60. Keuromnibus
(1967)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Het had 's nachts en ook 's morgens nog geregend, nu vulde een frisse, hoge wind de hemel beurteling met wolken en zonneplekken. Theo had een paraplu geleend in zijn hotel, Vincent liep in zijn oud bombazijnen pak, de broek gerafeld, de pet laag op de ogen, de handen in de zak. De wind schudde bij tussenpozen droppels uit het superbe geboomte, de zon glinsterde getemperd in gras en water, de Vliet had een glanzende kruivende leikleur. Theo zei bewonderend: ‘Ik wist niet meer, Vincent, dat het hier zo vervloekt mooi was, elke keer als ik uit Parijs overkom, vind ik in Nederland een magistraal landschap.’ Vincent zei eerst niets, hij was in tweeslachtige stemming. Hij hield van deze majestueuze bomen, de verzonken deftigheid van de serene, witte herenhuizen achter hun hellende gazons, het uitzicht onder de reuzeneiken door over het weiland, waar de wolken tuimelende schaduw opjoegen. De aanblik hield hem vast als de weerspiegeling van een drama, dat in hemzelf speelde; iedere boom, waaronder hij liep, rees geschud en nagenoeg geteisterd voor hem als een gestalte, die hij herkennen kon... Hij bromde na enige tijd: ‘Magistraal is het, jawel. Als die godvergeten burgermansrococo er niet was, zie die smerig-groene tuinkoepeltjes eens, net rommel uit een speelgoeddoos, en al die stomme perkjes en prieeltjes... heel de valse fantasie van Hollandse renteniers!’ Theo lachte. ‘Zo herken ik je beter dan gisteren, in je ouderwetse stekeligheid... Ik zeg erbij dat ik het niet zo zie. Ik mag die burgermansrococo wel. Het hoort erbij, het heeft een zeker karakter...’ Vincent schokte met de schouders. ‘Als dit alles karakter heeft, dan komt dat van de onverdorven natuur zelf en niet van wat de mensen er bovenop geplakt hebben... Je kunt hier trouwens een moraal aan vastknopen. Het zijn niet de belachelijke conventies, die het 'm doen in het bestaan - grootheid zit in dat wat calamiteiten het hoofd biedt, zie die wind, die wolkengevaarten, die slaags zijn met de bomen!’ Theo zwaaide lichtjes en ernstig met zijn paraplu. ‘Nu begrijp ik je beter, er moet voor jou storm zijn, is het niet, beweging en dramatiek?’ Vincent bromde onwillig: ‘Ik zeg niet dat het moet, maar het is beter dan stilstaan en verstarren in de pose...’ Hij zweeg een ogenblik, schraapte toen zijn keel en voegde er zonder overgang aan toe: ‘Ik weet het zo goed... Ik zelf moet me vernieuwen, dat is het, de droogheid uitbannen... Ik heb je gisteren mijn noodtoestand uitgelegd. Je hebt er weinig op geantwoord, Theo. Je schreef me de laatste tijd trouwens niet veel en niet bepaald opwekkend...’ Theo zei langzaam: ‘Ik had er ook weinig reden voor. Ik had zorgen. Ik heb ze nog. Soms zie ik net als jij alleen duister voor me...’ | |
[pagina 370]
| |
Vincent nam Theo's arm. ‘Theo - zeg op - in alle openhartigheid - wat denk je? Kan ik op je blijven rekenen? Sleep je mij erdoor?’ Theo keek hem niet aan. ‘Ik wou dat ik het je beloven kon - ik zeg je eerlijk, dat ik het niet weet... Als ik kan, ben ik bereid, Vinc, onvoorwaardelijk.’ Vincent liet hem los. ‘En het meisje?’ Theo herhaalde als verrast: ‘Het meisje?’ Vincent zei: ‘Je beschermelingetje - je bent nog van plan haar te trouwen? Je schreef destijds, toen Pa en Moe er zo'n deining over opzetten, dat 't in oktober zou gebeuren.’ Hij zag hoe Theo het gezicht afwendde. ‘Nee, Vinc, van dat huwelijk komt niets. Het ging toch niet tussen haar en mij. We hebben het beiden ingezien. Ik ben blij dat ik haar heb kunnen helpen. Maar vlak voordat ik hier kwam, hebben we afscheid genomen, zij en ik.’ Vincents mond viel halfopen, wrokkig; er was iets in hem dat zich verontwaardigd weerde tegen de wending van zaken, die Theo's liefde en mensenzorg zo onverhoeds genomen had. Hij had willen zeggen: dat mag toch niet, dat kan niet! In plaats daarvan vroeg hij op plots schorre toon: ‘En wat wordt er van haar?’ Theo tikte een steentje weg. ‘Ik heb ervoor gezorgd, dat ze een betrekking kreeg als gezelschapsdame bij een Parijse familie, nog wel in de Faubourg St. Germain.’ Vincent was opeens vol wrok en bitterheid jegens zijn broer, als had die achter zijn rug om een beschamende laagheid uitgehaald en daarmee hun vriendschap in gevaar gebracht. ‘Faubourg St. Germain!’ herhaalde hij sarcastisch en rauw. ‘Dan zal ze uit het boudoir van madame wel gauw verhuizen naar het bed van een der aanwezige messieurs!’ Theo maakte een stokkend gebaar, zichtbaar geschrokken van Vincents genadeloze uitval. Vincent zag het en schrok op zijn beurt. Hij stamelde: ‘Excusez, kerel... Je nieuws overviel me. Ik had me voorgesteld, dat jij en dat meisje in het najaar als man en vrouw terug zouden kunnen komen in Nederland...’ Theo zweeg alsof niets hem pijnlijker viel dan een gesprek over zijn voormalige protégée. Ze keken allebei naar een kant, Theo naar de groene, deinende tuinen, Vincent naar de door augustusstorm overjaagde weilanden aan de overzij. Vincent was blij dat ze in beweging waren; als men wandelde, kon men elkaars woorden beter verwerken en eigen gedachten makkelijker uitspreken dan wanneer men stilzat, tegenover de partner, belemmerd en geremd door de rechtstreekse confrontatie. Wandelende bekeek men elkaar op z'n best zijdelings, men hield de blik op de objecten van de buitenwereld. Men leidde in zo'n blik spanningen af, men suste | |
[pagina 371]
| |
prikkelbaarheden... Hij zei, als moest hij Theo uitleggen, waarom hij zo bekommerd was geweest en waaraan zijn uitval was te wijten: ‘Vrouwen, Theo, blijven onze zorg, met haar schommelende, onrustige naturen, haar vatbaarheid voor indrukken... Het grootste gevaar is, bij Sien bij voorbeeld, de angst voor instorting in vroegere vergissingen; men mag die soort vrouwen eigenlijk om haar zelfswil niet loslaten... zelfs al maken we daarmee ons liefdeleven prozaïsch en glansloos als een maandagochtend.’ Theo zei nog niets; Vincent keek stijf voor zich. ‘Ik ken dat; ik geloof nu ook, Theo, dat ik jouw stemming doorzie... Ergens vraagt men zich af, of men aansprakelijk is voor de gevolgen van een goede daad. Het hele bestaan is gebonden aan de fatale inrichting, dat kwaad en goed door elkaar lopen... geen absoluut zwart en geen absoluut wit... wie dat gelooft, wordt een schijnheilige en farizeeër...’ Hij haperde, verstrikt in zijn eigen gedachtengang; hij keek weer tersluiks naar Theo. Theo wendde het gezicht naar hem toe. ‘Vincent,’ zei hij, ‘je hebt van vrouwen en haar grilligheden gesproken... van Sien. Ik heb jullie gezien gisteren, ik heb je horen klagen over het intrigeren van Siens familie... Nu hoor ik je spreken over de plicht haar niet los te laten, zelfs ten koste van je eigen levenspoëzie. Bedoel je, Vinc, dat je - ook nu nog - verder gaat met Sien?’ Vincent liep langzamer, de vraag van Theo was pal als een klap in het gezicht en eerlijk als een brok steen uit de groeve; hij had ze alleen van Theo niet meer verwacht. Hij gromde. ‘Ik heb het je gezegd. Er is geen onbeperkt goed of onbeperkt verwerpelijk. Ik geloof, wat Sien betreft, in geduld - ook in morele wedergeboorte, als je dat grote woord kunt slikken.’ Theo vroeg weer, met een voor hem ongewone koppigheid: ‘Je blijft doorgaan met Sien?’ Vincent weifelde maar een enkele seconde. ‘Ik kan niet anders, broer. De afgrond trekt haar; je weet het. Ik kan haar niet laten vallen.’ Theo loosde een zucht. ‘Ik weet hoe jij bent, en ook hoe zij is... maar ik heb goed naar je klacht geluisterd, en ik ken maar één remedie, Vincent: je moet van die vrouw en kinderen af, je moet je vrij maken. Ik zal jou steeds op een of andere manier kunnen helpen. Vier mensen onderhouden gaat boven mijn krachten. Dat is mijn antwoord, je hebt er daarstraks om gevraagd - voilà.’ Vincent merkte, hoe ondanks frisheid van groen en wind de benauwenis uit zijn lichaam sloeg. Theo hield hem een raad, een geneesmiddel, een oplossing voor. Het was onloochenbaar. De hitte gloeide rossig in | |
