er met de muts in haar handen, de ogen klein, een wrevelige, ongeruste trek om de mond. Vincent ging vlak tegenover haar zitten en stopte zijn nieuwe bruyère; het hielp hem de beving van zijn handen te onderdrukken.
‘Christien,’ zei hij, ‘ik heb je gisteren gevraagd, of je met me mee wil naar Drente. Je zei toen, dat je niet wilde.’
‘Dat zei ik, ja,’ bevestigde ze snel.
Hij nam de lucifers en stak de pijp aan. Tussen het puffen door zei hij: ‘En daarna loog je me voor over een betrekking... Toen ik bij je moeder kwam, Sien, om te vragen of ze jou iets kon bezorgen, waardoor je eerlijk aan de kost zou komen, was tussen haar en jou alles al beredderd en beplooid.’
Er gleed een lachje over haar gezicht, smal en schamper tegelijk, alsof het een kapitale grap was, waar ze hem in hadden laten vliegen.
‘Lach niet,’ zei Vincent. ‘Je hád al een betrekking... Maar je wist ook waarom je dat voor mij verzweeg. Het was in een hoerenkast, meid in een bordeel! Om de koetsiers beneden bezig te houden, ongetwijfeld, terwijl de heren druk werk hebben met de dure snollen boven.’
Sien zei niets; het sardonisch-nerveuze lachje bleef spelen om haar mond. Vincent had het liefst willen razen, haar beetpakken en door elkaar schudden. Hij smoorde zijn stem tot schor geduld.
‘Sien, het kán niet. Je mag doen, wat je wilt, je bent vrij - maar niet tot zo iets. Je moet aan de kinderen denken.’
Ze keek hem bevreemd aan, meer nog dan door zijn woorden leek ze getroffen door de bevende ernst van zijn stem.
‘Wat mot ik dán?’ vroeg ze na enige tijd; het klonk bokkiger dan ooit.
Hij hief de hand.
‘Goeie God - weet je niets te bedenken? Er is zoveel, wat je kunt doen, wassen, een atelier, een strijkerij, koffie pikken...’
Ze zat roerloos-gemelijk voor zich te kijken, haar handen speelden alleen met de banden van de muts. Vincent boog zich naar haar toe, nam haar de muts af en legde die op tafel.
‘Je moet me beloven, Christien, dat het met dat leven in de hoererij afgelopen is... Je moet me beloven, dat je Carolus uit de weg zal gaan. Ik kan je niet beletten met mannen, die je ergens ontmoet, te slapen als je daar plezier in hebt. Maar ga niet in een kast. Ik zal geen rust hebben als ik moet denken, daarginder, dat Maria en Willem straks voor jouw dwaasheden opdraaien.’
Ze zat onveranderd. Hij rookte enkele ogenblikken, zonder de blik van haar af te nemen.