er nooit veel omhaal bij gemaakt; hij had een paar adressen waar hij moest zijn, kocht dit en dat, dronk tot besluit een gepeperde in een vaste kroeg, en was gewoonlijk op de middag al weer in de polder terug. Maar Jannina bleef haast een hele dag weg; dat bleek des avonds wel toen de Wildhoeksters langs de buitenweg voor wier ogen geen mens ongezien kan passeren, haar met pakjes en zakjes beladen in de brik van Floris Hoogwolda voorbij zagen rijden. Dat gaf een opschudding waardoor velen die avond later naar bed gingen dan ooit. Wát was er gebeurd? Had men goed gezien? Had de dochter van de Potteman daar naast de zoon van Fok Hoogwolda gezeten, alsof... ja, alsof... Men stond aan de achterdeuren, bij de waterputten, langs de erfscheidende heggetjes, de koppen bij elkaar, verdwaasd en opgewonden door de nieuwe wending, het ongehoorde en verrassende. Er waren er die zinloze boodschappen verzonnen om kennissen, die verderop aan de streek woonden en het verbluffende gezicht gemist hadden, te kunnen opzoeken en met de snelheid van een telegraaf het nieuws door te geven. En het was nieuws; veel groter nieuws dan men toen in de Wildhoek vermoedde; en ook Jannina en Floris Hoogwolda zelf, de lange, stugge boerenzoon met zijn boordjes en het slappe groene hoedje wisten dat nog niet. Want er was voor hen niet anders gebeurd dan dat Floris juist langs het tramstation kwam rijden toen Jannina uit het walmend voertuig stapte, handen en armen vol met zorgvuldig gedane inkopen, waarmee ze nog een uur moest lopen om het Wildhoeksterdiep te bereiken; zodat Floris, na een kortstondige aarzeling, het brikje stil had laten staan en zich omwendend op haar had gewacht, om haar te vragen of ze met hem naar huis wilde rijden. Floris Hoogwolda wist op dat ogenblik zelf nog niet secuur, wat hem er toe bewogen had om Jannina mee te nemen; hij was niet van het soort dat zich veel in voorkomendheid uitslooft en om winkelmansdochters zou hij zich zeker niet bijster bekommerd hebben. Maar | |
[pagina 448]
| |
tijdens de rit zelf, aan Jannina's zijde, werd het hem duidelijk dat er iets was aan het meisje, dat hem eigenlijk ook al opgevallen was toen hij haar daar zo voor het tramstation had zien staan met haar last van pakjes. Het waren haar benen. En ook weer niet haar benen, maar haar kousen. Door die kousen was Floris Hoogwolda juist opmerkzaam geworden op Jannina's benen, op de gehele Jannina. Jannina zag wel wat hij zag; ze onderging zijn blik met een mengeling van gestreeldheid en tegelijk van afweer en de lichte beklemming waarmee dorpse mensen zich schamen, een nieuwe en gewaagde dracht ten toon te stellen waartoe hen toch de ijdelheid drijft. Ja, het was een heel verhaal met die kousen, want vele gevoelens waren er bij te pas gekomen en in Jannina leefden ze, terwijl ze naast Floris in het wagentje zat, in volle kracht na. Voor een meisje in de stad waren die zijden kousen niet zo iets nieuws; Jannina had ze ook al eerder zien dragen, maar slechts door enkelen. Doch op die voorjaarsmorgen waarop alle vrouwen er trachtten uit te zien als levende bloemen, had zij ze overal opgemerkt en met een naijverige bewondering gekeken naar de dunne, strakke vliesjes van zij die de benen der stadse dames omsloten en als het ware nieuwe wezens van haar maakten. Geen man zal ooit geheel kunnen doorgronden wat er in vrouwen omgaat, die de betovering van dit nieuwe eensklaps voelen, met het hele lichaam en met alle jaloersheid en hebzucht die daaraan gekoppeld zijn. Vrouwen hebben de eigenschap dat zij zichzelf steeds weer willen vernieuwen, en daarin komen zij de kooplui tegemoet die hun zwierige en voorname winkels inrichten, om van die trek te profiteren. En na al wat er gebeurd was in het najaar en de winter, had Jannina Swildens misschien wel meer dan ooit het verscholen verlangen om óók nieuw te worden; wat anderen ijdelheid zouden hebben genoemd en dwaze pronkzucht kreeg eensklaps een diepere reden, een levensreden. En om die reden raapte Jannina op die lentemiddag al haar moed bijeen en ging zij een winkel binnen en kocht na lang wikken en zoeken twee paar van die dunne, dure kousen, die voor haar op een haarzelf verborgen wijze het zinnebeeld waren geworden van haar drang om zichzelf en daardoor alle dingen in andere gestalte te zien. De juffrouw die haar hielp zag, dat zij er met een hand van verliefdheid en verwachting over streek en scheen - zoals dat weer alleen bij vrouwen voorkomt - Jannina's gevoelens uitmuntend te begrijpen. ‘U kunt meteen wel een paar aantrekken,’ zei ze glimlachend, en Jannina keek een beetje ontdaan rond in de winkel alsof het juffertje in het zwart een geheim verraden had. Maar er was niet veel voor nodig om haar te overreden, en in een klein kamertje met gordijnen wanden trok Jannina voor een smal, | |
[pagina 449]
| |
hoog spiegelglas de nieuwe kousen aan - dezelfde kousen waardoor Floris Hoogwolda het brikje had laten stilhouden en Jannina naast zich op de zit genomen had, waar hij haar nu af en toe met zijdelingse blik opnam. Zo waren ze door de vlakke kant van de heipolder gereden waar de weg traag tussen het aangemaakte land door bochtte. Op het muisgrauwe veld, waar slechts hier en daar een boer aan het eggen was, stonden spaarzame hoeven, verstrooide kleine bomen, het enig groene en beweeglijke in deze verlaten contrij. Floris en Jannina praatten weinig; zij keken naar de dansende schoften van het vospaard dat glansde of het met vet was ingewreven. Er was ook niet veel om over te praten; alles wat er na de schooljaren gebeurd was lag onoverzienbaar en vervreemdend tussen hen. Jannina zat rechtop en liet de wind door haar haren en open mantel stromen; maar meer dan de rivieren van wind die hun weg door de namiddag vonden voelde ze het liggen van haar benen tegen de voorrand van de brik; een rust die geen rust was; een liggen dat steeds weer verstoord werd, doordat Floris' blikken er over heen gingen, lichter dan een hand en toch voelbaarder dan warmte of luchtstroom. Ze dorst ze bijna niet te verroeren; haar voeten lagen luchtig gekruist, en de gedempte glans van de zijde tekende haar enkels en de lange zwellende lijn naar de knieën met een fijnheid en tegelijk met een nadrukkelijkheid die haarzelf verrasten en onzeker stemden. Ze keek bij korte tussenpozen naar de rijke boerenzoon, naar zijn onaangedaan, zonnerood gezicht. Van dichtbij zag men de sproeten op zijn voorhoofd; zij misstonden hem niet: alleen zijn ogen waren te licht, van een lichtheid die niet glanst, maar iets kouds heeft. Waarom had hij haar eigenlijk meegenomen -? Ze kenden elkaar nauwelijks, hij had haar groeten steeds met een verstrooid knikje beantwoord; hij scheen zich alleen maar bezig te houden met dingen die niemand in de Wildhoek iets aangingen en om te gaan met mensen waarmee niemand anders in de Wildhoek omging. Waarover praatte men met zulke mannen? dacht Jannina. Een gewone boerenzoon was het niet; dan zou het haar zeker niet moeilijk gevallen zijn. ‘De Kuipers gaan ook van de plaats af,’ zei ze eindelijk, nadat ze haast wel vijf minuten aaneen gezwegen hadden, wat een lange tijd is als men naast elkaar op een smal bankje van een wagen zit. Floris Hoogwolda knikte. ‘Dat heb ik gehoord,’ zei hij. ‘Gaan ze hier vandaan, of hebben ze een andere plaats ingehuurd?’ poogde Jannina verder. Floris schouderschokte en Jannina begreep dat hem het wel en wee van zulke kleine boeren als de Kuipers niet veel schelen kon. ‘Is het waar dat sommigen het hier met de tuinderij gaan proberen?’ vroeg ze. Floris knikte, ijveriger ditkeer. Hij had onder het rijden | |
[pagina 450]
| |
weer een sigaret aangestoken en de ijle geurende rook vervloog aangenaam prikkelend met de damp die uit het paardelijf steeg. Terwijl het gouden mondstukje tussen zijn smalle, bleke lippen geklemd hing en lichtjes danste als hij sprak, wees hij met de zweep over het grijsblauwe veld. ‘Daarginder hebben de Loks wat bunders verkocht,’ zei hij; ‘en hier’ - de zweep draaide een kwart hemellengte oostwaarts over het paard en de effen horizon - ‘hebben we zelf plannen.’ Jannina keek in de geduide richting; daarachter rezen als pluimpjes stilstaand gras de laatste restjes bos; daar kronkelde ook door het grauwveen het Moordpad; twee, drie nietige boerenstelpjes met nieuwe, rode daakjes tekenden zich scherp en hoekig af tegen het geel van de zanderij. ‘Maar ik dacht, dat daar turfgrond lag,’ zei Jannina. ‘Dat ligt er ook,’ zei Floris kort, nam de sigaret uit de mond en tikte de as weg op hét wentelend wiel; ‘maar het loopt af met de veenderij, en we moeten wat nieuws zoeken.’ ‘Loopt het af met de veenderij?’ vroeg Jannina in een onverwacht inwendig beven; en ze wist meteen ook waarom ze ontdaan raakte over die woorden. ‘En het werkvolk?’ vroeg ze met een gedempter stem, daar ze niet wist of Floris Hoogwolda zou begrijpen waarom ze die vraag stelde; of hij eigenlijk wel helemaal wist waarom Jannina met hem over de veenderij sprak. Floris deed een rukje aan de teugel; zijn jong, koel gezicht met zonnesproeten veranderde niet. ‘Och,’ zei hij; ‘er loopt hier altijd al veel los werkvolk in de polder... die vinden wel weer wat. Dat is altijd zo geweest, as ik zo naar mijn vader luister, en dat zal wel zo blijven. Die arbeiders kennen toch moeilijk vergen dat wij ze onderhouën.’ En hij lachte eventjes. ‘We zitten hier as boeren en niet as armvaders voor de liefdadigheid.’ ‘Nee,’ gaf Jannina op dezelfde gedempte toon toe, en het was nu minder bedremmeldheid dan een schaduw van verdriet die haar inwendig bekroop. Ze dorst niet vragen: ‘En Anders? Wat doen jullie met Anders Noordewind?’... Inplaats daarvan wachtte ze een poosje; ze rondden de laatste bocht, de grijsbruine koloniewijk van de Wildhoek kwam in het zicht vanachter een bosje gespaarde eikebomen. Toen vroeg ze: ‘Geven jullie er dan de hele veenderij an?’ Floris spuwde het endje sigaret weg. ‘Alles niet, we zullen 't nog eens anzien; maar er komt weer zoveel goedkope steenkool los, en die stoken ze liever in de fabrieken dan turf, zie.’ Jannina lette er nu helemaal niet meer op dat zijn ogen langs de lijn der kousen gericht waren en onder haar rokken op leken te willen kruipen. De schaduw in haar verdichtte zich; de voldoening over haar nieuwe uiterlijk was geheel verwist onder deze innerlijk koude adem. Ze zeiden niet veel meer tot elkaar; Floris bleef staan bij de opvaart, Jannina stapte | |
[pagina 451]
| |
uit het brikje en hij reikte haar wat stuntelig de pakjes, terwijl zijn ogen van haar enkels naar haar mond en terug gingen. Ditkeer zag ze zijn blik; de verwarring en bedruktheid in haar namen toe. Daarop glimlachte Floris op zijn gewone manier, dat wilde zeggen zonder dat het leek of hij er veel mee bedoelde, en tikte met de vrijgekomen hand tegen de rand van het groene, scheefstaande hoedje. Ze knikte, bedankte, hij zei: ‘In orde,’ en reed door. En tussen het kruisvuur van de beluste, alomtegenwoordige blikken bereikte Jannina de winkel waar Wieger juist de lichten met een bibberhand aanstak, en in de gang op haar mopperde omdat hij zich het vuur uit de sloffen had moeten lopen die dag en de helft van de dingen niet had kunnen vinden. En haar ontdaanheid en schaduwig verdriet verloren zich een oogwenk in de bitse uitval van over en weer, ja, ze vluchtten er met duistere vreugde in, om te vergeten wat Floris over de veenderij had gezegd.
De Wildhoek ging de voorzomer in, het felste seizoen van de arbeid, terwijl de dagen met standvastige hitte en schelle luchten zonder onweer op elkaar volgden. Langs de Midbuurt dreven de geuren van gemaaid weideland met de brakke waseming van het veenwater dat in het diep en de wijken door vrachtboten en pramen met borrelend zog werd beroerd; het puffen van oliebootjes liet machtige pauwestaarten op het bruinbestofte vlak, en zelfs uit het water scheen warmte te hijgen. De boeren, kleine en grote, waren in de hooiwinning; vanaf de smalle landerijtjes klonk het ijle, kleine takkelen der haarhamers op de snee van de zeisen; bij de Leenstra's, Heida's, Hoogwolda's en hoe de oudgezeten grondbezitters verder heetten, denderden de maaimachines. Door de koloniewijken gleden de turfpramen, nu overbloezend met rijp, kruidig gras; en de fijne, stuivende zaadjes woeien tot in de oude school en brachten meester Vogelsang geregeld aan het niezen. Alles zwoegde en zweette in de heipolder zoals iedere voorzomer, met vermoeienis en voldoening en weinig tijd voor andere dingen. Dat wilde niet zeggen dat de Wildhoeksters alle geruchten en gezegden over sterven en vrijen en trouwen vergaten, dat zij ook niet eens over Jannina Swildens, over Anders en meer nog over Floris Hoogwolda dachten die Jannina uit de stad had thuisgebracht: maar men was te uitgeput na een dag van achttien uur werken om nog aan hekken en stekken te staan praten, men rolde in de kooi terwijl de zon nog boven het land stond, en vloog er met de wekkerratel uit voor ze de boog door het noorden goed en wel had gemaakt. Men moet nu eenmaal het getij van wasdom en gloed benutten en uit de aarde halen wat men | |
[pagina 452]
| |
kan. Iets anders is het natuurlijk voor de bakker of slager; die duwen en trappen hun fietsen en wagens rustig als altijd langs de vlonders en achterpaden; de kleermaker heeft geen snars te doen en kan in zijn moestuin de rupsen stuk voor stuk van de koolbladeren afpeuteren, zo secuur alsof hij ze met een vergrootglas opzoekt; zelfs de winkelman heeft het niet veel drukker; die hoeft alleen maar wat diepere zakken vol te maken, want men leeft in zulke weken als in een kolonie van veelvraten. En ook de notaris heeft niets omhanden; die zit in zo'n nieuwerwetse korfstoel onder de schaduw van zijn kastanjeboom en rookt een sigaar met een gouden bandje en knikt de voorbijrijdende boeren over zijn krant heen met een glimlach toe waaraan al zijn onderkinnen meedoen, als hij tenminste niet in slaap is gesukkeld. En dan zijn er nog andere nietsdoeners, zoals Floris Hoogwolda wiens hoedje nu helemaal achter op het hoofd zit en die in hemdsmouwen en met een lichte broek aan op zijn brikje rondrijdt door de veenpolder als had Onze Lieve Heer zelf hem tot opzichter over dit stukje van de wereld gemaakt. ‘Zo iemand heeft 't verdomd maar makkelijk getroffen,’ zeggen de arbeiders in de veenderij die onder een bijkans steile zon de harde turven op het veld stapelen en keren, wanneer Floris met schippers en brandstofkooplui van veraf langs de borstweringen van turf slentert, oude en nieuwe partijtjes verhandelt en almaar cijfertjes kriebelt in het groenleren opschrijfboekje. De arbeiders staan er in hun grofwollen hemden en blauwe katoenen broeken; ze zien scheel van de warmte, ze hebben bijna de kleur gekregen van de veenaarde zelf, vaalbruin verbrand, ze glimmen alleen wat meer van het vocht dat hun uit alle zweetgaatjes loopt; ze zeggen ook niet veel meer in deze afmattende dagen als ze zo op een rij zwoegen en nog een beetje dekking zoeken tegen de zon achter de vlakke heuvels van turf die ze om moeten leggen. ‘Voor mijn part regent het morgen alsof ze daarboven alle sluizen opengooien,’ heeft Anders Noordewind een keer gezegd en de anderen beamen het, want ze zijn al lang weer vergeten in wat voor drab en pap ze hebben gestaan toen het jaar pas begon en regen en sneeuw elkaar opvolgden als steevaste plagen. Altijd telt de ellende van het ogenblik het zwaarst. Het is nog maar kort geleden dat ze wel veel te vertellen hadden; en Anders wist ook waarover het ging, want als hij in de buurt was zwegen ze of zeiden dingen die al zo vaak gezegd waren dat het waarachtig niet de moeite loonde om daarvoor de koppen bij mekaar te steken. Zwijgen over die dingen in Anders' tegenwoordigheid was ook maar beter, want de jonge kerel zag er zo mager en in-verbeten uit dat ze hem het verdriet waarachtig niet gunden, dat hij toch kennelijk van die verbroken vrijerij | |
[pagina 453]
| |
met Jannina van de Potteman had, om maar te zwijgen van al het ritselig gepraat over de jonge Hoogwolda, die naar iedereen zei tegenwoordig zelf zijn sigaretten in de winkel van de Swildensen ging kopen; en dat moest zijn oorzaak hebben! Geen van Anders' kameraden in de veenderij dorst daarover een mond tegen hem opendoen; sommigen twijfelden er aan of hij wel wist wat er allemaal voor praatjes gingen; maar anderen smaalden dat Anders' oren scherp genoeg waren en zijn verstand ook; - en was het niet waar dat hij zich 's zondags haast niet meer buiten vertoonde, en dat hij al weken lang zijn accordeon niet aangeroerd had? Dat waren toch vast en zeker bewijzen voor wat Lieuwe Bijkes en Waatze Ruardi en de kastelein van de Midbuurt beweerden? Nu had de standvastige warmte dit alles weggeschroeid, en als er nog gepraat werd was het bij de schaft over een nieuw, boosaardig gerucht dat zijn weg naar de arbeidersketen van het achterdiep en de zandpaden gevonden had: het gerucht dat het met de turfstekerij ten einde liep en dat Fok Hoogwolda in de herfst al het veenland voor de tuinderij wilde aanmaken. Daarom keken de turfstekers steelser en giftiger naar Floris die met zijn zeegroen hemd en lichte broek op zijn gemak achter het dravertje kwam aanzetten, als konden ze hem met die blikken een antwoord ontpersen op hun angstvraag: wat gebeurt er met ons? Floris alleen bleef onaangedaan als steeds - of hij al of niet bemerkte wat er voor donker wantrouwen in het werkvolk broeide; en die mond met de achteloze sigaret, of het gebaar van het zorgzaam te voorschijn gehaalde boekje kregen een hatelijk-hooghartige terging voor de arbeiders die voelden, dat deze jonge veenderszoon hun nooit rekenschap zou afleggen van zijn bedoelingen vóór hij zelf het ogenblik rijp achtte. ‘Zijn nek mag ie breken met dat vosbeest,’ werd er gezegd; ‘op hol slaan van hier tot Groningen, met zijn kop tegen iedere boom.’ Zo zaten ze daar op het heetst van de dag, redeloos twistend tegen een meester die hun haat niet horen kon, zichzelf en hun angst opschroevend tot ze er hun broodhompen en drinkkannen bij vergaten. Anders Noordewind had bij die gelegenheden niets gezegd; maar zijn ogen staarden en hij veegde de handen met hun harde hoornen binnenkant langzaam langs zijn opgetrokken knieën, zo vreemd dat de anderen elkander zwijgend aanstieten en op hem wezen. ‘Of de warmte hem in de kop geslagen is...,’ opperde er zachtjes een die meteen een ribbestoot kreeg en zich bijkans in zijn roggesnee verslikte. Maar het was niet de warmte, het was een herinnering aan een dood oud mannetje in een bedstee die zonderlingerwijs en onnaspeurlijk uit het donker van Anders' geheugen rees; hij zag zichzelf op ditzelfde stuk veen staan, hoor- | |
[pagina 454]
| |
de het piepen van een fiets, zag een verschrikt dorpsjongetje naderbij lopen: ‘Berber zeit, dat je gauw thuis moet komen, want 't staat er min voor met Japik, zeit ze...,’ en daarachter was weer het gezicht van die Floris Hoogwolda met de koude ogen onder de rand van het hoedje... De veenarbeiders schrokken er van toen Anders Noordewind een rauw geluid in de strot maakte en met een ruk opstond. Maar ze zagen toch dat het geen zonnesteek was, want hij stond daar, manhaftig als drie kerels, met zijn naakte nek en vochtige krullen en smeet een van de zware steekijzers door de lucht als een veertje - precies alsof hij op iemand had gemikt die van de weg het turfland op kwam; alleen er liep geen mens. Toen draaide Anders Noordewind zich om naar zijn kameraden die onbeweeglijk zaten met het brood en de koffie in hun handen en grote ogen opsperden; en hij vroeg, net alsof zij hem stuk voor stuk zonder mankeren konden antwoorden: ‘Jongens, is het waar, dat Floris Hoogwolda werk maakt van Jannina?’ en toen niemand een kik gaf van verbazing, schudde hij de oude Jan Herder die het dichtst bij hem zat dooreen, maar zonder geweld, en vroeg nog eens: ‘Is het waar, Jan?’ en Jan zei met de ogen naar de grond: ‘Ze zeggen van wel, jong,’ en daarop bromden ze allemaal het hunne, blij dat het er eindelijk uit kon. Het duurde geen kwartier of Anders wist tot in de puntjes wat hij al had horen smoezelen: Floris Hoogwolda had Jannina thuisgebracht uit de stad, met de brik, en hij was daarna een keer of wat in de winkel geweest, en men beweerde dat hij al twee zondagavonden bij haar was komen vrijen ook. Anders keek naar zijn makkers, de handen in de zijde; het water liep traag van zijn gezicht terwijl hij naar hen luisterde. De schafttijd was al lang om, maar ze zaten nog allemaal zoals ze waren gaan zitten en keken met dezelfde grote, ontdane ogen naar Anders, die maar knikte als een er weer wat had bijgevoegd; en toen geen van hen meer iets te vertellen had lachte hij en zei: ‘Ja, zo zijn ze. Zo zijn ze dus. Zij moeten alles hebben, jongens. Alles nemen ze ons af.’ Ze schrokken van zijn korte, half ingeslikte lach en verwachtten dat hij iets doen zou, huilen of languit gaan liggen, waarop ze met vrees en ook met huiverige belustheid wachtten; doch hij deed niets, draaide zich om en liep weer terug naar het werk dat hij daarstraks in de steek gelaten had.