[pagina 372]
| |
zijn gezicht. Hij nam de pet af en veegde zich het vochtige voorhoofd. Theo's ogen stonden op hem gericht, de stille vraag klemde nog. Vincent versomberde; een koud, boos wantrouwen rees in hem. ‘Theo... Is de gedachte, die je me voorhoudt van jezelf? Weet je zeker dat jouw remedie, of wat je daarvoor houdt, niet uit de Nuenense koker komt...?’ Theo stampte kortaf en onaangenaam met de paraplustok tegen de grond. ‘Genade, Vincent - kun je dan niet laten Pa en Moe erbij te slepen? Ja, zij accepteren je leven met Sien niet. Ze zijn er pijnlijk door getroffen. Laat het zo zijn. Laat mij voor mezelf spreken. Heb ik geen oordeel? Wij zijn door de kunst nauwer bij elkaar betrokken dan jij bij hen, zo is het nu eenmaal geworden - laat ons het samen oplossen!’ Ze stonden tegenover Vreugd en Rust. Er lag hier aan de vaart, met de gevel naar het ruisende, diepe park van het buiten, een melkhuis. Theo wees zwijgend naar de ijzeren tafeltjes en stoeltjes, die onder de kastanjeboom opzij van het huis stonden. Ze streken neer, Vincent bemerkte pas nu hoe doodmoe hij weer was. Hij leunde achterover op het stoeltje, de ogen gesloten; zijn hart sloeg dof onder zijn ribben. Hij hoorde Theo's woorden naklinken in zijn schedel, hij wist dat Theo gelijk had, dat Pa en Moe niet slecht waren, dat zij wat hij deed en wilde maar niet bevatten konden of naar hun overtuiging niet bevatten mochten... De hoofdzaak wat Theo gezegd had was deze: wij zijn door de kunst nauwer bij elkaar betrokken dan jij bij hen. Hij opende de ogen weer bij het sloffen van voeten over het zand onder de kastanjeboom. Er kwam een niet meer jonge dienster naar buiten. Ze bestelden karnemelk; de boerse vrouw staarde vrijmoedig-verbaasd naar het ongelijke mannenpaar voor ze weer in huis verdween. Vincent zei, als was hij Theo nog een antwoord schuldig: ‘Ik weet het niet, broer - ik heb geen kracht meer tot beslissingen.’ Theo begon figuurtjes te tekenen in het zand, die hij bijna meteen weer uitveegde met de voet. Hij zei na enige tijd: ‘Je hebt daarstraks gezegd, dat je je wilde vernieuwen. Je zult het niet kunnen, Vinc, als je de kracht tot beslissingen niet opbrengt. Je moet uit dit web van tegenstrijdigheden vandaan. Je moet terug tot de mensen, de mensen van de kunst vooral, je hebt je te veel van ze vervreemd.’ Vincent hief het hoofd. Zijn stem knerpte hem weerbarstig in de keel. ‘De mensen? Ik heb het met de mensen, ook die van de kunst, op alle manieren geprobeerd. Ik heb ze gegeven en geboden wat ik had. Ik heb me zelfs gebogen voor een Tersteeg. Wat wil je nog meer? Ik sta voor een | |
[pagina 373]
| |
muur, Theo... Schildersplicht, arbeid, een werkmansleven, desnoods minder... ja, ja! Wat kan ik verder voor de mensen doen?’ Theo kraste in het zand. ‘Je spreekt van een muur. Wie heeft die muur méé opgericht? Jijzelf. Je zou moeten beginnen, Vinc - neem me niet kwalijk - je voorkomen eens grondig te herzien. Je loopt erbij als een vagebond; wie jou ziet, vraagt zich af hoe ter wereld je daar zelf vrede mee kunt hebben!’ In Vincents hoofd begon het hittig gloeien opnieuw, zijn wangen met de stoppelbaard prikten. Hij staarde Theo aan. Theo sloeg de blik niet neer. Vincents tweeslachtigheid, de wrevel en de twijfel, waren vervlogen. Hij balde de vuist op het ijzeren tafelblad. ‘Theo... Heb ik er het recht toe...? Wat gaat 't voor de weerlicht anderen aan, hoe ik gekleed ben? Ik hecht niet aan kleren. Met kunst of kunstbeschouwing heeft het geen lor te maken! Je ziet het aan Mesdag, dat nijlpaard met zijn speknek ziet er belachelijk uit, maar hij smeert anderen zijn marinetjes bij dozijnen aan... Als ik zover kom, dat ze mijn werk moeten nemen, zal ik misschien ook een jacquet en een das met parel en een stijve hoed dragen, maar niet om mijn medemensen te behagen...!’ Theo was bleker geworden, maar zijn ogen lieten Vincent niet los. Hij had zich zichtbaar voorgenomen niet voor zijn broer te wijken. Zijn blik bekoelde Vincents opgebruiste tegenstand, plotseling en zonderling. Vincent wilde spreken toen de vrouw naar buiten kwam met de karnemelk en die voor hen neerzette. Zodra ze gegaan was, grinnikte Vincent; het klonk hem zelf hol en gemaakt. ‘Ja, zo ben ik - vergeef me -; het praten over kleren maakt me driftig... Je moet snappen: ik ben de helft van de tijd in 't goede seizoen buiten; wat heb ik aan een fijn stel kleren?’ Theo zei rustig: ‘Ik begrijp dat, maar desondanks geef ik je mijn raad. En als ik in Nuenen terug ben, waar mijn grote bagage staat, stuur ik je een pak toe met het verzoek om het te dragen ook.’ Vincent wilde protesteren. Hij liet het na. Er was onder Theo's kalme vasthoudendheid een sympathie, die hij niet kon en mocht negéren. Hij dronk zijn karnemelk langzaam op, Theo deed als hij. Ze staarden over het water naar de magnifieke gazons van Vreugd en Rust, de serpentines van de vijvers, de gladde, glanzende merels, die daar driftig in het gras en op de boomwortels hakten naar microscopisch voer. Ze zwegen erbij tot Theo op zijn horloge keek. Hij tikte, de dienster kwam, Theo betaalde. Ze stonden op van hun stoeltjes en begonnen de wandeling huiswaarts. Ze spraken enkele minuten lang niet, tot Vincent het niet langer uithield. | |
[pagina 374]
| |
‘Wat is dat toch met ons beiden, Theo? Weet je nog, dat ik me een jaar geleden de illusie maakte, dat jij de kunstkoperij erbij zou neergooien en met mij zou komen schilderen? En nu ga jij je weg - Parijs heeft je vast; en ik ga mijn weg - waarheen? In Den Haag zal ik niet eeuwig blijven, al valt hier wel voor een eeuwigheid te schilderen...’ Theo zei nog niets; zijn stilzwijgen had iets behoedzaams. ‘... Weet je waar ik vaak aan denk? Aan Nuenen, al ken ik het niet. Pa heeft 't me bij zijn eerste bezoek hier beschreven, en sindsdien vervolgt het me, met een soort serene en balsamieke verlokkelijkheid... de verlokkelijkheid van veldbloemen en graan...’ Hij lachte zachtjes. ‘Ten slotte, Theo, zijn wij geen grote stedelingen, althans ik niet. Hebben wij onze wortels niet in Brabant, zal dat land ons niet blijven vergezellen, ook al beseffen we dat zelf niet zo?’ Theo zei nog altijd niets; zijn behoedzaamheid was merkbaar tot aandacht gegroeid. ‘Een stad geeft wrijving, Theo, ik weet het, en soms hebben we die hard nodig om onze kracht te prikkelen of te meten... Maar Brabant kan mij plotseling verschijnen als het rustgevende. De boeren, hun vrouwen en kroost, ze zien eruit als de harde ingetogen figuurtjes op gotieke koorbanken... Het landschap van een magerte, die ook volte is. Ik zou bij de wevers willen binnenlopen. Ik zie Pa en Moe gearmd langs een herfstige beukenheg wandelen. Hij is de dorpsdominee, die dit volkje door en door kent. Ik hoor de torenklok luiden, er komt een boerenbegrafenis... Ik zou het allemaal willen tekenen, broer, met zwart en wit, en met kleur: grijzen en bruinen en olijfgroen, donker, gedegen...’ Theo schoof zijn arm onder die van Vincent door. ‘Vinc... Ik wist niet, dat dit in je omging. Ik heb naar je geluisterd met ongelooflijk plezier. Weet je wat jij moest doen? Ga naar Brabant terug!’ Het beefde in Vincent. Het verbazingwekkende, haast ontstellende was, dat hij en Theo iets anders bedoelden, nu ze het over Brabant hadden. Theo bedoelde de provincie die bezuiden de grote rivieren lag, waar de pastorie was van ds. Theodorus van Gogh - en hij, Vincent, bedoelde met Brabant al nagenoeg een droom, een verlangen, een zegenende waan, die in de verte hing als een rode wolk boven de avondzee... Theo schudde zachtjes zijn arm. ‘Is dat niet de oplossing, Vinc? Pa en Moe en zus Willemina zouden je met open armen ontvangen. Je zou een atelier kunnen laten timmeren achter in de boomgaard, of anders kunnen ze misschien de mangelkamer voor je inrichten...’ | |