Ja, waarom had Jannina de hofmakerij van Floris Hoogwolda aanvaard als iets dat onvermijdelijk komen moest? Ze had heel goed geweten wat zijn bedoelingen waren, toen hij na die avondlijke tocht op het wagentje zelf in de winkel gekomen was, en bij de derde of vierde wissewas van een boodschap, toen ze alleen waren, gevraagd had: ‘Nou, Jannina, zou je d'r | |
[pagina 455]
| |
wat tegen hebben als ik zondagavond kwam?’ Ze had ‘nee’ willen schudden, zeggen dat het niet gebeuren kon; maar tot haar eigen verbazing zei ze ‘ja’ en ze gaf hem er nog een zwak glimlachje bij ook. Toch was dat niet zo wonderlijk als het leek, want het hing samen met de eerzucht en trots die diep in haar zaten, en ook met het verlangen om alles wat er voordien gebeurd was ‘goed te maken.’ ‘Ik moet het goed maken,’ had ze bij zichzelf gezegd, meer dan eens; maar dat betekende niet dat ze de scheiding met Anders te niet wilde doen; integendeel, het ging er om het verleden uit te wissen, de herinneringen aan Ander's verborgen, vurige bezoeken te vergeten. En het was ook niet om Floris; die moest haar alleen het gevoel geven dat het verleden werkelijk overwonnen was; zoals ze, toen hij kwam, weer de dunne, prachtige kousen droeg om het besef te hebben dat zij zelf nieuw en veranderd was... En toch had Jannina nooit zo hulpeloos en bijna dom tegenover een vrijer gezeten als de eerste avond, waarop Floris kwam; ze was blij om de afstand die door de aanwezigheid van de oude Wieger tussen haar en de boerenzoon geschapen werd - want dit was nu een openlijke, bij daglicht aangevangen vrijerij zoals dat zede en gebruik is en waarvan iedereen kennis nemen kon om te zien dat zij zich in Jannina vergist hadden. Wieger Swildens was gevleid door het bezoek, hij poogde steeds weer een nieuw gesprek aan het voorgaande te breien en scheen maar niet naar bed te willen gaan; Floris zat tussen hem en Jannina aan de mahoniehouten ronde tafel, waarop het mooiste servies glinsterde, en er waren schalen met allerlei lekkernijen; Floris knabbelde verstrooid op koekjes en amandelen en antwoordde vaag en traag op alle gezegden van Wieger. Het was duidelijk dat hij op de aftocht van de oude wachtte. Later, toen Wieger werkelijk was gaan slapen, en zij met Floris in het verdonkerde kamertje zat, rees de twijfel in Jannina, zodra zijn lange, hebberige armen haar op zijn schoot trokken en zijn handen langs haar zijden kousen opwaarts gingen - behoedzaam en onbeschaamd tegelijk: de aangeboren onbeschaamdheid van hen die gewoon zijn zonder veel vragen het beste van 's levens tafel te grijpen. Dat was al iets wat Jannina dadelijk bemerkte, wat haar inwendig deed twijfelen en weerspannig maakte bij de koude haast van Floris' liefkozingen. Zo ging het de eerste avond, de tweede en de derde; zij liet zich op zijn knieën trekken omdat zij haar eigen twijfel wantrouwde; omdat zij met heel haar wil hunkerde naar het nieuwe dat sterker moest zijn dan het oude; zij liet Floris begaan, hopend dat hij bij machte was de ommekeer in haar gevoelens te weeg te brengen die haar redden zou. Maar telken- | |
[pagina 456]
| |
keer kwam weer het ogenblik waarop zij het hebzuchtig ongeduld van zijn minnarij niet langer verdragen kon en hard werd van verzet. Dan zocht ze naar een uitvlucht om zich los te kunnen maken, de kamer uit te gaan, zijn aanraking af te schudden. Deze man hield zichzelf voor een bedreven vrijer en zijn ijdelheid was aanwezig in alles wat hij deed; hij dacht enkel aan zichzelf, hij kon haar niet raken en alles wat in haar om vergetelheid smeekte tot zwijgen brengen. De derde avond was het haar te machtig. Zij snikte eensklaps, en de boerenzoon zat met Jannina in zijn armen, verbijsterd en zonder besef van de verlatenheid waarvoor het meisje bij hem tevergeefs naar genezing zocht. Zij namen vroeger dan anders afscheid. Floris hield haar hand vast, en zij wilde wel dat hij maar ging, ze kon zijn gezelschap niet langer verdragen. ‘Heb ik je wat misdaan, Jannina?’ vroeg Floris, misschien voor het eerst in zijn leven met een vermoeden van eigen machteloosheid en daardoor warmer en waarachtiger dan het in zijn aard lag. Jannina schudde het hoofd. ‘Nee - 't is niks, wat zenuwen.’ ‘Maar... ik mag toch nog eens komen?’ Jannina dacht een tel of wat na. ‘Kom over veertien dagen,’ zei ze toen en duwde hem zacht over de drempel. Hij gaf haar hand nog een drukje als een man, die de vrouwen kent en op haar tijd weet te ontzien; het gebaar had iets onnozels en roerends dat Jannina trots zichzelf weker stemde. Toen hij gegaan was stond ze nog op de drempel te kijken, vastgehouden door een dwaze en verwarde inbeelding. Het diep lag in de zomerse duisternis als een tweede, blauwere weg naast het bleke klinkerpad. Aan de overzij roerden zich de nachtvormen van de heesters; die leken op niets dat haar verbeelding of geheugen kende. Alle dingen hadden het onwezenlijke dat zij bestonden, zonder dat men wist wat ze waren. Ze kende zichzelf op dat ogenblik niet; zij, Jannina, met de rug tegen de deurpost, haar ogen in de nacht -? Het scheen of de schaduw naast het water, vlak bij haar, gestalte aan wilde nemen, de gesmoorde geluiden van de eenzaamheid een betekenis openbaren. Zij hield de adem in, wachtte wat er zou volgen, wat er zou gebeuren met haarzelf. Maar het onbewuste spon zich, onbekommerd om haar verlangen, verder in mensen en dingen; zij voelde alleen langs haar wangen de kille streep van een traan. Na een korte tijd doortrok haar de rilling, waarmee de handen van het duister langs haar in zijde gespannen benen tastten, en dreef haar terug in het bedompte huis. | |
[pagina 457]
| |
Nog altijd verwachtten de turfstekers en alle Wildhoeksters die van Anders' kameraden hadden gehoord, hoe hij zelf navraag gedaan had naar de vrijerij tussen Floris en Jannina, dat Anders iets zou ondernemen. Maar dat hij niet anders deed, de zondag daarop, dan in zijn lichte pak wegfietsen, verbaasde hen die hem zagen. Hij zag er vreedzaam, ja onverschillig uit en trapte, met het bovenlichaam over het stuur leunend, langs de oude kolonievaart in de richting van het Knillesverlaat, langzaam, want het was nog heet. Anders zelf wist zomin als een van zijn makkers dat hij een beslissing tegemoet reed. Altijd staan er op zo'n zondagmiddag na het eten ploegjes mensen in de berm, en tot twee keer stapte Anders af en mengde zich in de gesprekken van de jongkerels die hij kende. Zij zaten en lanterfantten daar, verkondigden luidkeels hun mening over elkeen die voorbijging, 't zij vrouw of man, paften goedkope sigaretten en schroeierige sigaren, rekten zich van verveling in hun beste pakken waaruit hun nekken en harde vuisten verbrand, overmoedig en boordevol kracht te voorschijn kwamen, wentelden zich van verveling in het gras en verzekerden voor de vijftigste keer dat het nu welletjes was met de warmte en dat de grond water nodig had. Bij de tweede ploeg vond Anders een drietal die de fiets bij zich hadden en uit een soort donkere nieuwsgierigheid met hem verder trapten toen hij weer opstapte, tot ze bij de aanblik van de Dubbele Bocht aan het verlaat op de inval kwamen zich vol te gieten met bier en als het kon een partij biljart te spelen. Ze zwenkten over het gele ijzeren bruggetje en reden langs de zijkant van het oude café, waar voor de tachtiger jaren de strontbeurzen gehouden werden, al wist daar nu niemand meer van; en toen ze aan de beschaduwde achterzijde kwamen om er hun fietsen te stallen, bleven ze alle vier een paar tellen staan. Onder de lindebomen die met de verlaatsherberg verweerd waren, stond het glimmend gelakte brikje van Floris Hoogwolda; hun ogen zochten verder en ontdekten ook het vospaardje dat in het klaverveldje achter het café graasde. De drie metgezellen richtten hun ogen getroffen en afwachtend op Anders. Maar die liep al door en zette zijn tweewieler tegen de achtermuur, als ging hem het wagentje van Floris niet aan; hij zei zonder dat ze aan zijn stem iets konden horen: ‘Kom jongens, gauw naar de bierpomp!’ Ze grinnikten, stieten elkaar verholen aan en volgden Anders in de gelagkamer. In de niet te lichte ruimte, met haar balken zoldering, gebouwd en donker geschilderd in de trant van een vervlogen eeuw, zaten al een man of vijf, zes, toen ze aan het naakte, houten tafeltje schikten, het dichtst bij | |
[pagina 458]
| |
de deur. Er werden wat korte groeten gehumd; bij het biljart stonden Floris Hoogwolda en twee van zijn kornuiten, van het rijkere slag zoals hij. De ene was een kleine, beweeglijke knaap, de zoon van de fabrieksdirecteur, die met Floris in de stad had ‘geleerd’ zoals men dat in de Wildhoek noemt; de andere een luidruchtige, logge boerenkerel, die ook door zijn ouders naar de burgerschool was gestuurd, maar er even hardleers vandaan was gekomen als hij er heen getrokken was, en nu onder opzicht van zijn vader de boerderij beheerde. Zij allen die in het café zaten kenden elkaar van kindsbeen af: maar de mannen bij het biljart hadden alleen eventjes met het hoofd geknikt, als waren de laatstgekomenen vreemdelingen voor hen. De kleine boog zich juist over het biljart en maakte een snelle, welgemikte stoot; de boerenzoon met het domme gezicht kauwde op het restje van een sigaar en keek leunend op de biljartkeu toe. Floris die wat terzijde stond richtte zijn blauwe kille blik een oogwenk op Anders en draaide zich daarna om. Niemand zei een woord nadat Anders en zijn metgezellen het eerste koele bierschuim van de lippen hadden geveegd; in de donkere, lage, lange ruimte klonk enkel het doffe stuiten van de biljartballen die door Floris' makker aan het rollen werden gehouden. De kastelein dook weg achter Hepkema's krant en men zag alleen af en toe het driftig bewegen van zijn hand, waarmee hij vliegen wegsloeg. Floris Hoogwolda was gaan zitten, de rug halverwege naar Anders' tafeltje gekeerd. De jonge arbeiders rondom Anders keken van de een naar de ander met voorovergeboven bovenlijf; van de drie of vier man bij het brede raam hadden zich ook een paar omgedraaid en namen Anders op met een gezicht, waarvan de zondagse verveling was afgegleden en dat zich op het een of ander scheen te spitsen. Anders leunde kalm tegen de muur, de voeten op de spijlen van de harde, rechte stoel. Er verging enige tijd; de nieuwsgierigen begonnen zich weer naar hun eigen gezelschap terug te wenden; Anders' kameraden ontspanden zich ook ietwat en dronken de een na de ander hun glas leeg. De kleine directeurszoon veegde zich achter het biljart na gedane arbeid het voorhoofd af, terwijl de logge zich gereedmaakte voor het spel. Anders keek toe hoe de grote kerel, die geen gebaar scheen te kunnen maken zonder blazen en misbaar, zijn stoten de een na de ander verprutste; een klein glimlachje van bedekte spot trok om Anders' mond. De herbergier sloeg weer naar de vliegen die zich bij voorkeur op zijn weerloze kruin schenen neer te laten. Bij het raam pruttelden even wat woorden; de klanten daar deden moeite een onverstaanbaar gesprek te voeren. Anders | |
[pagina 459]
| |
plofte onverwacht weer recht met zijn stoel en zei: ‘Zijn die heren daar haast klaar met 't biljart?’ Hij had de vraag uitgesproken zonder daarbij iemand bepaald aan te kijken. De zwaargeschouderde, snuivende boerenzoon, die zich juist met gespannen achterst over het groene laken gebogen had, zonder te zien van wie de vraag kwam, richtte zich op en speurde met saamgetrokken brauwen in de gelagkamer rond: ‘Zei daar iemand wat?’ Anders trommelde zacht met de hand op het naakte tafelblad. Het vreemde was dat hij niet naar de logge dommerik maar halsstarrig naar Floris Hoogwolda keek, die toch niets had gedaan of gezegd en wiens mond in het blonde harde gezicht van verbazing gesperd stond. En onderwijl zei Anders koeltjes: ‘Ik zei wat. Ik wou ook wel 'ns even bij dat biljart, als 't niet te veel gevergd is.’ Niemand bewoog zich buiten de grote boerenzoon die, zonder de biljartkeu neer te leggen, een stap naar Anders toedeed. Zijn nek was zwaar en bruinrood boven het slappe, door de warmte als papier opkrullende boordje; en het leek, of ze met de seconde zwaarder en roder werd. De krant ritselde hard in de zwevende, pijnlijke stilte; de cafébaas had ze neergelegd en keek verontrust naar de jonge boer en daarna naar Anders. ‘Heedaar, jij...’ sputterde de grofgebouwde eindelijk, ‘waar bemoei je je mee? Heb je geen ogen in je kop? Wij zijn hier bezig en wie 't eerst komt, 't eerst maalt. We zijn nog lang niet klaar.’ Anders hief de blik van Floris' strak, terzijgewend gezicht en richtte die even op dat van de spreker. ‘Dat je nog lang niet klaar bent,’ antwoordde hij, ‘dat zie ik. Maar mijn kameraden en ik hier kennen niet wachten, tot jij het spel geleerd hebt - zie.’ De stille mannetjes aan het raam kregen glinsterende oogjes. De uitdrukking op de gezichten van Anders' metgezellen werd schichtig. Ze waren meegegaan uit een soort benieuwd leedvermaak om eens te zien hoe die Anders zich wel houden zou; en nu ze zagen dat Anders hen meesleepte in gevaren, leek het of ze spijt hadden en graag teruggekrabbeld waren. De plompe boerenzoon kon eerst van verwondering geen kik geven; zijn hele facie kwam vol dikke rimpels, als spande hij zich in om terdege te beseffen wat Anders beweerd had. De directeurszoon was achter hem gekomen met een onhoorbare, haastige stap, al leek het er meer op dat hij het uit eigen veiligheid deed dan om zijn kornuit van ondoordachtheden terug te houden. Anders glimlachte nog altijd het lachje van slinkse spot, toen de logge met de keu op hem toeliep. De caféhouder had even de arm uitgestoken als moest hij zich als slagboom tussen de twee ruziemakers stellen; maar hij bedacht zich en bracht de hand naar de warme, vochtige schedel waarop weer vliegen aasden. | |
[pagina 460]
| |
‘He-je goddorie van je leven!’ bruiste de grote onhandzame kerel eindelijk op als was hem de spraak hergeven. ‘Hij ken niet wachten, zeit-ie. tot ik het spel geleerd heb! Wie denk jij wel, dat je bent - he? Wat verbeeld jij je wel, zo'n poldervent, zo'n...’ Hij zocht naar de verpletterendste uitdrukking die hij kon bedenken, snuivend en gorgelend. ‘Zo'n stuk schorum die nog geen luis te vreten ken geven...’ Anders had niet gelet op wat de boerenzoon opgewonden uitstotterde, maar onafgebroken naar Floris gekeken. En Floris kwam eindelijk in beweging onder de aanhoudende, straffe dwang van die blik. Toen hij opstond, stond ook Anders op. Allen zagen dat de turfgraver bleker was geworden. Hij duwde met de voet de stoel achterwaarts om zich ruimte te verschaffen. De grofbottige boerenzoon met de keu maakte nog een paar verstikte woedegeluiden, toen Anders al bij hem was en hem kort en krachtig op zij duwde, doch hij was evenals de anderen te verbaasd om iets te doen. De zoon van de fabrieksdirecteur had opnieuw een kleine, behendige en onhoorbare angstsprong gemaakt, die hem naar de andere kant van het biljart deed verhuizen dan waar Anders tegenover Floris stond. In Floris' stug, hardblond gezicht veranderde niets. Hij had de naderende Anders zonder angst, bijna nieuwsgierig, opgenomen. Er kwamen nu meer gasten van hun plaats om beter te zien en alles later tot in de puntjes te kunnen oververtellen: want de meesten dachten aan alles wat er aan geruchten had gespookt en zich in de hoofden der Wildhoeksters vermenigvuldigd, - en zij, zij waren er bij, nu de stille en de openlijke vrijer van Jannina Swildens elkaar getroffen hadden, en wilden geen woord en beweging verliezen van wat er gebeuren ging...! Hun blikken sprongen van Floris naar Anders, en het was hun duidelijk dat de rijke boerenzoon de kalmste was van de twee; ja, tot aller verbazing begon Floris ineens op trage, gelijkmatige toon te spreken: ‘Wel, wel, Anders, je zet me daar een borst van belang op... Ik snap niet recht, wat je wil. Geen mens hier heeft jullie iets misdaan. En als je geduld had gehad, had je 't biljart ook nog kennen krijgen. 't Is anders net zoals Roorda hier zegt: Wie het eerst komt, 't eerst maalt... As je goed nadenkt, zijn er nog méér cafés in de buurt, en ik zou zeggen dat 't niks erg was als jullie door waren gefietst... Nou je zo'n bek opzet, kon het wel eens gebeuren dat je helemaal niet meer aan bod komt. Ja, ik voel der waarachtig veel voor om hier tot sluitingstijd te blijven biljarten - en jullie mannen?’ Hij richtte de laatste woorden tot zijn metgezellen; de kleine beweeglij- | |
[pagina 461]
| |
ke leunde op de rand van het biljart en glimlachte flauwtjes, maar men zag aan zijn gezicht dat hij graag mijlen ver weg was geweest. Roorda knikte driftig: ‘Voor mijn part nog een dag en een nacht,’ zei hij, beamend en strijdlustig. Weer lette Anders niet op hem. In zijn nu lichtelijk bijeengenepen gezicht bewoog alles, kaakspieren, neusvleugels, wenkbrauwen; hij had moeite zijn stem baas te blijven. ‘Luister hier, Floris Hoogwolda. Met die grootsige praatjes van jou heb ik niks te maken... Dat biljart - iedereen die wil ken daar gebruik van maken... dat weet jij zo goed as ik. Maar je bent nou eenkeer van een soort dat er plezier in heeft net datgene te willen hebben wat een ander toekomt... Ja, je wilt altijd álles, al was 't alleen maar om mij en de jongens dwars te zitten. Maar hier ben je geen baas, versta jij - hier tel ik ook mee!’ Allen hadden ademloos naar hem geluisterd, want ze verstonden de verscholen bedoeling van zijn woorden. Floris Hoogwolda glimlachte dun. Hij haalde een sigaret uit de zak en tikte die langzaam vast tegen het kartonnen doosje. Het gesprek leek hem te vermaken. ‘Wel, wel, wel...’ zei hij weer en streek met een harde schrapbeweging een lucifer af om het vlammetje in de tabak te zuigen. Anders' laatste geduld scheen te scheuren bij het geluid en het gebaar. Er kwam een smartelijk, hulpeloos trillen om zijn mond, zijn stem had alle vastheid verloren. ‘Zeg, of het niet zo is!’ dreigde hij. ‘Zeg maar of Floris Hoogwolda niet precies weet dat hij alles hebben wil wat een ander heeft! Dat is hier in de Wildhoek zo geweest, zo lang jullie grote boeren hier zitten. En jullie denken dat 't zo hóórt! Omdat jullie gewend zijn voor je kale guldens alles te kopen wat op de wereld maar te koop is... huizen en land en mensen... omdat een medemens er voor jullie niet op ankomt.’ De logge, wiens ogen bol begonnen te staan, stapte tussen Anders en Floris in, gereed om naam en faam van zichzelf en zijn makker te verdedigen. Hij hief de vuist met de biljartkeu voor Anders' gezicht: ‘Vlegel...! Nou Jannina Swildens jou niet meer lust denk je -’ Hij zei nog meer maar dáárnaar luisterde geen mens. De naam die hij daar in de oude gelagkamer van de Dubbele Bocht had uitgesproken was voldoende geweest en sloeg als de lont in 't kruit. Iedereen voelde en zag dat het nu alleen nog om Floris en Anders ging. Floris' benedenste gezichtshelft was wit geworden; hij nam de sigaret met bevende vingers uit de mond en smoorde iets tussen de tanden dat niemand verstond. Had zijn kornuit dingen gezegd die hem nog niet bekend waren; begreep hij nu eensklaps waarom Anders zich juist tegen hem had gekeerd? | |
[pagina 462]
| |
Het onbeheerste en trillende was uit Anders' gezicht vervlogen bij de laatste uitval van de grove. Het werd hard en wraakzuchtig. ‘Ja...!’ hoorde men hem roepen, met niet langer gebonden hartstocht - ‘iedereen hier weet 't immers - Jannina!’ En voor iemand er op verdacht was rukte hij de biljartkeu uit de vuist van de sputterende lomperd en zwaaide ze omhoog. Floris stak haastig een hand uit en bukte zich; maar de beweging van afweer baatte hem niet; de harde stok suisde neer en brak middendoor op zijn hoofd in de slag.
Zo kreeg het nieuwsgierige drietal dat Anders die zondagmiddag was gevolgd en ook het kleine troepje aan het raam van de herberg waar voor hun geld; er was werkelijk iets gebeurd, en zij hadden het gezien en gehoord en er bij zitten huiveren. Want er was vrees bij gekomen ook; Floris Hoogwolda was niet de eerste de beste en ten slotte was Anders begonnen, ja, hij had van het begin af aan rechtstreeks op die klap aangestuurd, en het had een oogwenk geleken of hij de anderen daarvoor mee had willen laten opdraaien. Ze zouden dat misschien in andere omstandigheden graag gedaan hebben en ze gunden Floris die opdoffer ook van harte; maar een die het bangst was, rende na de klap meteen naar buiten, en de anderen deden hetzelfde, toen ze zagen dat Floris niet dood was maar met wat bloed om neus en mond tegen een stoel te kreunen hing. De kleine directeurszoon was, nu alles zich had voltrokken, over zijn angst heen en commandeerde water en azijn. De twee enigen die zich na de klap niet verroerden, waren Anders en de loggerd. Ze stonden er beiden links en verslagen bij, terwijl Floris naar adem hapte en de pijn als een zichtbare kramp over zijn voorhoofd en gezichtstrekken kwam. De herbergier die met het water en de azijn kwam aandraven - dat wilde zeggen, hij had zijn vrouw gewaarschuwd om het te brengen en ze volgde hem bijna op de voet - draaide zich naar Anders en zei ernstig en kortaf: ‘Ga liever naar huis, Anders.’ En de boerenzoon uit wiens hand Anders de keu had gerukt, knikte bij die woorden en voegde er aan toe: ‘We zullen jou wel vinden’ - en wendde zich af met een gebaar, alsof het hem beter leek het recht niet zelf in handen te nemen maar zijn hoger beloop te laten. En Anders verdween. Laat op de middag reed het brikje van Floris Hoogwolda langs de rechte kolonievaart terug. Roorda mende, de directeurszoon zat achterin, en tussen hen leunde, bleek van gezicht en met een doek om het hoofd, Floris zelf. De bewoners van de Wildhoek zagen hen met stil afgrijzen en | |
[pagina 463]
| |
een even stille voldoening passeren. Want de getuigen waren reeds langs kanaal en polder getrokken en hadden het nieuws met de bekende snelheid verbreid. Er mochten zeker wat gezeten boeren en notabelen zijn die verontwaardigd waren en het voertuigje met de gewonde vervenerszoon en zijn makkers nakeken met een blik die onmiddellijke aardse gerechtigheid eiste voor zo'n smaad - het merendeel van de Wildhoeksters stond aan de zijde van Anders in een plotseling nieuw gevoel van saamhorigheid, waarin zij hun vroeger leedvermaak, hun nieuwsgierigheid om de prikkelende geruchten van eens en hun belustheid op handtastelijk gebeuren vergaten. De oude Fok Hoogwolda had niet veel gezegd toen men zijn zoon zo gehavend en vernederd thuis bracht, maar zijn grimmigheid was er des te onheilspellender om. Toen Floris door zijn moeder en zusters te bed was gebracht - de vrouwen jammerden en kwaakten dat het een aard had - ging Fok naar de Midbuurt om maatregelen te nemen. En zo kwam het dat de veldwachter des avonds in het huisje van Berber zat te wachten, tot Anders die zich de hele zondag niet meer vertoond had met het vallen van het donker in zijn moeders woninkje terugkeerde. Anders keek wel even op, toen hij in het kamertje trad en de glans van witte tressen en koppelriem gewaar werd die vaag uit de schemering lichtten; maar daarop leek het alsof hij begreep, dat het nu niet om een gewone dronkemanstwist, een straatschenderij of een andere lichtzinnigheid ging, en dat hij zich in het onvermijdelijke moest voegen. Hij groette niet en ging op zijn moeder toe die aan de tafel zat en bij zijn binnenkomen zachtjes was gaan huilen. Hij klopte haar een paar keer op de schouder, onbeholpen en aarzelend: ‘Kom, kom...’ maar scheen niet méér woorden te kunnen vinden. Hij wendde zich tot de veldwachter die zwijgend op was gaan staan en zei: ‘Zullen we...?’ Toen verliet hij het huisje, gevolgd door de man der wet; buiten stonden een tiental nieuwsgierige buren die gemerkt hadden dat hij terug was gekomen. Ze zeiden geen woord. Hij liep tussen hen door, het hoofd licht en nadenkend voorover, en haastig; de oude veldwachter had moeite hem bij te houden.
Het werd stil in de Wildhoek. Men wachtte op iets. De natuur was stil en tot het uiterste gespannen als de mensen; een hitte, waarin geen wolk verrees, hard vuur onder een violetblauwe lucht dat des avonds snel koelde en iedere ochtend even snel aanwakkerde. De woensdag of de donderdag na de klap in de Dubbele Bocht vertoonde Floris Hoogwolda zich weer onder het volk. Hij was niet ver- | |
[pagina 464]
| |
bonden; de pleister onder zijn hoed zag geen mens; hij rookte achteloos als voorheen en liep langs de turfstapels van de veenderij zonder iemand te groeten. De arbeiders keken hem gedrukt en zonder een woord na toen hij weer wegreed, nadat het leek of hij de voorraden geteld had. Bij het schaften praatten zij niet over hem. Zij zeiden toch al niet veel, verbrand en onrustig als zij waren. Sommigen keken naar de hemel; er was geen voorteken van regen. Evenmin als over Floris praatten zij over Anders, die door de veldwachter naar de stad was gebracht. Zij wachtten. De stilte stond op springen. Toen het zondagavond werd, waren er meer mensen op de Midbuurt dan anders. Zij wachtten op Floris om te zien hoe hij naar Jannina toeging. Zij zagen hem met zijn geelgelakt wagentje van het binnenpad naar de vaartweg rijden, tot aan de jachtweide waar hij zelf het paardje uitspande. Daarop liep hij stug en eenzelvig langs de zwijgende mensen, die aan de kant stonden en wachtten, naar het huis van de Swildensen. Men zag hem de klink lichten en binnengaan. De schemering perste zich samen onder de stolp van de donkerblauwe zomerhemel. Moeders brachten hun kleinste kinderen naar binnen en naar bed en kwamen weer terug om te wachten. Niemand wist waar men op wachtte. Hier en daar werd gedempt gepraat. Toen Floris in de gang van haar huis trad, kwam Jannina uit de kamer. Ze bleef op de drempel staan. Hij zag haar gedaante, donker achter in de donkere gang. Hij hing zijn hoed aan de kapstok, waarvan het kleine spiegeltje vaal glimmerde, en trad op haar toe. Haar hand was koud. Toen hij in de kamer kwam, zag hij dat de oude Wieger er niet was. Het tikken van het ouderwetse wandklokje was haast te hol voor de stilte. Jannina liep half om de tafel heen en ging niet zitten toen Floris een stoel naderbij trok. Hij lachte even, bevreemd en met een poging de zonderlinge ernst te breken. ‘Vader niet lekker?’ ‘Ik heb hem naar bed gestuurd,’ zei Jannina kortaf. Floris zweeg en haalde langzaam de koperen beker met sigaren naar zich toe. ‘Koffie?’ vroeg Jannina. ‘Asjeblief,’ zei Floris. Het zachte plensen van de koffie in het kopje was weer wonderlijk hoorbaar. Floris poogde zo zacht hij kon de sigaar te snijden en aan te steken; maar elk geluid groeide in dit besloten zwijgen tot iets haast ondraaglijks. Jannina schoof Floris het kopje over de tafel toe. Ze dronken zwijgend de koffie, de sigarerook tekende een lichtgrijze schroeflijn tegen het donkergrijs van de vallende avond. Jannina zat tegenover Floris met de handen in de schoot. Eindelijk stond Floris op; hij legde de sigaar in de asbak en liep naar | |
[pagina 465]
| |
haar toe. Hij boog zich over haar, vatte haar schouders met grote, harde hand. Het scheen hem of ze strak werd in die greep; haar gezicht wendde zich af toen hij haar wilde kussen; de zoen viel ergens op haar schouder. ‘Doe dat niet, Floris,’ zei Jannina zacht en dringend - ‘ik wil eerst met je praten.’ Floris stond naast haar, lang, langer, doordat zij uit haar zittende houding naar hem opkeek. - ‘Praten?’ zei hij eindelijk met geringschattende en koud lachende teleurstelling, ‘na veertien dagen?’ ‘Er is veel gebeurd,’ zei Jannina. Hij haalde de schouders op met dezelfde nurkse geringschatting. ‘Gebeurd... Wat zou dat?’ ‘Dat weet je zelf, Floris, en goed ook,’ zei Jannina. Hij maakte een paar onzekere passen door de kamer, kwam weer naast haar staan. ‘Ik weet niks,’ zei hij veelzeggend en kort. ‘Dan moet ik het dus zeggen?’ vroeg Jannina. ‘Ik weet niet, waar je 't over hebt, Jannina,’ zei Floris weer met nadruk. Jannina zuchtte. Hij hoorde haar groeiende ergernis er in; zijn eigen ergernis roerde zich. Hij boog zich weer naar haar toe, sloeg de arm om haar heen: ‘Jannina, kunnen we dan niet anders tegen elkaar zijn?’ En hij maakte met de vrije hand weer overrompelend en als op zijn overmacht vertrouwend het gebaar, dat haar bij al de vorige bezoeken woedend en afkerig had gestemd. Ze stond onverhoeds op, bevrijdde zich, deed een paar stappen van hem vandaan, leunde op de rand van de tafel. ‘Doe dat niet,’ zei ze opnieuw met een strengheid die hem scheen te verbazen en scherp te grieven. Hij trad op haar toe, Jannina deed een pas achterwaarts; nog eens herhaalden zich die bewegingen; toen stak Floris zijn armen uit, greep Jannina's polsen en trok haar ruw naderbij. De vreemde, benauwende stilte was vervlogen. Er was nu alleen zijn woede, haar verweer ‘Luister, Jannina,’ zei Floris hard, ‘dit is geen behandeling: wat je die vent gegeven hebt, kun je mij toch zeker geven?’ Jannina's adem bleef een oogwenk dralen, daarop rukte ze zich los. ‘Welke vent...?’ Floris bleef wijdbeens en dreigend voor haar staan. ‘Ik spreek over Anders Noordewind,’ zei hij, ‘en jij weet 't en hoeft er niet om heen te draaien dat ie hier bij je geweest is, de hele winter, zondag op zondag...’ ‘Sinds wanneer is het verboden dat men uit vrijen gaat?’ zei Jannina schamper, maar er was een bijklank van bange zelfverdediging in. ‘Verboden is niets,’ zei Floris, ‘ik vraag je ook niet anders dan wat hij van je gevraagd heeft.’ ‘Wat weet jij van Anders af?’ viel Jannina uit, en meteen wendde ze zich om en liep bij Floris vandaan, maar hij volgde haar op de hielen. Weer bleven ze tegenover elkaar staan, vijanden in het donker. Ze zwegen een oogwenk; daarop herhaalde Jannina zachter: ‘Wat weet jij van Anders af?’ en terwijl Floris nog niets zei, voegde ze er aan toe: | |
[pagina 466]
| |
‘Misschien... was ie beter dan jij.’ Ze zag in het schemergrijs hoe Floris' tanden in een lachje lichtten. - ‘Zo?’ zei hij daarop, tergend, - ‘beter dan ik, he? Heeft ie daarom de korf gekregen?’ - ‘Ik heb 'm beter behandeld dan jij,’ begon ze ademloos, maar ze stokte, want ditkeer lachte Floris hardop en overdonderde haar: ‘Nou breekt mijn klomp... Wat heb ik hem dan misdaan? Of hebben ze je soms de omgekeerde waarheid verteld? Hij was het die mij te lijf ging, godbetert. Ik kan er niet voor dat zo'n aanslag strafbaar is volgens de wet... Maar wat heb jij met 'm gedaan?’ Ze zwegen kort tot Floris opnieuw en driftig uitviel: ‘Wat heb jij met 'm gedaan terwijl ie beter was dan ik? Hij moest toch opdonderen, is het niet...?’ Hij boog zijn gezicht plots naar Jannina toe, zijn ogen waren bleek in de donkere, sterke omtrek van het hoofd. ‘Ik snap je niet, Jannina... waarom praat je die kerel nog schoon? Dat je 'm de deur uitgestuurd hebt, dat ken ik begrijpen. Anders is een wildeman en een ruziezoeker... Maar dat je mij en jezelf nou nog wijs wilt maken, dat ie een engel was -!’ Jannina wrong de handen ineen; het was als wrong ze iets in zichzelf. Toen zei ze dof: ‘Een engel was ie niet. Maar als ik zeg dat ie beter was dan jij, dan spreek ik de waarheid. Hij gaf om mij - en jij... jij denkt alleen aan je eigen plezier!’ Ze zag dat Floris zich rekte van verbazing; zijn hoofd en schouders gingen even achterwaarts. Toen kwam hij weer met zijn gezicht naar het hare; zijn stem was een schorre adem bij haar mond: ‘Hij gaf om jou, zeg je? En toch moest ie weg, mocht ie niet terugkomen? Jannina, ik begin licht te zien... Om mij heb je nooit een zier gegeven, is het wel? Ik deugde alleen als deksel op die doofpot... omdat je van hém af wou wezen, omdat je hém niet goed genoeg vond. Nou zie ik het ineens - jij kleine achterbakse...’ Hij zocht nog naar een woord toen Jannina snel begon te spreken. ‘Ik weet 't allemaal. Je hebt gelijk, Floris: Ik gaf om Anders en hij om mij. Maar ik meende dat ie niet bij me horen kon... Ik zei tegen hem dat 't uit moest zijn... Ik zei “ja” tegen jou, omdat ik aan hem niet meer denken wou -’ ‘Dat is nog veel te mooi gezegd,’ kwam Floris eigenmachtig en nors tussenbeide. ‘Ik zeg je dat ik alles zie. Ik begrijp alles. Bij hem zat je warm, zijn handen heb je vast nooit weggeslagen... Maar dat is het niet. Jij moest geen arbeider, dat was het, ook al sliep je goed met 'm... Jij moest iets bijzonders hebben... en ik vloog er in! Als je maar weet, Jannina, dat Floris Hoogwolda er in der eeuwigheid niet aan denkt te trouwen met een | |
[pagina 467]
| |
meid, die door de bank een gezicht zet of ze voor een edelman nog te goed is, en zich in stilte door een turfgraver laat -’ Jannina's kleine, harde hand trof Floris recht in het gezicht. ‘Zo ken het wel, Floris! Nou ben jij an de beurt om weggestuurd te worden! En je gáát der uit, direct!’ Floris had een tel roerloos gestaan. Dat ogenblik was Jannina doodsbang: ze had hem geslagen - wat zou hij doen? Maar Floris Hoogwolda had zijn stugheid en hardheid mee. Hij liep langzaam naar de deur, draaide zich nog ééns om en zei koud en kalm: ‘Mij stúúr je niet weg. Ik ga uit mezelf. Ik heb me drie keer vergist met hier te komen, de vierde keer ga ik - uit mezelf. Nacht.’ Hij liep door de gang, stond stil om zijn hoed van het kapstokje te nemen en trok de buitendeur open. Het was nu bijna volslagen duister, maar de zomerhemel was doortrokken met de vage afglans van onzichtbare sterren. En langs de heggen en paadjes stonden, bij drieën en vieren, wachtend, zwijgend, de bewoners van de Midbuurt; zij hoorden de voordeur van de Swildensen met een schok dichtslaan en zagen de lange Floris naar de jachtweide gaan om zijn brikje te halen: hij liep met grote nurkse passen, het hoofd gebogen. Hij was nog geen half uur binnen geweest. Toen zijn wagentje langs de landweg verdween, luisterden allen naar de stervende weerklank van de paardehoeven. Een enkele lachte. ‘Die heeft zijn trekken zeker thuis gekregen,’ zei een ander. En een vrouw voegde er bij: ‘Had je dat nou gedacht van Jannina? Ze valt me honderd keren mee!’ In het kamertje zonder licht stond Jannina voor het raam. Ook zij luisterde naar de hoefslag van het wegdravend paardje; zij luisterde nog toen het gerucht allang vergaan was. Twee zondagen voordien had zij zo op de drempel van de buitendeur gestaan, zinneloos wachtend en dromend of Anders misschien tóch nog zou verschijnen... En de zondag daarna was het nieuws gekomen dat Anders door de veldwachter was weggehaald - de avond toen Jannina, op haar bed liggend, verdwaasd had gestaard naar haar eigen benen in de kostbare zijden kousen, denkend aan de klap met de biljartkeu die Floris in de Dubbele Bocht van Anders gekregen had. In Jannina's ogen waren de tranen van woede gedroogd. Nu overviel haar de kilte van schande en zelfvernedering. ‘Jij moest geen arbeider, ook al sliep je goed met 'm,’ had Floris gesnauwd - ‘jij moest iets bijzonders hebben!’ Jannina ging aan tafel zitten; haar knieën trilden machteloos bij | |
[pagina 468]
| |
de gedachte aan al het vreselijke dat er gebeurd was en gesproken - de vreselijke waarheid van Floris' gezegde. Maar er was meer dan de schaamte en zelfvernedering die Floris' woorden haar hadden ingegeven: - het wanhopig inzicht dat zij Anders Noordewind om een drogbeeld had versmaad... en verloren.