[pagina 375]
| |
Vincent slofte van emotie, hij durfde naar Theo niet kijken, de verwachting en hoop in diens hele gestalte schenen zich door de aanraking van zijn arm aan Vincent kenbaar te maken. Het werd vochtig en bitterheet in Vincents ogen. ‘Het kan niet, Theo,’ zei hij toen. ‘Er is in mijn leven sinds ik uit Etten wegging, te veel gebeurd... Ik kan Pa en Ma nooit meer aanzien met de blik van vroeger. Het is hun fout niet, al denk ik dat af en toe... Mijn bestaan in deze anderhalf jaar is gruwelijk doorploegd. Theo, ik heb mijn onschuld verloren. Als ik vóór ik Sien kende niet de pijn van dat brandijzer in mijn ziel had gehad...’ Hij stokte. Theo vroeg zachtzinnig. ‘Je denkt nog steeds aan nicht Kee?’ Vincent boog het hoofd. ‘Noem geen namen, ik smeek je, Theo. Ik wil het niet meer weten. Ik zeg je, dat ik met ijzer en vuur ben bestookt. Ik wil niet thuiskomen, bij Pa en Moe, met zo'n wond... En ik kan hier niet vandaan, Theo, ik houd van die twee kinderen; als ik ze verlaat, trekt Sien ze met zich de afgrond in...’ Ze hadden de Vliet achter zich, ze wandelden naar het verveloos geregend wachthuisje van de stoomtram bij de Hoornbrug. Geen van hen zei een woord tot ze binnen zaten, op het houten bankje, als enig wachtende passagiers. Vincent leunde voorover. Hij sprak weer knerpend als altoos wanneer hij zichzelf de woorden moest afpersen. ‘Die enkele maanden, Theo, hebben het mij aangedaan. Eerst zij, en daarna Mauve. Dat teruggestoten worden door een vrouw, en dan die moordende minachting van Mauves kant. Daar zit mijn kwetsuur, Theo, onder alles wat mij verder plaagt en het bestaan ondraaglijk maakt. Is daar een oplossing voor?’ Theo drukte zijn arm en begon niet opnieuw, wat Vincent gevreesd had, over Brabant, over een breken met Sien. Hij scheen verward, vrijwel neergeslagen door Vincents bekentenis. Ze zaten in samenhorig zwijgen tot het stoomtrammetje uit Delft kwam naderpuffen. Ze tramden de Rijswijkse weg af, tot het stationsplein, waarachter Theo's hotelletje lag. Ze stonden een ogenblik tegenover elkaar op het trottoir, namen elkaar bekommerd en nadenkelijk op. Theo vroeg eindelijk, zijn stem dempend: ‘Dus... géén besluit?’ Vincent lachte flauwtjes. ‘Ik neem het besluit, Theo... om een besluit te nemen, straks. Er moet een stap gedaan worden, om uit de stalen dorenheg te raken. Ik besef het en ik verzet me nog steeds...’ | |
[pagina 376]
| |
Theo trok hem naar zich toe. De paraplu schuurde een ogenblik hard en pijnlijk tegen Vincents borst, terwijl Theo beide armen om hem heen sloeg. Vincent zou zich op andere tijden over het onhollands gebaar van Theo verbaasd en voor deze openlijke aandoening op straat geschaamd hebben. Hij vergat op deze dag alles bij de vertederde, ontdane kus van Theo, bij diens haperende stem: ‘Broer... Mijn broer.’ Hij zag Theo wegwandelen, de paraplu losjes slingerend aan zijn arm. Dit was hun hele afscheid... tot wanneer? Hij keek Theo na, tot hij om de trage bocht van de straat was verdwenen. Zonder Theo leek het plein voor het station plotseling van een angstige leegte, de geluiden der treinen op de perrons, die tot Vincent nog niet waren doorgedrongen, schraapten en schrilden hem in de oren, de voorbijgangers bewogen zich langs de kant in onzinnige sleur - waarheen, waarvoor? Vincent had de neiging om Theo nog één keer na te rennen, hem te omhelzen, hem alles te beloven wat hij maar verlangen zou. De gedachte aan de Schenkweg, het huis, Sien, de kinderen, weerhield hem met reuzenhand. |
|