De volgende morgen was Floris Hoogwolda bijna tegelijkertijd met het volk op de veenderij. De koelte begon zich al te verzaden met droge en verterende warmte, de ochtend werd schel blauw als alle vorige dagen. Floris keek ontevreden en stuurs. Het werkvolk nam hem met achterdocht op; zij zagen dat er niets goeds was te wachten. En zij wisten het te meer, omdat het nu alom bekend was hoe Floris de vorige avond kort na zijn komst weer bij de Swildensen vandaan was gelopen als een woedende, geslagen hond. Men hoefde ook niet lang in onzekerheid te verkeren omtrent Floris' stemming. Hij wenkte de oude Jan Herder om het volk bijeen te zamelen, en die zette zijn handen als een scheepsroeper voor de mond en gaf een schreeuw, waardoor zij die zich al naar de verafgelegen stapels dachten te begeven verwonderd terugkeerden. Na een minuut of wat stonden ze allemaal om Floris heen, die met de armen over elkaar gekruist tegen een turfwand leunde. ‘Ze zijn er allemaal...’ zei de oude Jan Herder aarzelend. Floris sloeg zijn ogen op - hij had de laatste ogenblikken naar de grond gestaard - en keek naar de verontruste gestalten rondom zich. Zijn gezicht was nog even ontevreden en bits als voorheen. ‘Mannen,’ zei hij kortaf, ‘misschien is er hier al wat bekend van de nieuwe plannen, die wij hebben... De veenderij brengt niks meer op. Dat weten jullie allemaal. We hebben nog nooit een zomer met zoveel onverkoopbare turf gezeten en 't zal nog wel erger worden... We scheien er mee uit. 't Is niet plezierig, dat weet ik wel, maar waar niks is verliest de keizer zijn recht, zeggen ze.’ Hij zweeg en ook de arbeiders antwoordden niet. Zij zagen hem met ontdane ogen aan. Hij haalde onwillekeurig de schouders op bij die blik en scheen aanstalten te maken om weg te gaan. Op dat moment deed er een een stap naar voren. ‘Wil dat zeggen dat wij wel naar huis kennen gaan?’ vroeg hij. Floris maakte weer een gebaar met de schouders, als was hij degene die zich het meest in het onvermijdelijke had te schikken. ‘Ja, Kreger, zo is 't,’ zei hij na een paar tellen van sombere stilte. De oude Jan Herder stond achter de arbeider die de vraag had gedaan, | |
[pagina 469]
| |
maar kwam nu naast hem: ‘Dus - we worden weggestuurd? Ik bedoel - 't is afgelopen voor ons allemaal...?’ Floris knikte. ‘Het is afgelopen, Jan; hier tenminste. Tja - ik zeg al dat 't niet plezierig is; maar 't ken niet anders. We moeten jullie allemaal gedaan geven, ook al wouën we wel beter.’ Niemand zei iets. Ze keken elkaar schuw aan en sommigen draaiden zich half om als was hun de stugge aanblik van Floris te machtig. Floris zelf deed een pas naar het pad toe waarlangs het brikje stond. Hij bleef weer staan en keerde zich nog een keer naar de verzamelde arbeiders. ‘O ja - jullie kennen vanmiddag de centen voor deze week nog bij mijn vader gaan halen... En verder zal er misschien ergens wel weer wat werk loskomen - zie maar eens -’ Zijn mededeling verloor zich in enkele onduidelijke mompelingen, en nu ging hij toch met lange onbarmhartige tred naar het wagentje. De mannen keken hem na, hoe hij het paardje losmaakte van de staak die daar in de grond stond, op de bok klom, met de tong klakte, het wagentje liet keren en wegreed. Een enkele arbeider ging hoofdschuddend zitten en wiste zich het zweet onder de pet vandaan. De meesten stonden roerloos. Weken hadden zij op deze mededeling gewacht, waren zij er zeker van geweest dat ze zou komen - en nu viel ze toch met een schrikbarende onverhoedsheid op hen. Plotseling barstte er een los: ‘Dat is Anders z'n schuld...!’ De heftige uitval maakte de tongen los: ‘Zo is het! As Anders 'm niet een opdonder gegeven had...!’ ‘Ach man, kom nou!’ drongen stemmen van andere kant aan. ‘Jullie weten net zo goed as wij dat Floris dit allang van plan was!’ ‘Dat is zo! 't Secreet heeft er dagen mee rondgelopen!’ ‘Goed en wel... maar as Anders 'm niet geslagen had... misschien hadden we dan tot an de winter...’ ‘Ik geloof er geen bliksem van,’ zei de oude Jan Herder. ‘Het heeft misschien in de verte iets met Anders te maken... maar iedereen hier weet immers dat 't bij lui als de Hoogwolda's alleen om de centen gaat. Floris zelf zegt 't: de veenderij brengt niks meer op.’ ‘Wat Floris zegt en wat ie denkt - dat is niet hetzelfde!’ ‘Die verdomde hitsige kop van Anders ook -!’ De oude Jan Herder klom op een lage turfstapel. ‘En ik zeg: Anders heeft er niks mee te maken!’ riep hij uit. Zijn dor, grijs bestoppeld gezicht werd nog valer. ‘Als Floris wat tegen Anders had, | |
[pagina 470]
| |
dan kon ie na verleden week alleen maar lachen, want Anders is weggehaald en zit in de bak, en ze zullen met z'n allen wel zorgen dat ie die klap met woeker terugkrijgt... met woeker! Dáárover hoeft Floris zich geen zorgen te maken!’ ‘Precies, Jan! Zo is het!’ ‘En ik blijf der bij: als Anders niet zo'n oplopende kop had gehad...’ De stemmen van de arbeiders twistten smartelijk tegen elkaar op. De oude Jan Herder verliet zijn turfgestoelte niet. Hij zwaaide met de korte armen, wenkte om stilte, betoogde: ‘Als 't om Anders was, zou Floris ons verleden maandag ook wel naar huis hebben kennen jagen!’ ‘Maar toen wist ie nog niet dat Jannina hém naar huis zou jagen!’ riep er een. Die bewijsgrond was nieuw en overrompelde ook een aantal, die er nog niet van hadden willen horen dat Anders' drift er de oorzaak van was dat zij gedaan hadden gekregen. ‘Anders had van Jannina af motten blijven!’ ‘Met die vrijerij heeft ie ons alleen maar in de onderwal geholpen!’ ‘Met die vrijerij en met zijn dolle kop!’ Jan Herder zette weer de handen aan de mond en gaf een grauw. ‘Mannen!’ riep hij, ‘zijn we nou kinders of grote kerels? Willen we de waarheid dan niet zien? Ik werk hier nou amper vijfenvijftig jaar in de polder en ik ken dit boerenvolk van haver tot gort... Zo zijn ze altijd geweest. Als ze ons nodig hadden, konden we maar klaar staan, en als ze ons niet meer nodig hadden, dan smeten ze ons weer weg... Geloof me nou: ik ken er van mee praten... Er zijn jaren geweest dat we geen slag om handen hadden... in de grote crisis leefden we van aardappels die als zeep smaakten, met mosterdstip... Toen hadden ze ook geen werk voor ons. Dat had er waarachtig niks mee te maken, of ze een van ons minder goed mochten lijën... Als dat zo was, wisten ze zo iemand nog wel anders te vinden...’ Hij zweeg en keek naar zijn makkers die luisterden. ‘Nee jongens... het mag Floris dan verdomd hoog zitten dat een kale neet as Anders zo lang bij Jannina kwam, en dat ze hém na een paar keer de deur wijst... maar dat heeft er niks mee te maken, zeg ik, daarvoor neemt ie wel wraak bij de hoge heren van de rechtbank... wacht maar. Ik zeg niet, mannen, dat het ons helemaal niks angaat, maar wij hebben nou waarachtig wel andere zorgen as te prakkizeren hoe we in deze smeerlapperij zijn geraakt...’ ‘Precies, Jan! Goed gezegd, Jan!’ | |
[pagina 471]
| |
‘... Wij motten nou prakkizeren hoe we der weer uit raken, zeg ik! We motten vanmiddag zelf met Fok Hoogwolda praten... We leven niet meer in de 80-er jaren... de tijden zijn veranderd... een arbeider is ook een mens. Daar kennen ze niet meer overheen lopen!’ ‘Zo is het! Gelijk heeft ie! Naar Fok Hoogwolda!’ ‘Ze kennen ons zo maar niet naar de armvaders sturen!’ ‘Ze kennen ons niet meer op hun manier trakteren!’ ‘Naar Fok Hoogwolda!’ Men greep schoppen en ijzers en laarzen en broodzakken en kannen; men praatte verder, gehaast, luidruchtig, plannen makend wat men zou zeggen; en onderwijl vormde zich de stoet, onregelmatig en hortend, die naar de bewoonde buurten terugkeerde; sommigen liepen, sommigen fietsten met langzaam piepende bewegingen naast hun kameraden; anderen hielden hun oud rijwiel aan de hand om tussen hun makkers in te kunnen lopen en mee te kunnen redetwisten; en zo, bij groepjes en beetjes en toch in één verband, voelden zij zich, elkaar opwarmend met krachtwoorden en doffe bedreigingen, een tijdlang sterk door elkaars nabijheid en het gemeenschappelijk voornemen, om Fok Hoogwolda vooral te laten merken dat hij maar niet alles doen kon wat hij verkoos... Nu, de Wildhoek keek vreemd op, toen daar in het vroegst van de ochtend zo maar een veertig of vijftig man in optocht van de verre veenderij terugkeerden, al heel wat stiller dan zij de turfvelden verlaten hadden, want de zon had hen onderweg geblakerd en gesard tot de fut er uit was. De arbeidersvrouwen, die in de bleekveldjes bezig waren en op de drempels stonden te kijken, kregen een schrik van belang. ‘Wat nou, wat nou?’ ‘Is er wat gebeurd?’ ‘Motten jullie niet wérken?’ En het antwoord kwam neerslachtig en kort. ‘Het werk houdt op.’ ‘We hebben gedaan gekregen.’ ‘Floris heeft ons opgezegd.’ Die morgen zaten de turfstekers mismoedig thuis, slobberden hun bakje koffie aan moeders tafel - wat hun anders alleen des zondags overkwam -, snauwden hun kinderen weg, liepen in hun enge kamertjes op en neer, krabden zich het hoofd, mompelden, en antwoordden gebelgd en prikkelbaar op de klachten van hun vrouwen. ‘Is er dan niks aan te doen?’ ‘Ja mens, wát dan? We zullen vanmiddag met Fok Hoogwolda praten...’ | |
[pagina 472]
| |
En ze herhaalden, maar niet meer met de toornige geestdrift die zij des ochtends vroeg hadden tentoongespreid: ‘Een arbeider is toch ook een mens...’ Des middags hobbelde de ongelijke, kleurloze stoet over het bouwland langs de wijk naar de plaats van de Hoogwolda's om het beloofde loon af halen. Tussen de witgeverfde geweldige keistenen, die de ingang van het erf markeerden, bleven de vooroplopenden een paar tellen staan. Het was een schroom van vele jaren her die de nederigen tegenover de woonstee van de machtigen deed stokken. Daarbij lazen sommigen - kerels die in gewone omstandigheden voor geen duivel bang waren - met enige beklemdheid het bordje: ‘Wacht u voor de hond,’ alsof de honden van de Leenstra's en Hoogwolda's regelrechte hellemonsters waren die zij als werkvolk bijzonder hadden te vrezen. En inderdaad huilde het janken van de geketende heemdog oorverdovend onder de rechte, hoge ieperenlaan, die naar de voorzijde van de boerderij leidde en dan een scherpe zwenking zijwaarts maakte om met een kleine uitloper de zuidkant van de plaats tegen de zon te beschermen. Eindelijk vermande zich een, en de anderen volgden als schapen; maar niet alsof ze de gewende stal vonden; het leek meer als waagden zij zich op gewantrouwde grond. Nooit hadden zij hier een voet gezet: Floris betaalde op andere tijden de lonen altijd aan de veenderij zelf uit. Ze aarzelden opnieuw of ze aan de voordeur zouden kloppen, waarboven een bonte ruit was aangebracht met een landschapje vol windmolens en zeilen, of, wat hun passender leek, op zij. In dat ogenblik ging de zijdeur al open en Floris stond er, met wapperende hemdsmouwen en zonder hoed; hij nam de troep onderzoekend op en maakte een handbeweging dat ze maar moesten komen. Onwennig schuifelden de turfgravers op onder de koelte der iepenbomen; niemand zei iets. ‘Waar is Jan Herder?’ vroeg Floris ongeduldig. ‘Hij en Wybren Post kennen de centen binnen halen.’ De oude Jan en Wybren Post duwden zich naar de zijdeur toe en volgden Floris. Het duurde enige tijd voor ze terugkwamen. Sommige arbeiders waren in het gras gaan zitten; anderen stonden nog, achterdochtig en onzeker van zichzelf in deze grote omgeving. Een gesmoord gefluister begon. ‘Zouën ze niet vergeten, met Fok te praten?’ ‘Zó ken het toch niet aflopen...’ ‘Fok vertoont zich maar niet...’ ‘Dat smoelwerk van Floris belooft niet veel goeds...’ | |
[pagina 473]
| |
Toen Jan Herder eindelijk met een grijs zakje vol geld en Wybren met een lang papier in de handen buiten kwamen, keken allen gespannen naar hen; zij die zaten sprongen op en alles stouwde naar voren. ‘Hebben jullie je bek opengedaan?’ ‘Wat zei Fok?’ ‘Kennen we blijven werken?’ Jan Herder stond met de geldpong in de hand; hij keek zijn makkers niet recht aan en er was een verlegen lachje om zijn mond. Wybren Post zei zacht: ‘We hebben niks gezegd...’ Van alle kanten rees verbaasde verontwaardiging. ‘Niks gezegd?’ ‘Maar dat hadden we niet afgesproken!’ Jan Herder maakte een lomp afgebroken gebaar. ‘We kregen er geen tijd voor... “Ga zitten,” zei Fok; nou, en we gingen zitten; hij haalde een papier uit de la met onze namen en Floris stond er bij en die zette overal een kruisje achter... en toen ging Fok naar de voorkamer en hij kwam terug met 't geld... Dat was alles.’ ‘Alles...!?’ zeiden de anderen. Jan Herder knikte. Hij hief het grijslinnen zakje. ‘Hier bennen de lonen,’ zei hij. Een paar tellen lang zei niemand iets. Toen barstte er een uit: ‘Maar we motten weten of we weer an 't werk kennen!’ Jan Herder haalde de schouders op. ‘Hier bennen de lonen...,’ herhaalde hij. Ruurd Kreger werkte zich vastberaden naar voren. ‘Dat loon is de hoofdzaak niet,’ zei hij kortaf; ‘we motten klaarheid hebben... daarvoor staan we hier!’ Meteen ging de zijdeur open en Floris verrees in de opening, waar zijn lange gedaante precies onder paste. ‘Nou, mannen,’ zei hij, - ‘wat mot dat? Is 't niet in orde? Waarom dangelen jullie hier zo lang op 't heem?’ Ruurd Kreger die ook des morgens de eerste was geweest om zijn vraag te stellen, voelde de blikken van alle kameraden in de rug. ‘Floris...,’ begon hij. ‘We bennen hier niet alleen gekomen voor 't loon. We motten weten waar we an toe zijn... Onze vrouwen bennen der meer as beroerd van over wat je vanmorgen hebt verteld... Niemand ken het zich indenken -’ Hij stokte want naast Floris kwam een tweede gedaante in de deuropening, Fok Hoogwolda zelf. Hij was kleiner dan zijn zoon, maar eer- | |
[pagina 474]
| |
biedwekkend breed in de schouders, met een kalm, streng, krachtig gezicht, grijze smalle bakkebaarden langs de oren; naar de kruin toe werd zijn haar donkerder. Hij was in vest en hemdsmouwen; zijn ogen namen de veenarbeiders met verwonderde tegenzin op. ‘Hapert er wat an de rekening?’ vroeg hij. Daarop zag hij Jan Herder met het geldzakje en Wybren Post met de lijst. Een zware plooi trok in zijn voorhoofd. ‘Waarom staan jullie hier nou nog? Motten jullie het geld soms niet?’ vroeg hij weer, scherper van toon. Ruurd Kreger hoestte. ‘Dat geld zal wel in orde wezen,’ begon hij; - ‘dat vertrouwen we Jan en Wybren wel toe. Maar er is wat anders... We motten weten of het nou werkelijk waar is dat het uit is met de turverij...’ Fok Hoogwolda trok de wenkbrauwen hoog op. ‘Heeft Floris dat dan niet gezeid?’ zei hij. ‘Ja, juist daarom...,’ zei Ruurd weer. En eensklaps mengden zich allen in het gesprek. ‘We kennen toch zo maar niet ophouden!’ ‘We willen niet naar de armvaders...!’ ‘We zijn allemaal goed voor ons werk!’ ‘Is er geen ander werk voor ons?’ Fok Hoogwolda nam de beweeglijke, opgewonden troep arbeiders met een vaste, omvattende blik op en zei toen: ‘De veenderij is afgelopen. Ik ken de turf niet meer kwijt. Dat is jullie net zo goed bekend as mij. Dat is beroerd voor ons allemaal. Maar 't is zo en er valt niks an te doen. Het spijt me. Der zit niet anders op, mannen: naar huis en wat beters zoeken. Middag.’ Hij draaide zich om, Floris mompelde ook iets dat op een groet leek; de groene zijdeur viel dicht. De turfgravers stonden enige tijd stil naar de gesloten deur te kijken; toen draaiden een paar zich om en liepen terug naar de ieperenlaan en de witte stenen van de oprit. De anderen volgden met hangend hoofd, verbouwereerd en traag. Tussen hen liepen Jan Herder met het geld en Wybren met het papier. De heemhond huilde wild. Toen de boerenplaats achter hen lag en zij weer onder de venijnige zon stonden om het loon te verdelen - Wybren las de namen en de bedragen voor en Jan haalde het geld uit de pong - kwamen de tongen in beweging; maar het optreden van Fok had hen allen zo van hun stuk gebracht, dat er niet veel redelijks meer uitkwam; niemand wist wat men moest doen. | |
[pagina 475]
| |
Diezelfde avond al stond de ploeg weer bijeen langs de Midbuurt. Hoe dat zo kwam wist geen van hen; een paar waren naar buiten gelopen, naar het water; anderen hadden het van ver gezien en konden zich niet weerhouden zich bij hen te voegen; en toen de broeiend blauwe avond schimmiger en koeler werd, mankeerde er bijna niemand van de ontslagen arbeiders. Zij stonden in groepjes bij elkaar, langs de vaart, in hun kielen en blauwe baggerbroeken, zoals ze van het werk waren gekomen. Vanachter de ramen keken de Midbuurters toe; de kinderen die hier zelden iets beleefden dansten en tolden om de grote mannen heen en stonden tussen hen in, luisterend naar wat er gezegd werd, al begrepen zij er weinig van. De arbeiders zelf begrepen hun toestand ternauwernood. Zij praatten, wonden zich op, schudden de hoofden; begonnen weer over de onmogelijkheid van het ontslag, over Floris en Fok, over de koelbloedige haast waarmee ze aan de dijk waren gezet, over de klachten van hun vrouwen. Er heerste angst en bedruktheid, nog meer dan woede. Maar ook de woede zou komen. Het was als een stille afspraak: er ging geen avond voorbij zonder dat de turfgravers uit hun huizen kwamen en zich naar de kolonievaart begaven. Zij zaten er in het smalle reepje gras dat langs het water liep; zij stonden tegen de schuttinkjes en de hekjes, zonder dat de eigenaars hen dorsten verjagen. Zij spraken. Soms zwegen ze ook lange tijd. Ze keken de late en spaarzame hooiwagens na die nog van de weilanden af naar de boerenplaatsen schommelden, of luisterden naar het ver geluid van de zuivelfabriek. Af en toe schoot er een driftig los en uitte verbeten dreigementen; hij noemde geen namen, hij luchtte meer zijn overkropt hart en vrees voor de toekomst; een koor van soortgelijke stemmen antwoordde; de avond bromde van korzelig, ingehouden verzet. Op de derde of vierde avond waarop de turfstekers bij elkaar stonden, liep Jannina met een mandje onder de arm langs de Midbuurt, om ergens nog waar te bezorgen. Zij hield het hoofd wat voorover; alle gezichten keerden zich naar haar toe terwijl ze passeerde. Ze groette aarzelend, vluchtig; de meesten groetten niet terug en keken haar onwillig na. Toen ze na een kwartier omtrent terugkeerde, leek het haast wel of de ontslagen arbeiders haar opwachtten. Ze hadden zich slordig over de hele breedte van de weg verdeeld, niet opzettelijk wellicht, maar het had er de schijn van als wilden ze nog een appeltje met de winkelmansdochter schillen. Jannina bemerkte het al van een afstand. Ze vertraagde haar voetstap maar liep toch door. Ze stapte langs de eerste groep die haar zwijgend op- | |
[pagina 476]
| |
nam en doorliet; maar ze had nog geen tien pas verder gedaan of ze zat midden tussen de veenarbeiders. ‘Mag ik niet even passeren?’ vroeg ze scherp. Niemand verroerde zich; ze glipte nog tussen een paar man door, maar ze stuitte al weer op een volgende wand. De turfgravers keken haar aan, niet boosaardig; eerder nieuwsgierig als wilden zij er zich terdege rekenschap van geven, dat dit het meisje was waar Anders en Floris zich zo druk over hadden gemaakt. Het onderzoekende, borende kijken van de sjofele mannen maakte haar verlegen, het was duidelijk dat die bijkans vijftig kerels en het knappe bruinharige meisje aan hetzelfde dachten. Jannina's beschroomdheid duurde niet lang. Ze drukte het mandje plat tegen zich aan en duwde een van de arbeiders op zij. ‘Jullie beletten een mens het pad,’ zei ze kortaf. Niemand maakte aanstalten haar vrijuit te laten gaan. Wat ze eigenlijk van Jannina wilden was hun zelf niet duidelijk; ze keken alleen en opnieuw werd Jannina rood en onrustig onder de donkere, stille blikken. Eindelijk zei er een vlak achter haar: ‘Daar staan we nou, Jannina.’ Jannina wendde zich naar hem om en meteen schoven de buitenstaanden nog wat dichter opeen, zodat het wel leek of ze een kring om Jannina vormden. ‘Wat willen jullie?’ vroeg ze, maar haar toon kreeg niet de bitsheid die zij eraan had willen geven; ze sloeg kort de ogen op en keek een paar man aan. En daar niemand antwoord gaf, zei ze nog eens: ‘Wat willen jullie dan?’ Jannina's vingers klemden het harde riet van het mandje. Een wonderlijke, plotseling niet meer beklemmende warmte groeide in haar, alsof het haar even licht werd van binnen. En met die warmte keerde haar oude zekerheid terug. Ze keek in het rond; het leek wel of ook de arbeiders de verandering in haar wezen bemerkten. Eensklaps trad de oude Jan Herder dicht op haar toe; hij was kleiner dan zij; zijn grauw, trouwhartig, geteisterd gezicht was vlak beneden het hare: ‘Wat motten we doen, Jannina?’ En Jannina antwoordde, zonder aarzelen: ‘Wat Anders zou doen - as ie in jullie omstandigheden was.’ Ze wist niet hoe ze er bij kwam om het te zeggen; maar het was het enig denkbare, het enig mogelijke antwoord; en ze was blij dat ze het gezegd had, dat ze de naam genoemd had van hem die er niet meer bij was. Ze wist niet hoe er een zweem van trots en een glimlach op haar gezicht lag toen ze het zei: ze zag alleen dat de arbeiders zo verbaasd waren, dat | |
[pagina 477]
| |
ze onwillekeurig op zij gingen toen ze een voorwaartse beweging maakte; en toen de eersten ruim baan maakten opende zich de hele kring, en Jannina liep tussen hen door en vervolgde haastig haar weg. In de stoffige hete avondval stonden de turfstekers bijeen. Zo'n bliksemse meid! Wat had ze gezegd dat ze moesten doen? ‘Wat Anders zou doen - in jullie omstandigheden!’ Ze moesten er diep over denken, breeduit en verwonderd over praten. Anders! Bijna beschaamd zei er een: ‘Ik mis die knaap, mannen.’ Gebrom en geschuifel volgde. Jan Herder wreef zich met de borstelige hand langs de neus. ‘Het was een patente kerel, ja.’ ‘Zonde en schande dat ie moet zitten.’ ‘Voor zo goed as niks.’ ‘Voor een klap die verdiend was,’ zei er een met nadruk. ‘Maar die meid heeft er toch ook schuld an gehad...!’ viel een ander uit. ‘Als zij het zich niet in de kop had gehaald dat Floris beter was dan onze Anders...’ Ruurd Kreger maakte een afwerende beweging met beide handen. ‘Dat is oud zeer, mannen. Jullie weten hoe dat jonge vrouwengoed wezen kan. En daarbij - ze heeft Floris immers zelf uit het nest gekiept. Die meid geeft om Anders - wat ik je brom.’ ‘Je zou het waarachtig haast zeggen,’ bevestigde men, nog verbaasd om het voorbeeld van vrouwelijke zielsgekronkeldheid dat Jannina hun had gegeven. En daarmee waren ze weer teruggekomen op Jannina's woorden; er kwam geen einde aan hun gesprekken die avond. ‘Ja, maar wát zou Anders dan in onze omstandigheden gedaan hebben?’ vroeg ten slotte bijna peinzend een kleine kromme arbeider. Ze keken er allemaal van op en Ruurd Kreger zei heftig: ‘Wat ie doen zou? Floris en Fok Hoogwolda opzoeken en hun de hersens inslaan!’ Een zwijgen van ontsteltenis en nadenken volgde.
Tegen het einde van de week bemoeide de veldwachter zich er mee, nadat hij zich bijna voortdurend schuil had gehouden. Het werd te gek, dat belegeren van de openbare weg iedere avond weeran; brave en vredige Wildhoeksters kwamen in stilte bij hem klagen dat de turfgravers een molest gingen worden voor de buurt; ze zaten daarbij op de stekjes, schopten de verf er af met hun klompen en vetleren laarzen, hielden een fatsoenlijk mens tot diep in de nacht uit de slaap met hun woest gekwebbel daar langs de vaart en - waar moest dat op uit lopen? | |
[pagina 478]
| |
De veldwachter wist het allemaal; hij vergoelijkte de ontslagen arbeiders niet, o nee - maar ja, men wist nu eenkeer hoe het volk was... men moest ze maar wat laten betijen, het zou wel afzakken, straks verveelde hun dit bijelkaar-hokken en zouden ze tot inkeer komen, hun fiets of de benenwagen nemen en ergens werk zien te vinden, op de bouw, bij een vlasfabriek of waar ook... en dan was alles tenminste in vrede verlopen. Maar het zakte niet af en betijde niet - en zo moest de niet meer jonge, niet ongoeiige, bijziende ordebewaarder zich wel opmaken om een woordje met de weggestuurde veenstekers te wisselen. Zij wachtten hem op met de spottende, nog goedhartige minachting, waarmee kinderen naar een grootvader zien waarvan zij bij voorbaat weten dat hij hun een les komt lezen die zij bij voorbaat niet ter harte denken te nemen. De veldwachter keek verlegen en kortzichtig vanachter zijn kleine brilleglazen terwijl hij het volk monsterde. ‘Navond, allemaal...’ De meesten bromden iets terug. ‘Nou mannen, hoe zit 't...? Is de vertoning haast afgelopen?’ ‘De vertóning?’ zei er een. ‘Nou ja, dit gedoe hier... Kijk er 'es hier: jullie weten net zo goed as ik dat dit wat te ver gaat...’ ‘Te ver gaat?’ viel er weer een uit. ‘Doen we dan wat verkeerds?’ ‘Dat zeg ik niet,’ zei de oude man haastig. Hij schraapte zijn keel en fronste de wenkbrauwen zo goed hij kon. ‘Maar 't is toch ook niet in de haak... kijk er 'es hier: wat schieten jullie er mee op om hier dag in dag uit de buurt te belegeren...’ ‘Doen wij dat dan?’ ‘Val me nou niet aldoor in de rede!’ zei de veldwachter die zijn gedachten onmogelijk verzamelen kon. ‘Ik kom jullie kort en goed vertellen dat de gemeentebepalingen zulk soort samenscholingen verbieden...’ ‘Is dit dan een samenscholing?’ vroeg Ruurd Kreger. ‘Val 'm niet in de rede, Ruurd!’ zei Jan Herder droog. De veldwachter draaide zich zwaarwichtig om. ‘Die gekheid moet ophouën!’ zei hij. ‘Jullie zijn een last voor de mensen aan de vaart... brengen de boel in opspraak... Er komen klachten en bovendien: worden jullie er wijzer van?’ Ze stonden nu allemaal om de oude man heen en staarden hem aan. ‘Maak er een end an,’ zei de veldwachter; en ditkeer was er een smekende bijklank in zijn stem. ‘Waarom motten we 't mekaar zo lastig maken? Laten we orde en vrede bewaren.’ | |
[pagina 479]
| |
Weer zei niemand iets. De veldwachter maakte aanstalten als wilde hij zijn benauwende pet afnemen, maar hij liet de hand weer zakken. ‘Ga naar huis, jongens,’ zei hij, een machteloze vader tegen een onhandelbare knapentroep. ‘Ga naar huis en beleger de buurt niet meer. Ik ken er inkomen wat jullie voelen, maar wat helpt ons dat? Neem mijn raad an: ga de streek op en zoek werk. Dat is het beste voor ons allemaal.’ Er fladderden stemmen van alle zijden. ‘Werk zoeken? Waar leit dat opgeschept?’ ‘Als wij hier bij mekaar willen staan, dan doen we dat!’ ‘Wij vallen geen mens lastig!’ Een jonge, magere kerel verhief zich voor de veldwachter. ‘Vertel eens op,’ zei hij geprikkeld. ‘Wie stuurt jou eigenlijk? Fok Hoogwolda soms? Heeft ie 't met de angst te kwaad?’ ‘Ja - worden ze bang voor ons?’ riepen anderen. ‘Als het Fok Hoogwolda is,’ zei de jonge arbeider weer, ‘zeg dan tegen 'm dat ie de waterstuipen krijgen ken. Wij gaan voor hem niet van de straat. Bepaling of geen bepaling.’ De veldwachter trok zijn grimmigste gezicht. ‘Ik word niet gestuurd. Ik ken de wet zelf. Er mag hier niet samengeschoold worden. Denk daaran. De gevolgen komen voor jullie.’ Een zacht gejouw klonk uit de mannentroep. ‘Maar gauw naar bed, veldwachter, naast je ouwe!’ schreeuwde er een. ‘Daar lig je warm en veilig, jawel! Wij redden ons ook wel zonder de wet!’ Het smadelijk lachen dreef de veldwachter terug. Hij streek de hand onder de stijve, gladde klep door en trachtte nog een vernietigende blik om zich te werpen, maar het gelukte hem niet. De kreten troffen hem als stenen in de rug toen hij verdween. ‘Zeg maar tegen Fok, dat wij niet bang zijn!’ ‘As ie werk voor ons heeft, gaan we naar huis!’ ‘De weg is van iedereen!’
Op de zondag die volgde was de hitte ondraaglijker geworden dan voorheen. Het gekke was dat iedereen de avond daarvoor gedacht had dat het dan toch eindelijk zou gaan regenen. De lucht was dichtgeslagen; een lauw, donker gordijn van mist zweefde dik tegen het anders zo diepe en klare firmament. Bij lange tussenpozen viel er eens een enkele drop of trilde een asempje vocht tegen de gezichten van degenen die ‘in het weer keken’. | |
[pagina 480]
| |
En zo was het ook nog des zondagmorgens vroeg toen een handjevol jongens in een van de brede, stille wijken gingen vissen. De befloersing druilde; waarom pakte ze niet samen, kwam de verlossende regen niet? Het was vreemd om zo langs de wegen in hete stof te lopen en hoog boven zich die voorbelofte van regen te vermoeden. En toch was het een bedrog van de natuur; in de loop van de zondagochtend dampte de beneveling zachtjes vaneen; de zon zat eensklaps weer op de hoge rode daken van de boerenplaatsen in het rond; wat mist en neerslag was vervloog spoorloos, het licht stekelde vinniger dan ooit. Zo'n lucht is vol vermoeienis en klamheid; de paar mannen en jongens die uit vissen waren gegaan kwamen met slepende pas terug; het was niet meer uit te houden op het open veld. De zwarte kerkgangers sjokten als uitgeput vee achter elkaars hielen; vrouwengezichten stonden opgeblazen en puffig. Wat niet naar de kerk was, kroop weg in alle schaduw die er maar was te vinden. Het was een weer waarbij elk gebaar inspanning kost en elk woord ergens onder uit het lichaam schijnt te komen, zolang duurt het voor het op de lippen is. Toch was er die middag meer los volk langs de streek dan vroeger. De bermen waren vol met arbeidersmensen, meest jonge kerels die hun enige ‘eigen’ dag hadden en amechtig in het gras gestrekt lagen, niet van zins hun zondagse vrijheid binnen de huismuren te slijten. Tussen hen zaten en leunden de turfgravers die Fok Hoogwolda naar huis had gestuurd. Men zat bij voorkeur om hen heen; zij waren helden en slachtoffers tegelijk naar wier woorden stil en opmerkelijk geluisterd werd, ook al zei haast geen sterveling meer dan strikt nodig was. Toen de turfstekers 's avonds na het eten weer naar de vaart liepen, hadden ze een gevolg en een gehoor waar sommigen in de Midbuurt ontdaan over waren. Alles, wat die dag niet werkte, en niet alleen het jonge, avontuurlijke slag, maar ook ernstiger, anders terughoudend volk had zich bij hen gevoegd. Er waren naar schatting zeker wel een honderdvijftig man bij elkaar daar langs de bebouwde buurt, van de buitenweg tot het eerste verlaat. En het had er weer de schijn van als wachtten ze, zoals een zondag geleden velen hadden gewacht toen Floris bij Jannina was. Ze wachtten, vervloekten de hitte, morden en draaiden wat in het grasbermpje en staken dadelijk de koppen aandachtig op, zodra een van de weggestuurde veenarbeiders een kik gaf, al was het maar een benauwde zucht. De hitte zat in de aarde, in de huizen en de bomen, in de mensen en hun knellende kledij; en toch was het vocht niet helemaal verdwenen, want steeds leek het als kon de damp weer neerslaan en dik en druilerig onder | |
[pagina 481]
| |
de strakke hemel samenwolken. En zelfs dat voorgevoel van vochtigheid had de zwoelte en spanning en de hitte van de dag; niets was meer gevrijwaard tegen de benauwenis die van onder en boven woog. Het hielp ook niet dat de zon nu ging verdwijnen; de verblindende witvuren bol werd zacht en rood en rolde achter het geboomte van de Wildhoeksrand neerwaarts. Het werd een angstige aanblik, die langgestrekte rij van hangerige kerels die vrijwel niets zeiden en maar wachtten. Iemand opperde dat men er misschien toch maar beter aan deed te gaan slapen. Een flauw gemompel verhief zich. ‘Bij zo'n smoorhitte slaapt geen mens,’ zei men. ‘Ook al zou het regenen, dan heb je de warmte nog wel een etmaal in huis.’ ‘Ik heb wel 's van mijn vader gehoord,’ begon er een, ‘toen ie nog bij de boer werkte dat ie bij zo'n hitte spiernakend op de tichels van de stal ging liggen.’ ‘Ja, er moeten vroeger ook vreselijke zomers geweest zijn.’ ‘Mijn vader sliep in zijn jonge jaren des zomers geregeld in de bleek.’ ‘Zo'n gloeiende zomer voorspelt een harde winter,’ meende er een. ‘Onze Lieve Heer heeft 't verdomd raar verdeeld in deze wereld,’ zei de jonge gast die de veldwachter gevraagd had of Fok hem soms had gestuurd; ‘dan weer te warm en dan weer te koud.’ Een al bejaarde arbeider, die met de ellebogen onder het hoofd lag en in de hemeldiepte keek, mompelde langzaam. ‘Ze zeggen, dat er in Amerika een land is, waar je nooit last van hitte of kou hebt; daar is het altijd zacht, zonnig weer; daar halen ze 't hele jaar vruchten binnen.’ ‘Dat is niks voor ons!’ riep men. ‘Daar moet je centen voor hebben!’ ‘Als ik duizend pop had, ging ik daar naar toe.’ ‘Spaar dan maar flink!’ ‘Waar mot ik van sparen? Van de broodkorsten?’ ‘Ik zat nou anders net zo lief in het ijs,’ gromde een stem. De arbeider die met de ellebogen onder het hoofd lag begon weer: ‘In Amerika...’ Men liet hem niet uitpraten. ‘Amerika! Hou op met zwetsen! Misschien bestaat 't wel niet eens, dat hele Amerika!’ ‘Zo!? En Jelte Boenstap is er verleden jaar nog met z'n hele familie naar toe gegaan...’ ‘Misschien hebben ze Jelte wel bedonderd en hem ergens anders naar toe gebracht... er varen zoveel boten... wie weet waar naar toe...’ De jonge arbeider die lange tijd op zijn buik had gelegen richtte zich op in het platgedrukte gras. ‘Snikhete zomers en smerige winters,’ snauwde hij; ‘smoorrijke mensen en gesjochten arbeiders...’ Ze keken allemaal naar hem die in zijn buurt waren; hij praatte niet meer loom en laks, maar het klonk als kon hij elk ogenblik van pijn gaan huilen. Plotseling stond hij op. ‘Wat scheelt er an, Gosse?’ vroegen ongeruste stemmen. De jongen liet het scherpbesneden gezicht op de borst vallen. ‘Ik wil zo niet meer leven,’ zei hij; ‘ik ken zo niet meer...’ | |
[pagina 482]
| |
Er kwam roering in de verderop liggende troepjes toen ze daar zomaar iemand op zagen staan. ‘Mankeert er wat an?’ riep Ruurd Kreger uit een groepje oudere mannen vandaan. De maten, die rondom Gosse lagen en waarvan sommigen van de weeromstuit ook al overend klauterden, antwoordden niet; ze keken verlegen naar Gosse die nog steeds met de kin op de borst stond en verbeten in zichzelf prevelde. De grijze Jan Herder kwam van een huislengte of vijf af aanlopen en keek al van ver ongerust. Men ving hem onderweg op vóór hij bij de jonge turfgraver was. ‘Maar wat hééft ie dan?’ ‘Ik weet 't niet,’ werd er geantwoord, ‘hij doet zo raar... we hadden het over hete zomers en zo... en over Amerika, geloof ik -’ Gosse richtte zich op en liep op Jan Herder af. Nu stonden er misschien wel dertig man; velen ervan kwamen naderbij lopen, Wybren Post was er ook bij. Gosse keek van Jan naar Wybren en lachte. ‘Jullie dachten zeker, net als laatst bij Anders, dat de warmte in m'n hersenpan was geslagen?’ vroeg hij. ‘Nee... Ik dacht an iets anders... Jannina daar’ - hij wees met zijn vinger naar de winkel van de Potteman - ‘heeft daar onlangs iets gezeid, waar ik lang over geprakkizeerd heb... Wat zou Anders doen, zei ze, als ie in jullie omstandigheden was...?’ Hij wachtte en streek de dikke tong langs de lippen. ‘Ruurd hier’ - hij wees weer - ‘wist 't...: Naar Fok Hoogwolda gaan en 'm de hersens inslaan!’ Zij, die veraf in het gras lagen, bemerkten nu dat er wat te doen was. Dat gaf een beweging van je welste; ze krabbelden allemaal achter elkaar op en naderbij om te horen wat er tussen Jan Herder, Wybren en de anderen verhakstukt werd. Jan Herder keek Gosse met kleine oogjes aan. Hij streek de duim langs de kin, die nog niet van 't zondagse scheren bekomen was, en vroeg aarzelend: ‘Hoe kom je daarbij...?’ Gosse lachte weer, met dezelfde schrille pijn in zijn keel. ‘Omdat ik 't zo niet langer uithou!’ riep hij. ‘Omdat ik nog een of twee dagen te vreten heb en dan niet meer - dáárom! Begrijp je dat? Of heb jij het soms beter?’ viel hij tegen de oude veenarbeider uit. Jan Herder gaf geen antwoord, maar keek de anderen aan. De lome en afmattende moedeloosheid van de hittedag was van de meesten afgegleden. De ogen stonden licht en gescherpt in de verbrande gezichten. ‘Hij heeft gelijk!’ riep er iemand. ‘Bij mij is 't krek zo!’ ‘Straks is de kast leeg...!’ ‘Fok z'n schuld...!’ De bijkans honderd arbeiders, die zich bij de werkloze makkers hadden gevoegd, schreeuwden en praatten mee. | |
[pagina 483]
| |
‘Naar Fok Hoogwolda!’ Jan Herder zwaaide, midden in de troep vol hassebassend getier, de gedrongen armen. ‘Hou op! hou op! wat willen jullie met Fok!’ Stemmen ketterden: ‘Doen wat Anders zou doen!’ ‘Fok en Floris de hersens intimmeren!’ Jan Herder wiegde wanhopig rukkend het bovenlijf. Hij stond hier niet op de turfstapel en kon niet boven de vergadering uitschreeuwen. Gosse stond voor hem, lang, bleker dan anders, met de onveranderde zere glimlach. Ruurd en Wybren duwden met de ruggen tegen de woest opdringenden, die veraf stonden en de rest haast in de vaart dreigden te werken. Eindelijk waren er een paar die Jan te hulp kwamen en met galmend stemgeluid verkondigden dat Jan Herder wat zeggen zou. Met moeite susten ze de losgeschoten woeling. Jan Herder praatte zo luid hij kon: ‘Allemaal goed en wel... Maar we kennen zo maar geen moord plegen! Wat we hebben motten, mannen, dat is werk en brood... Dáár gaat 't om!’ Hij keek Gosse aan die nog maar niets zei. Jan Herder vervolgde kras en kregel: ‘Nou, zeg dan wat..! Daar staat nou amper een heel regiment en niemand weet, wat er gebeuren zal?’ ‘Naar Fok Hoogwolda!’ werd er weer geroepen. ‘Dat helpt ons niet,’ zei Jan Herder kortaf. ‘Die heeft ons al één keer de deur voor de neus dichtgegooid.’ Gosse rekte zich. ‘Dat is waar, Jan Herder,’ zei hij nu, langzaam. ‘Maar 't is de vraag of ie het een tweede keer nog 'ns durft... We gaan nou niet met een kleine vijftig man naar 'm toe, maar met honderd méér... Of spreek ik onwaarheid, jongens?’ ‘We gaan naar 'em toe!’ ‘Der zal er niet één van ons mankeren!’ ‘Nou vanavond nog!’ ‘Raar zal ie opkijken!’ ‘En dat smoel van Floris...!’ ‘Hij mot ons werk geven!’ ‘Of zorgen dat we ergens anders aan de slag komen!’ En Gosse zei nog eens, met de hand op de stugge, brede schouder van Jan Herder: ‘Je hebt 't zelf gezegd, Jan... een arbeider nou of vroeger, dat zijn twee dingen... Een arbeider is geen deurmat meer... Niemand ken er zijn poten langer aan afvegen! Gaan we?’ Jan Herder knikte. | |
[pagina 484]
| |
‘Ik ben er vóór,’ zei hij. Er waren er al die niet afwachtten wat besloten werd, maar de sokken er in zetten, in de richting van de grote plaats onder die ieperenbomen, die zich tegen de zonloze maar heldergroene hemel hoog en duidelijk aftekende. De rest draalde niet lang; met Jan en Gosse in het midden kwam de hele troep in beweging. Er waren heel wat mensen aan de Midbuurt die zich zo verbaasden dat ze naar buiten kwamen, wat ze geen enkele avond daarvoor gewaagd hadden. En ze hoefden niets te vragen; bij tienen tegelijk riep men nog: ‘Naar Fok! Naar Hoogwolda!’ De oude veldwachter, die zich na zijn nederlaag niet meer vertoond had, schoot op zwartleren pantoffels en met losgeknoopte uniformjas de straat op. Hij was zonder pet; de grijze haren stonden hem verward achter de oren en in één hand hield hij zijn bril. ‘Wat nou, mannen, wat nou?’ Het lachen waarmee de arbeiders hem groetten had iets goedmoedigs. ‘We gaan naar Fok! Veldwachter, ga mee! Dan ken je procesverbaal opmaken!’ Op elke roep volgde nieuw gelach. De veldwachter liep drie, vier passen met de stoet mee en bleef weer staan. ‘Mannen,’ zei hij. ‘Doe het niet. 't Is tegen de wet. Ik mot jullie waarschuwen. Ik mot jullie ernstig waarschuwen!’ Een van de arbeiders bleef bij hem staan. ‘Jouw wet is niet voor ons gemaakt,’ zei hij hard. ‘De wet zorgt voor de anderen. Wij moeten voor onszelf zorgen. En reken maar dat we 't doen zullen.’ En hij liep door. ‘Ga terug naar je bakje koffie, veldwachter!’ ‘Je hebt niks gezien!’ De oude man zwaaide zijn bril. ‘Ik heb alles gezien!’ riep hij. ‘Ik zie voor de donder alles! Denk je dat ik stekeblind ben? Ik waarschuw jullie voor het laatst! Daar komt spul van!’ Men veronachtzaamde zijn vermanend geroep, liet hem staan en liep hem voorbij. Grote jongens en kinderen kwamen de paadjes tussen de huizen afhollen en renden een eindweegs mee; de kleinsten bleven spoedig achter. Hier en daar stond een vrouw die haar man in de stoet zocht en hem er uit wilde trekken. Maar het lukte haar niet. Soms ging ze, als nam ze een onverhoeds besluit, naast hem mee verder. Aan de Midbuurt bleven nog de veldwachter en wat verschrikte burgerlui die de optocht nakeken; de veldwachter had zijn bril eindelijk opgezet en knoopte zijn uniform langzaam dicht. Zijn vrouw kwam uit huis geschuifeld en bracht hem zijn pet. Hij zette ze op en scheen kalmer te worden. | |
[pagina 485]
| |
‘De rel heeft nou lang genoeg geduurd,’ hoorde men hem zeggen. ‘Ik moet rapport uitbrengen. De kolder hebben ze in de kop. Maar ik heb het ze gezegd. 't Zijn op 't laatst geen kinderen. Ze moeten het dan zelf maar weten.’ Hij keek de arbeiders na tot ze op de landweg verdwenen, en keerde toen stram opgericht langs het paadje met stokrozen en boerendahlia's terug in zijn huis.
Het janken van de heemdog verbijsterde ditkeer de arbeiders niet terwijl zij de grote boerderij naderden. Onder het lopen had men de gele hemel snel paars en diepblauw zien worden, zonder dat de warme uitstraling verminderde. De sterren vertoonden zich, groot en als vonken van een vuurwerk dat achter de rand van de Wildhoek werd ontstoken. Onverhoeds verschoot er een - toen nog een. Lang niet alle turfgravers zagen het; zij liepen met het gezicht naar de aarde of naar de zichtbaarlijk hoge vorm van de boerenplaats in de ieperen gekeerd die voor hen lag. Maar de arbeider die over Amerika gesproken had en die graag in de lucht keek had het gezien, en nog enkele anderen met hem. ‘Het zit in het weer,’ zeiden er een paar; ‘zo lang aneen heb je 't zelden warm. Ze zeggen dat er nou verandering komt.’ De bejaarde arbeider die wel overwogen sprak meende: ‘Je mot een wens doen as je een ster ziet vallen. Dat zeiden de oude mensen.’ ‘En helpt dat?’ vroeg een spottende jongkerel. ‘Ik weet 't niet,’ zei de peinzende arbeider; ‘ik had nooit zo gauw de tijd iets te denken.’ Er werd weer gezwegen; zij waren nu vlak voor de hoeve, tegengebast door de heemhond, maar niet van de wijs gebracht. Onder de hoge bomen van de oprit bleef men voor het eerst staan. De boerenplaats lag daar met blinde, donkere wanden in de schaduw van het geboomte; er kwam geen geluid buiten het aanslaan van de wachter. ‘Ze zijn niet thuis, verdomme,’ bromde Jan Herder. ‘O ja,’ zei Gosse; ‘ze zijn er, ik heb hier straks zelf een licht gezien.’ ‘Ze hebben de luiken voor de ramen gedaan!’ riepen de voorsten van de stoet. Het nieuws maakte allen haastig. Ze kwamen in breed gelid aandringen en nu stokten ze niet meer. ‘De angst!’ zei Ruurd Kreger. ‘Ze hebben ons an zien komen...’ De nacht roerde zich warm in het loof van de grote, struise bomen. De arbeiders omringden het huis, rammelden aan de deuren die potdicht zaten; zij bonsden er met de vuisten op, sloegen op de luiken. | |
[pagina 486]
| |
‘Fok Hoogwolda! Kom er uit!’ begon men te roepen. ‘Hier staan we van de veenderij! We willen je spreken!’ ‘Wegschuilen helpt je niet!’ De boerenhoeve zweeg. Jan Herder en Gosse trapten tegen de voordeur. ‘We wachten niet te lang!’ riep Gosse schel. ‘Als er niemand buiten komt, komen wij binnen!’ De hond tierde en rukte aan zijn ketting, een zwart monster in de schemering. ‘Een mens ken zijn eigen geluid niet horen van dat verrekte geblaf,’ gromde Gosse. ‘Mol dat ongeluksbeest!’ ried iemand achter hem. ‘Snij 'm de strot af!’ Men zocht in het duister naar een werktuig om de hond te lijf te kunnen gaan; ergens op het erf lag een mestvork; men legde het ding met de ijzeren boog naar boven en trapte de steel er af. Een paar van de mannen stonden om het huilende dier heen en maakten aanstalten als wilden ze het met de blote handen aanvatten. Nu er geen gerucht uit de boerenplaats kwam, richtte hun haat zich tegen het luidkeels tierende beest. Slechts een paar hadden medelijden. ‘Laat 'm met vrede...’ ‘Ken het beest het helpen?’ Geprikkelde stemmen antwoordden. ‘Ze gebruiken de krengen toch tégen ons?’ ‘Sla dood het mormel!’ Een gedeelte van de troep stond nog twistend om de hond, toen anderen met een zware balk kwamen aanslepen. Ruurd Kreger liep voorop. ‘Hier hebben we een sleuteltje, jongens, op de voordeur!’ zei hij ‘voor het geval ze daar binnen de boel niet goedschiks open maken!’ Gosse klopte de hand bijna liefkozend op de balk. De arbeider met de zachte stem, die de verschietende sterren had opgemerkt, begon weer: ‘Dan wordt het net als vroeger... toen ramden ze de poorten van de kastelen open als ze naar binnen wilden...’ Maar een koor van driftige en ongeduldige stemmen overdonderde zijn woorden: ‘An de slag! Niet goedschiks - dan kwaadschiks! Ram open de boel! Laat ze 't maar voelen!’ Jan Herder schopte nog een keer tegen de voordeur: ‘We motten met je praten, Fok, we vragen nog één keer of je buiten komt! Anders gaat de boel in splinters!’ Hij wachtte een tel of drie; iedereen zweeg en wachtte; | |
[pagina 487]
| |
alleen de hond om wie niemand zich nu meer bekommerde huilde lang. ‘Alla, mannen!’ schreeuwde Gosse. ‘We hebben het nou netjes gevraagd: de heren willen niet. Vooruit, laten we de vossen uit hun hol jagen!’ Hij zelf had met een paar rappe bewegingen zijn jasje uitgetrokken, stroopte zijn hemdsmouwen op en vatte de balk aan. Een grimmig lachen was op zijn woorden gevolgd. Velen deden zoals hij, zoveel dat ze lang niet allemaal bij de balk konden. ‘Neem de sterkste kerels, Gosse,’ zei Jan Herder fluisterend. Gosse knikte en zocht zijn maten uit. Met een man of tien hielden ze de balk, namen afstand en plantten de hielen vast in de grond om af te zetten zodra Gosse zou tellen... Op dat ogenblik hoorden ze voor 't eerst gerucht uit de boerenplaats: alsof men een zwaar meubel, een kast of iets van die aard voor de deur schoof. Dit bewijs dat de Hoogwolda's thuis waren - onder de arbeiders hadden sommigen het tot op dat moment toe nog niet helemaal geloofd - maakte de mannen van de Wildhoek nog hittiger. Gosse begon al te tellen toen de stem van Fok zich achter de donkere deur verhief. ‘Mannen, zo ken het niet! Hou er mee op, jullie maken je strafbaar!’ Uit het vormloos joelen werd één stem hoorbaar. Het was die van Ruurd. ‘Nadat jij ons brodeloos gemaakt hebt!’ ‘Erger als nou ken het met ons niet komen!’ ‘Dat denk je maar, Ruurd Kreger, en jij, Gosse - ik herken jullie geluid,’ kwam nu ook, kouder en dreigender, Floris' stem. ‘En as ik me niet vergis, is Jan Herder er ook bij. Dat zal jullie zuur opbreken!’ ‘Kom naar buiten als jullie zo goed weten wie we zijn!’ tartte Gosse, toen een korte stilte op Floris' woorden volgde. ‘Wij blijven hier en jullie gaan naar huis!’ zei Fok Hoogwolda met trage nadruk. ‘Ik beloof jullie dat ik er geen werk van maken zal als alles in vrede verloopt.’ Opnieuw werd het stil. Toen riep Jan Herder: ‘En wat hebben jullie dan met Anders gedaan?’ ‘We komen hier niet om genade!’ ‘Werk motten we hebben!’ ‘We zijn niet bang voor de bajes - daar krijgen we tenminste te vreten!’ ‘Treiter ons niet langer, Fok,’ zei Ruurd, ‘maar kom er uit en zorg dat we weer werk hebben.’ ‘Er is geen werk meer!’ riep Floris' stem. ‘Dat is jullie toch verteld!’ voegde Fok er bij. | |
[pagina 488]
| |
Gosse verhief zich in de dichte schemering. ‘Wij praten niet met een deur tussen ons in!’ zei hij schel. ‘Wij weten hoe het hoort. Kom bij ons, want we staan hier met zoveel man dat we niet bij jou in de kamer kennen. Maar open die deur!’ Achter het bleke bovenlicht met de zeilscheepjes en molentjes, wier kleuren nu geheel onzichtbaar waren geworden, verscheen een schimmig schouderstuk met een hoofd. Daarop volgde een knal en het gruizelend uiteenspatten van glas. Een van de Hoogwolda's had geschoten; de scherven regenden op de hoofden van de voorste arbeiders neer. De arbeiders waren nog niet bekomen van de wilde schrik over dit schot, of een tweede volgde. Gosse en zijn makkers hadden de balk neergesmeten. De vrouwen die mee waren gegaan krijsten. Allen liepen. Niemand had deze lading van hagel en los kruit verwacht die over de hoofden was weggestreken met haar holle schijn van moorddadigheid en gevaar. De echo van de twee schoten hing nog tussen de ieperen, de hond was door het dolle heen. De arbeiders waren in hun verbijstering naar alle kanten gevlucht; sommigen wipten over de sloot die om het erf van de Hoogwolda's liep en bleven pas op het land, een paar honderd meter van de plaats af, weer staan; anderen verdrongen zich tussen de hekstenen van de oprit. Overal zag men in het halve schemerduister, dat de kleur had van verborgen maanlicht, gestalten bewegen; hier en daar, waar men elkaar in het nauw dreef op een smal pad, werd geschreeuwd. Verscheidenen hadden natte voeten gehaald waar ze in de onderwal terecht waren gekomen, tussen het beslibde riet. Maar er verstreken geen vijf minuten na het dubbele schot, of de vluchtenden stonden allen stil, waar zij zich ook bevonden; de schrik was hun uit benen en hoofden. Vrouwen riepen om hun mannen, en omgekeerd. Daartussendoor hoorde men de stemmen van Gosse, Ruurd, Jan Herder en anderen die luidkeels naar elkaar zochten. ‘We moeten weer bij mekaar komen, jongens!’ ‘Hier, over de sloot, mannen!’ ‘Hijs me er over!’ riep een angstige vrouw. ‘Honderd meter verder ligt een plank!’ zei een stem, rustig in het gejoel. Een kwartier omstreeks verstreek; in de hete duister, dat over het bouwland hing als een doorschijnende damp, kwamen de arbeiders langzaam samen. Het woedend beklag over de Hoogwolda's begon. ‘Zulke moordenaars!’ ‘Zo maar te schieten - midden onder het volk!’ | |
[pagina 489]
| |
‘Vrouwen waren er bij!’ Ergens jammerde een oud mannetje: ‘M'n pet bin ik kwijt.’ ‘En ik heb een schoen in de blauwe modder laten steken.’ ‘Mijn broek is me tot aan de knieën doornat.’ Op het stuk bouw, dat rul en warm onder de voeten was, op zij van de boerenplaats waar voor het eerst weer licht achter de ramen was gaan gloeien, stonden de turfgravers en hun makkers van de streek, schimpend en besluiteloos; hier en daar zocht men nog naar elkaar in het halfdonker. ‘We hebben ons verdomme laten wegjagen als een troep spreeuwen,’ morde Jan Herder eensklaps. ‘Fok zit natuurlijk om ons te gnuiven!’ ‘Met een oud verroest geweer en wat los kruit heeft ie honderdvijftig man van z'n heem laten vliegen.’ ‘Wie zegt dat 't los kruit was?’ twistte er iemand weerspannig. Gosse, Wybren en Jan Herder hadden elkaar gevonden en spraken met elkaar. ‘Ik ga terug,’ zei Gosse, ‘al was 't alleen maar om die verrekte heemhond om zeep te helpen. Dat plezier heb ik dan tenminste gehad!’ Ruurd Kreger voegde zich bij hen. ‘Het gaat niet om honden,’ zei hij kortafgebeten. ‘Deze smeerlappen hebben op ons geschoten. Laten jullie dat er bij zitten?’ ‘Ik niet!’ zei Gosse. Rondom hen, waar men naar hen had staan luisteren, gingen driftige stemmen op: ‘Nooit!’ ‘Gaan we terug?’ vroeg Gosse. ‘Vraag het an de jongens -’ wilde Jan Herder zeggen die zich de appèls van langgeleden stakingen herinnerde; maar hij kon niet ten einde spreken, want er klonken van onderscheidene kanten zoveel en zulke vreemde uitroepen van verbazing, dat er zeker iets aan de hand was onder de troep. Wybren en Ruurd liepen weg, Gosse stapte als een lange, norse schim onder het volk. ‘Wat is er nou weer?’ Armen wezen en stemmen werden luid: ‘Daar! Kijk, dáár! Langs mijn hand! Achter de meijerij van de bos! Daar brandt wat!’ Onder de blauwe, lage hemelkap lag de bosrand als een zwarte wal, en waarachtig, iedereen zag dat tegen die fluwelige, vormloze donkerte kleine, zwevende lichtschijnsels bewogen. De oude Jan Herder die niet zo groot was dat hij over de schouders kon kijken, draafde haastig om de arbeiders heen naar voren. | |
[pagina 490]
| |
‘Brand?’ vroeg hij ongelovig. ‘Waar dan? Wat mot daar dan branden?’ Vlammetjes flakkerden blauwig en mistroostig groen, doofden uit, bibberden een eindweegs verder weer op. Het waren geen brandvlammen, Jan Herder had gelijk; en toch had het er de schijn van als waren daar onzichtbare wezens bezig met vuur te spelen. De schijnsels zweefden op en neer, sommige schenen zich los te maken, dreven als op de wind een weinig opwaarts, trilden boven de zwarte rand en verdwenen spoorloos. Het oude huisje dat daar vergeten aan de zoom van de Wildhoek lag dook af en toe groeniggrauw beschenen op; na een poosje leek het of de kleine, wonderlijke vlammen weer afdreven; het krotje werd niet meer zichtbaar, het schokkende en zwevende dansen van de lichtjes verplaatste zich al zwakker. ‘Ik weet wat dat zijn,’ zei eensklaps de bejaarde arbeider die ook de sterren had zien vallen, met zijn langzame, zoekende stem, ‘het zijn wilde lantaarns.’ Het woord viel vreemd en haast onheilspellend onder de stilgeworden mensentroep. ‘Wilde lantaarns?’ vroegen er eindelijk een paar, moeizaam. Jan Herder had zijn pet afgenomen, zo zweette hij; toen zei hij veel zachter dan anders: ‘Hij heeft gelijk... 't zijn wilde lantaarns.’ ‘Ze zeggen,’ begon de oude arbeider, die het eerst had gesproken, ‘dat het de zielen bennen van dooie mensen... daar moet lang geleden een kerkhof geweest zijn...’ ‘Dat komt uit,’ zei iemand snel. ‘M'n broer heeft daar wel eens een vracht zand in de buurt gehaald... 't zat er vol doodsbeenderen...’ ‘Die dooien vinden geen rust,’ zei de arbeider weer; ‘de ouwe geslachten wisten daar meer van te vertellen... Die dooien komen in zulke warme nachten als deze als vuur uit de grond en dat voorspelt ongure dingen...’ Een onderdrukte vrouwenstem viel in: ‘Dat zegt Wobbe Kachel van 't armhuis ook... we hebben 'm daar vaak om uitgelachen. En nou is het toch waar!’ Ze staarden weer naar de lichtjes die steeds minder hel en talrijk werden; hier en daar glom er nog één wat groenig uit het donker. Niemand sprak totdat de stem van Gosse, schel en bazig als altijd, uit het gedrang klonk. ‘Wilde lantaarns...? 't Zou me wat wezen! Ik ben niet bijgelovig! 't Zijn van die glimwurmen of dat soort goedje... As daar wat onguurs was hadden we het hier al lang gemerkt. Ik heb daar vaak zitten kakken bij donker en nooit wat gezien!’ | |
[pagina 491]
| |
De zuchtende, onwezenlijke stilte brak in gelach. Gosse zelf lachte het hardst van allen. ‘Als het wat kwaads voorspelt, jongens!’ riep hij, met grimmige branie, ‘dan weet ik wel voor wie! En als hier in de Wildhoek wilde lantaarns moeten branden, dan weet ik wáár!’ ‘Vertel het ons, Gosse!’ schreeuwden de jongkerels, niets gesticht over de gedrukte ernst die er eensklaps bij de ouderen scheen te zijn gerezen. ‘Ik geloof verdomd dat ik weet waar de aap op aanstuurt,’ zei Jan Herder en deed een pas in de richting van Gosse. Wybren Post, die naast hem was komen staan, greep hem bij de arm. ‘Wat gaat ie doen, Jan?’ fluisterde hij. ‘Motten we 'm niet tegenhouden? Der kan niks dan kwaad uit voortkomen.’ ‘Laat me los en hou je bek,’ zei Jan Herder en sloeg de hand van de ander weg. Wybren bleef ontdaan naast hem staan. Iedereen stond stil en luisterde als behekst naar Gosse, die op zijn schelle manier had doorgesproken: ‘Kom maar mee! Als er vuurwerk in de Wildhoek wezen mot, dan ken ik het jullie leveren, gratis en voor niks! En iedereen ken mee helpen om het an te steken! Wilde lantaarns - poe! Ze zullen hier in de streek nog eens wat anders zien dan een paar van die benauwde theelichtjes!’ ‘Dacht ik het niet -?’ zei Wybren klaaglijk, maar Jan Herder stompte hem onder de ribben. Een wraakzuchtig, boosaardig lachen rees uit de saamgepakte menigte. ‘Fok Hoogwolda,’ tierde Gosse verder, de armen in de witte hemdsmouwen boven de troep uitstekend die nu vol dringende nieuwsgierigheid om hem samendromde, ‘Fok heeft gezegd dat ie de turf niet meer kwijt ken. Het hindert niet. Wij zullen hem er wel af helpen... nietwaar mannen?’ Hij had de woorden nog niet gezegd of de oude Jan Herder sprong op hem toe: ‘Het vuur in de turf!’ Tientallen stemmen vielen mee in: ‘De brand in de veenderij!’ ‘We zullen het de moordenaars betaald zetten!’ gilde een van de vrouwen. Jan Herder danste bijna van opwinding: ‘De hele bliksemse boel gaat er an!’ Elkander stotend en opdrijvend en aanvurend raakte men op gang - dwars over het land in de richting van de turfstapels, de verre nog onzichtbare veenderij. De jongsten, achter Gosse, liepen voorop; maar ook de bejaarde arbeider volgde, al had hij hoofdschuddend geluisterd; ook de | |
[pagina 492]
| |
bedremmelden van daareven die in heilige schrik voor de lantaarns waren verstomd; ook de vrouwen waarvan sommigen nog verstolen zijwaarts keken naar de bosrand onder de dompige hemelronde, waar de dansende vlammetjes hadden gespookt. Wybren Post vocht tevergeefs om Jan Herder tegen te houden. ‘Jan, dat loopt mis! Brandstichterij... in de turf! Luister nou, Jan! Als dat gebeurt, bennen morgen de soldaten hier! We draaien de kast in!’ De grijze turfgraver hijgde om de haastig geworden troep bij te houden. Hij weerde Wybrens woorden, Wybrens wanhopig rukken met gebalde vuisten af. ‘Denk an Anders Noordewind!’ kwam het onder het lopen met horten en stoten uit zijn keel. ‘Heeft die zich soms bedacht...? Der blijft ons niks anders over... Begrijp dan toch dat ons niks anders overblijft... Al schieten ze ons allemaal dood! Eén keer moest het immers spaak lopen tussen hen en ons! Vooruit jongens! Ze kennen niet meer over een arbeider heen trappen zo lang as ie lééft!’
De dag was grijs en gedrukt en haast zonder geluiden. Anders Noordewind hoorde zonder om te zien, hoe in de grote zwarte gevangenispoort het kleine deurtje achter hem werd dichtgeslagen, het omwrikken van de sleutel, wat voor sommigen betekent dat zij hun strijd met de wereld in vrijheid mogen hervatten, en voor anderen dat hun aanwezigheid cipiers en rechters dierbaar blijft. Anders stond op het verlaten, troosteloze plein en keek om zich heen. De straftijd was om. Het was najaar. Ergens opende zich een brede klinkerstraat met kastanjeboompjes, waarvan het blad rossig en roerloos neerhing. Er ging een negotiewagen van huis tot huis. In een kanaal, dichtbij, klonk de bel van een boot voor de brug. Als hij zijn gezicht naar de lucht hief - deze zonderlinge, kleurloze hemel die ergens in zijn kilheid iets prikkelends had en hem als hij lang keek duizelig maakte - scheen het of er dropjes dwarrelden, miniem en wijd verstuivend vocht uit een onzichtbare sproeier met zeer weinige, fijne gaatjes. Er was geen mens om hem te halen. Wie ook? Niemand had hem ooit geschreven. In zijn familie was men niet schrijfziek. Hij had in de cel gedaan wat ze van hem vroegen: zich koest houden en manden vlechten. Iedere morgen was hij een half uur gelucht, en elke avond bracht hij de voltooide manden naar een afdak op de binnenplaats, waar zij zich opstapelden tot ze aan het einde van de week werden weggehaald. Soms had een van de bewakers hem iets goedmoedigs willen zeggen. | |
[pagina 493]
| |
Anders had alleen met ja en neen geantwoord. Zij hadden hem weer links laten liggen. Hij had geen behoefte aan gesprekken met bewakers - met niemand. Hij hield zich aan het reglement dat in een verveloze houten lijst onder het tralieraam hing. Hij lag 's nachts niet van ellende op zijn brits te vloeken, maar sliep; en overdag zong en floot hij niet. Hij had dikwijls zijn best gedaan grondig na te denken. Over alles wat er in de Wildhoek was gebeurd. Over het hondeleven dat hij en de andere slatters, turfstekers, de onnozelen, daar leidden. Ook over Floris Hoogwolda, al was dat eigenlijk niet de moeite. Over alles, wat er haperde en wat zij verkeerd hadden gedaan, domweg, als mollen in het donker. Maar mollen weten hun weg. Zij hebben overleg. De mensen hadden hun weg niet geweten, en Anders besefte traag dat er ook voor de mensen een weg moest zijn om niet te vergaan. Als hij aan de Wildhoek dacht, was het met een grimmig heimwee. Hij zag dan steeds een heet, grauw veld, greppels en veenputten die vol drab liepen; grijze, blauwe, gebogen ruggen van arbeiders, verbrande nekken en handen; ver weg de veenboerderijen in hun geboomte, en wat rook van boten in de kolonievaart; hij hoorde het dunne roepen van kinderen die naar school gingen of 's middags terugkwamen; en soms een landbouwmachine die tikte; om zijn hoofd gegons van uit de heide verdwaalde bijen. De Wildhoek was hem nabijer geweest dan de cementen wanden van de cel. Hij zag zich langs de buurt aan het water lopen, hij liep huis in en huis uit, hij kende al die rood en groen geschilderde verzakte kamertjes met onooglijke penantkastjes en stugge vloermatten en de deuren van bedsteden, er zaten mensen oud te worden als destijds zijn vader, en het rook er naar vergankelijkheid en ingekankerde armoede. Het was alles wat hij wist. Toen zijn laatste dag om was, moest hij in het kantoor van de directeur komen. Er hing een portret van de koningin en er stond een brandkast, en de directeur die een hoge rechte boord droeg en een geel lintje in zijn knoopsgat keek hem over kleine brilleglaasjes welwillend aan en zei, dat hij zich oppassend had gedragen en dat deze straftijd - hij hoopte het - een les voor eens en altijd was geweest, en dat hij wel wist dan Anders zijn daad in drift en spijt had gedaan, en dat het normale leven hem spoedig zou genezen. Ten slotte stelde hij hem vijftig gulden ter hand voor de gevlochten manden. Hij had Anders het beste gewenst en Anders was naar buiten geleid. En daar stond hij nu in de grijze najaarsdag, en alles was kil en nieuw en vreugdeloos, en dit heette het normale leven. En waarvan moest het hem genezen? | |
[pagina 494]
| |
Hij slenterde de stad in, lange, nauwe straten waar het naar vis en bakkerswaren rook, en belandde op de brede, dubbele gracht met de oude boterwaag en langgewelfde boogbruggen en hoge huizen met pilaren en winkelpuien en caféruiten en veel volk dat hem niet opmerkte, wat hem alleen maar geruststelde. Hij had een kaartje gekregen voor de trein en voor de tram en een briefje waarop stond hoe laat hij op het station moest zijn. Hij zag, toen hij voor de gele stationsgevel met de reuzenklok stond, dat hij lang zou moeten wachten. Het had geen zin de stad nog eens binnen te lopen. Hij rilde een keer zonder jekker of jas en ging het station binnen en naar de wachtkamer, door de dubbele deur. Hij stond nog met de ene deur in de hand en keek de holle ruimte in; wat veeboeren, een slapende man tussen koffers met opengezakte mond; schooljeugd van buiten die schriften en boeken op tafel hadden gespreid en met de vingers in de oren hun les voor de volgende dag begonnen te leren. Toen zag hij dat er nog iemand in de wachtkamer was. Zij droeg een donkerblauwe, geruite mantel en een hoed met een rand die haar gezicht in de schaduw liet. Maar hij herkende haar. Hij werd roerloos op de drempel. ‘Hei, vrind, die deur dicht; 't is geen zomer meer,’ zei een stem vanachter het kale buffet. Anders gehoorzaamde werktuigelijk. Hij stond binnen, maar het liefst had hij zich omgedraaid om hard weg te lopen. Het was te laat. Jannina kwam op hem toe. Zij keken elkaar aan. Anders' gezicht veranderde nauwelijks; hij merkte alleen dat zijn ogen zich bijeennepen; een zonderlinge weekheid, een afweer, een onverdrongen wrok. Jannina's gezicht hief zich naar het zijne; het was bekommerd van een vragende, verontruste vrouwelijkheid die hem overweldigde en benauwde. Hij voelde zijn hand gegrepen. De schilferende kantigheid van zijn grote hand in een kleinere, ferme en zachte. De aanraking - de eerste menselijke aanraking na maanden - was een gebaar van het leven zelf. Hij wist het niet; hij wist alleen dat het hem plotseling vermurwde, zijn knieen waren zwak en hij zwaaide bijna toen ze hem meetrok. ‘Kom,’ zei ze alleen. Hij liep achter haar aan naar de stille uithoek van de zaal die onverhoeds vol leek met banken en tafels, waartegen hij zijn schenen en zijn schoenen stiet. Hij begreep het niet. Hij zat naast haar en keek naar haar en dacht; alles staat verkeerd, op zijn kop, een vergissing, een bespotting. | |
[pagina 495]
| |
Zij veronachtzaamde het wantrouwen van zijn ogen en houding, glimlachte, en wenkte de magere kelner met de sleetse plekken op zijn ellebogen en het front vol koffiespatten, die met gerekte hals had toegekeken. Anders zat nog voor zich te staren, toen de koffie voor hem op het blote, bekraste hout van de tafel stond. ‘Drink toch,’ zei ze. Hij begon met het blikken lepeltje in het bruine vocht te roeren en schudde het hoofd. Haar hand gleed weer over de zijne. ‘Ik wist toch wanneer je vrij kwam,’ zei ze gedempt. ‘Ik heb het precies gevraagd en hier gewacht.’ ‘Waarom... op mij?’ zei hij voor het eerst. Zijn stem klonk hem rauw en ongeoefend in de oren. Hij roerde nog steeds kijkend naar haar hand op de zijne. ‘Omdat ik je zien moest en spreken,’ zei Jannina. Buiten, achter het perron, schoof een goederentrein aan, die zoveel lomp en dampend gedruis maakte dat hij noch zij iets had kunnen zeggen zonder te schreeuwen. De man tussen de koffers bewoog in zijn slaap en smakte met de lippen. De kelner staarde onverdroten. Een paar van de schoolkinderen begonnen hun boeken in zeildoeken tassen te pakken en zich te rekken. Toen de goederentrein naar het einde van het emplacement was geknerst, zei Jannina: ‘Er is veel gebeurd bij ons... We hebben weer veldwachters gehad en ook soldaten.’ Hij trok pijnlijk verbaasd de wenkbrauwen op. Alles was verwonderlijk, onbegrijpelijk op deze dag. Hij luisterde terwijl zij hem vertelde. Hoe het vuur door de woedende arbeiders in de turf van Fok was gestoken. Hoe het dagen had gebrand. Hoe men uit omliggende plaatsen mensen had gestuurd om de brand te stuiten. Hoe er politie en troepen waren verschenen; de soldaten hadden nog mee moeten helpen met schoppen in de hand om het vuur te teugelen. Hoe de geuniformden van huis tot huis waren gegaan, en niet hadden geweten wie zij het eerst en het laatst moesten arresteren. Hoe zij Jan Herder en Wybren en nog twee, drie man op aanwijzing van de Hoogwolda's een dag op het gemeentehuis hadden vastgehouden, en hoe zij ze weer hadden losgelaten omdat er niets te bewijzen viel en mannen, vrouwen en kinderen hun mond hadden gehouden; ook de kinderen, al had men ze bij de bruggen en landpaden met pepermuntjes en witzoete praatjes opgevangen en uitgevraagd. Anders zat met de armen op tafel geleund, het hoofd dat eerst duizelig licht was geweest al zwaarder op de handen. Er kwam een nijdige en verwonderde rimpel tussen zijn wenkbrauwen. De koffie voor hem werd | |
[pagina 496]
| |
koud. Hij zat nog stil toen zij het verhaal eindigde, en dacht moeizaam na. Toen vloekte hij zacht. Zij begreep wat hij voor zich moest zien, en hoe hij moest denken aan iemand met een groen hoedje en een sigaret tussen de smalle, eigenzinnige lippen. ‘Hier - voor ik het vergeet,’ zei ze haastig. Zij haalde sigaretten uit een tasje en lucifers. Hij keek haar weer aan, de bevreemding in hem rees. Zij deed het doosje open en haalde er een sigaret uit die ze hem in de hand gaf en streek een lucifer voor hem aan. Hij rookte traag. Het was anders dan anders; het vrat in. Niet alleen de smaak van de tabak op zijn tong en de strelende, gekruide krieweling van rook langs zijn gehemelte, maar de beweging van haar handen die hem de sigaret hadden gereikt en de lucifer hadden aangestreken, de naklank van haar stem in zijn oren. Het gevoel van weekheid en de machteloosheid haar niets te kunnen zeggen, kwamen verbijsterend terug. Hij merkte dat zijn mond onvoorziene, onbeheerste trekkingen kreeg, en het verlangen op te springen en weg te lopen en alleen te zijn met deze overstelpende gevoelens kwam daarmee terug. Zij bemerkte alles. Zij hield zijn arm vast en keek hem voor het eerst zacht en waarschuwend aan, alsof zij hem zo niet wilde zien. ‘Anders...!’ zei ze; en haar stem smeekte. Hij wist weer geen antwoord. Hij kneep de sigaret bijna doormidden tussen harde vingers. Zij had hem uitgelegd wat er in de Wildhoek was gebeurd, en ook hoe de mensen er die zomer hadden geleefd, bij pozen werkend in de bouw, in het vlas, de aardappels, en dan weer leeglopend, geknauwd, wachtend op wat niet kwam; hoe er geleend was en geborgd; en hoe zij tegen de winter opzagen waar niets meer omhanden zou zijn - Zij had hem niet uitgelegd waarom zij met dit alles bij hem kwam. En de nurkse, vijandige achterdocht, die onder zijn vertedering en verbazing bleef dreinen, verbood hem er naar te vragen. Hij zag haar weer de kelner wenken om de man te betalen; de kelner wees gekwetst op de koud geworden koffie en zei iets, hij scheen zich te beklagen; zijn woorden bleven buiten Anders' gehoorwijdte. Jannina ging er ook niet op in; zij nam Anders' arm en trok hem mee naar het perron. Zij wandelden onder de overkapping. Hij keek stug naar de grote, grijze tegels onder de voet, hij zag de zoom van haar rokken om haar knie bewegen en deinen en haar voeten lopen - hij had eigenlijk vergeten dat ze zulke kleine voeten had - en hoorde het ruisen van haar kleren onder het lopen. Het grote onverteerbare brok lag in hem, tussen | |
[pagina 497]
| |
zijn hals en borst; en hij dacht: zij had niet moeten komen; ik had alles thuis kunnen horen, van Mem en van Jan en de anderen, in kleuren en geuren. Zij heeft er mij mee overrompeld; het is niet goed na al die dagen en weken, iemand zo te overrompelen... Maar zij was er tegelijkertijd met al wat hij van vroeger begon te herkennen, een angstige vertrouwelijkheid, een vergeten, verbeten geluk. Het drong tot hem door dat zij was gaan spreken; ook haar stem behoorde zo volkomen aan de herinnering dat het hem pas laat bewust werd wat ze zei: ‘Er moet veel veranderen in de Wildhoek. Ik heb er dikwijls over gedacht, Anders, maar ik kom er niet uit... Daarom ben ik ook hier. Zonder jou gaat het niet, Anders -’ Ze stokte alsof haar woorden een dubbele betekenis hadden. Ze brachten eindelijk iets in beweging in de moeizame en kwetsbare verstarring van zijn inborst en gedachten. Hij hief het hoofd op en keek haar aan. Ze glimlachte. Hij glimlachte voor het eerst tegen haar; het was iets, een gebaar van mond en gezicht dat met de gedachten en de beroering binnen in hem samenhing; na de lange opsluiting een vrij en bevrijdend gebaar. ‘Maar wat wou jij dan -’ vroeg hij ingehouden. Zij hadden elkaars ogen weer vermeden. ‘Vroeger,’ zei Jannina als peinzend, ‘leefde iedereen bij ons op zich zelf, de mensen wisten alles van elkaar en toch niets, als het er om ging iets te doen tegen de beroerdigheid... Ze stonden alleen dicht bij elkaar als het werk er naar was; ze hebben elkaar geholpen in de slechte tijd; maar ze kwamen pas goed samen in de dagen toen Fok hen uit de turf gooide... Wat ze daarná deden was mis... Ik kan het niet beredeneren... maar ik heb er toch dikwijls over gedacht. Ze hadden heel anders moeten doen.’ Ze zweeg, licht verlegen. Anders keek van terzijde naar haar. Hij had zulke woorden nooit uit haar mond gehoord, zelfs niet verwacht. Het leek hem dat er een nieuwe Jannina naast hem liep. Het raakte hem ergens tot in de ziel. ‘Welverdomd!’ zei hij. ‘Heb jij - over zulke dingen geprakkizeerd?’ Zij knikte weer met vage bedremmeldheid als vroeg zij zich af of ze er wel goed aan had gedaan. Ze liepen langzamer; hun handen raakten elkaar voortdurend. Het bracht hen weer dichter tot elkaar. Anders begon in zijn verbazing iets te vermoeden van wat er in die zomermaanden in Jannina moest zijn omgegaan, zonder dat hij of ook anderen er maar een bleek vermoeden van hadden gehad dat vrouwen over zulke dingen denken... Hij bleef met een rukje staan. Hij zag alles voor zich wat er in de Wildhoek gebeurd was, zo duidelijk en grievend scherp als in de cel. Hij stond midden in de heipolder en herkende de arbeiders en | |
[pagina 498]
| |
hun vrouwen, gezicht na gezicht; en om hem heen stond de gevoelloze mensenmuur, de goed gekleden en warm gevoeden, die bestonden door andermans arbeid en in brikjes reden, die de vaders van hongerige kinderen voor hen hadden verdiend - en hoe dat grote boerenvolk maar een arm hoefde uit te steken als de arbeiders ‘honger!’ riepen, en van links en rechts kwamen er gewapenden en trokken de sabels, en de rechters zaten zwart en met witte beffen achter de groene tafels met wetboeken en vonnisten de overtreders droog en afgemeten. ‘Jezus, Jannina!’ zei hij schor. ‘Waar zat ons verstand? Nou zie je, geen haar op m'n kop had ooit bedacht dat wij zelf een eind aan die slavendrijverij moeten maken... Of ze ons ook klein gekregen hebben en gehouën, al die jaren; of ze ook geloofd hebben dat wij in onze uithoek toch nooit wijs worden... dat alles voor hen is en blijft, en voor ons alleen de afval en de armoe... en dat wij dat genomen hebben ook... tot het ons dan één keer naar de kop slaat en wij alleen nog maar dingen doen waardoor ze ons met de huzaren te lijf kunnen...’ Hij dacht en redeneerde weer met moeite; de rimpel zat opnieuw zwaar en haast dreigend tussen zijn brauwen. Zij keek naar zijn verbleekt, maar hard gezicht; zijn ogen, die zo lang leeg en befloerst waren geweest, schitterden ingehouden met de weerschijn van nieuwe beelden. ‘Wij moeten leren, hoe we bij elkaar moeten gaan staan, Jannina, alle arbeiders van de Wildhoek... We moeten kijken hoe ze het ergens anders doen... We moeten leren terug te slaan als ze ons willen nekken, en niet met ons laten sollen en wachten op wat er misschien komt; we moeten met man en macht ons recht op een stuk brood verdedigen... door ons aantal, door niets en niemand tussen ons en hen te laten komen...!’ ‘... in plaats van als krankzinnigen het vuur in de turf te steken,’ zei ze. Hij knikte enkele malen, heftig. ‘Ja,’ zei hij. ‘Zoals het nu is, mag het niet blijven... Ik geloof dat het anders kan. Dat wordt een zware hijs Jannina, maar het moet... Er moet gevochten worden, maar niet meer zoals vroeger. Ze moeten er allemaal bij, werk of geen werk... en dan samen de vuist op tafel...!’ Hij greep haar arm en knelde die. ‘Maar dat jij - Jannina -’ Hij schudde weer het hoofd. Jannina drukte haar arm vast tegen hem aan. Haar kleine voeten kwamen weer in beweging en hij volgde met grote, nadenkelijke mannenpas. ‘... die toch niet een van ons bent...,’ zei hij weer, worstelend tegen de veelheid van gevoelens die in hem begonnen te woelen. Jannina zweeg enkele tellen. Toen tilde ze het hoofd naar hem op en | |
[pagina 499]
| |
zei: ‘Maar ik bén een van jullie... Ik was het al toen ze geen werk meer hadden en Jan Herder mij op een keer vroeg: wat moeten we doen? Toen zei ik: wat Anders gedaan zou hebben, als hij hier was... Ik wist toen niet eens goed, wat ik zei. Maar ik dacht er later over na. Ik begon het te begrijpen. Zij meenden dat ik hen opstookte om te vernielen en te branden. Dat was het niet... Ik wist alleen dat jij mij helpen moest, hen en ons allemaal... Ik ben een van jullie, Anders... door jou.’
De trein hamerde hun zijn ingehouden ritme in, terwijl ze in de volle coupé zaten; en de tram waarin ze overstapten toen het al schemerde rammelde en schokte en kwam elke keer amechtig weer op gang, zovaak hij stil had gestaan bij een boerenoverweg of een verlaten halte in de heidestreek die zij ook bij halfdonker herkenden. Anders en Jannina reisden terug naar de Wildhoek. Ze reisden samen, voor het eerst in hun leven. Zij hielden elkaar niet bij de hand vast; er was tussen al die onbekende reizigers een nieuwe, vreemdsoortige schuwheid in hen die het hun belette. Maar zij hield hem al vast met wat ze had gezegd, haar komst en nabijheid, teder en onverbrekelijk, haar warmte aan zijn zijde, de nieuwe gedachten die zij had leren denken en de verwachtingen die zij stelde op hem, zij hielden elkaar vast met hun overtuiging en ernst. Zij hadden over Floris niet meer gesproken. Het was ook niet meer nodig. En dat zij hem, Anders, op het station had gewacht tot de gevangenis hem zou loslaten, alleen maar om hem te vertellen wat er in de Wildhoek was gebeurd, sinds de veldwachters hem daarvandaan hadden gehaald... het was allemaal larie. Het was hem nu eindelijk zo duidelijk en het verwarde hem nog steeds in zoveel opstormende tederheden en triumf, dat hij de ogen telkens sloot om zich te bezinnen, en ze telkens weer naar haar opsloeg om te weten dat het waarheid was. Ze liepen eindelijk zijde aan zijde langs de nachtelijke paden van de heipolder waar geen tram meer rijdt. Er waren half uitgewiste verre lichtjes, tussen zwaden van dunne herfstige mist, en de droppeltjes van de laaghangende motregen werden talrijker en legden een ruige dauw over haar mantel en zijn korte jas. Hij herkende, zelfs zonder het te zien, de eenzaamheid, de kleine merktekens in de verlaten ruimte, de paden. Zij vroeg hem éénkeer of hij het niet koud had en hij verbaasde zich over die vraag, want er was alleen maar warmte in hem en het voorgevoel van beloftevolle dagen, dat hij nooit eerder had gekend; en hij zei: ‘Nee.’ Ze liepen nog een minuut, en Jannina zei zacht: ‘Maar ik heb het koud, Anders -’ en toen begreep Anders Noordewind wat hij in het geluk en de | |
[pagina 500]
| |
verbijstering van deze terugkeer had vergeten. Hij bleef staan en trok haar naar zich toe, hard en sterk, zodat haar de adem in de keel stokte, en kuste haar eindelijk op de mond die warm was in het fris gezicht; en haar armen sloten vast om zijn hals, terwijl dit koel en aanbiddelijk vrouwengezicht allengs ging gloeien, en haar tas op de grond viel en de regen dichter en venijniger viel, en Anders begon te spreken, hij wist niet meer wat en hoe lang, en Jannina's naam stamelde, en haar tussen zijn gebroken woorden en zuchten opnieuw kuste en kuste, en eerst dacht dat de regen haar ogen en lippen zo vochtig had gemaakt, tot hij de lauwe droppels proefde en wist, dat het geen regen was. Einde |
|