| |
XXV
Een paar weken aaneen werd de gang naar Scheveningen voor Vincent bijna een dagelijkse. Het gaf vrijheid en losheid zich zonder de last van gerei aan arm en schouders te kunnen bewegen. Hij tekende opnieuw de aardappelrooiers, een schuitentrekker bij de Houtrustkade, en maakte een paar zeestukjes, waarin hij trots zichzelf iets terugvond van de vluchtigheid en matte bekoring die de aquarellen van De Bock bezaten. Het stemde hem niet tevreden, het was zijn stijl niet. Maar ook de tekeningen werden niet, zoals hij het wilde. Zij misten iets, er was de dorheid in, die hem bestendig bleef vergezellen.
Hij vond De Bock één of twee maal op het atelier. De schilder nam kennis van Vincents werk, goedgunstig, verdraagzaam, maar niet met toenemende hartelijkheid. Het kwam Vincent voor, of hij ermee zat, de berooide kunstbroeder dit pied-à-terre te hebben aangeboden. Na een dag of veertien scheen Vincents komen en gaan op zijn zenuwen te werken; hij vertoonde zich niet meer. Op een ochtend vond Vincent zijn gereedschap netjes ingepakt bij de huisbewaarder; de man had ook een briefje voor hem van De Bock. Vincent las: ‘Amice, ben met vakantie gegaan, spijt me dat ik het atelier tijdelijk sluiten moet. Groeten. D.B.’ De kale bewoordingen van het briefje klonken in Vincents gescherpte oren als bedenksel en uitvlucht. Er stond daarenboven niets in over De Bocks terugkeer. Vincent grimlachte: De Bock, deze brave welgedane ijdeltuit, had hem geruisloos, zo geruisloos mogelijk weer laten vallen... Exit amicus Theophilus... exit superstitio.
Er waren geen vrienden. Van Anthon van Rappard kreeg hij eindelijk een briefje, het kwam wonderlijk genoeg uit Drente. Van Rappard schreef
| |
| |
over de strenge, sombere ongereptheid van het noordelijk gewest op een manier die Vincent een ogenblik tranen van verlangen naar de ogen dreef. Hij zette een nieuwe grote compositie op: aardappelrooiers. Hij werkte eraan met houten handen. De verbeeldingloze traagheid van al wat hij aanpakte liet hem de Noodzaak gruwelijker ondergaan. Hij had in de duinen voor de tweede maal de jonge landmeter, Furnee, ontmoet, hem weer met zijn schetsen bijgestaan - de jongen had er geen idee van, wat voor radeloos leermeester hij had! - en hem zelfs bij zich thuis gevraagd. Furnee was gekomen ook, en bracht een geschenk mee: een echt Schevenings vissermansbuis met verkleurde kraag. Het zou een prachtbuis geweest zijn om er Krijn Gerritse in te tekenen. Maar Krijn was dood; het was alweer een kwartjaar geleden, dat Vincent hem in dat lijkenhok had zien liggen.
Iedereen scheen hem straffeloos te mogen beledigen. Op een ochtend - Vincent wilde juist met zijn schetsboek het huis verlaten - dienden zich twee droogstoppelige, maar hardhandige mannetjes bij hem aan, van boven met een zwarte hoed, van onderen met afgetrapte hakken, daartussen in kleurloos habijt. Ze waren van de belasting, ze kwamen schatten wat mijnheer de schilder voor cijnzen zou kunnen opbrengen aan het Koninkrijk der Nederlanden, schilders verdienden, zoals algemeen bekend was, een goed stuk geld. Vincent was stomverwonderd, daarna vergramd, daarna cynisch. ‘Belasting? Komt u binnen, en overtuigt u! Turkse tapijten, een piano, een massa antiquiteiten en articles-de -luxe...’ Hij had ze op zijn vier keukenstoelen, Siens rieten leunstoel en de blote tafel gewezen; de mannetjes waren door heel het huis gelopen en hadden alles bekeken; ze maakten stompjes potlood nat op de tong en schreven lang en ijverig in zakboekjes met ezelsoren, ofschoon Vincent niet begreep wat er te noteren viel.
Hij had vlak daarop een aanslagbiljet gekregen en omdat hij geen antwoord gaf, waren de zwarte hoedjes teruggekomen met een aanmaning; ze konden alles opschrijven voor dwangverkoop, zeiden ze, hij moest over de brug komen. Vincent had hen enige tijd met koudbedwongen woede aangekeken. ‘In deze weeldewijk, heren, heeft nog nooit een mens belasting betaald. U hebt veel tijd en moeite aan een man verspild, bij wie zelfs de luizen niet willen tieren... U komt voor niets, ik steek mijn pijp aan met uw aanslagbiljetten en exploten.’ De mannetjes hadden niets meer gezegd, ze waren verdwenen, hij had sindsdien ook niets meer van hen gemerkt. Maar er was angst in Vincent gerezen, dat ze zouden terugkomen met de sterke arm, dat alles faliekant zou aflopen; men kon zijn mappen en studies en de stapels tijdschriften met de houtgravures grijpen om daar
| |
| |
tenminste nog een handvol stuivers uit te slaan - een ramp. Hij schreef Theo dat ze maatregelen moesten treffen, alles op Theo's naam laten zetten, of de tekeningen en prenten het huis uit doen, bij Van der Weele of een ander goedwillend mens onderbrengen... Er was nog steeds niets van gekomen; er was nog steeds angst... De krenkingen hielden niet op. Hij had zijn atelierlamp moeten laten repareren, en de man van het lampenwinkeltje was gekomen voor dat karwei; hij had ook een doos met koppen en schotels bij zich gehad: ‘Neem die van me af, meneertje, wat is nou zo'n lampereparatie van vijf stuivers, word ik daar vet van?’ Sien was niet thuis geweest, anders zou hij haar het woord wel hebben laten doen; ze was beter in het afbekken dan hij. De man had zo lang over slechte tijden gejammerd, dat Vincent de koppen en schotels - voor een daalder aan waarde en hij had ze niet nodig! - genomen had... op krediet. De lampen- en aardewerkman had hem sindsdien niet met rust gelaten: er moest betaald worden! Vincent had hem al twee, drie maal gezegd: ‘Ik heb het geld niet, zodra ik het ontvang, reken ik af!’ De koopman had vuil gekeken; hij was een lang, schonkig individu met grote handen; hij zei na de vierde maal van vergeefs aankloppen: ‘Je liegt, meneertje, als je beweert dat je de duiten niet hebt; me buurman, de kruienier, heb je wel betaald.’ Vincent had geantwoord: ‘Maar die wacht ook al veertien dagen langer...,’ waarop de lampenman de armen somber over de borst had gekruist. ‘En jij noemt je, zoals ik hoor, de vrind van de kleine man?’ Vincent zei: ‘Ga m'n deur uit, kerel, ik moet werken; je krijgt je centjes, maar uit de grond stampen kan ik ze niet.’ De koopman hoonde: ‘Afschepen, he? Ik laat geen 1 april met me spelen, vader!’
Op dat ogenblik kwam Sien uit de keuken; ze bleef tot Vincents verwondering in de deuropening staan om van hem naar de koopman te kijken zonder een mond open te doen. Haar ingehouden leedvermaak had hem geprikkeld, hij had de crediteur bij de arm genomen en de trap af geduwd. De man had zich vijf, zes seconden laten duwen, maar zich op de drempel met een ruk omgekeerd. Er stonden een paar buren bij hun heggetjes, er liep een petroleumventer met zijn blikken karretje voorbij. Voor Vincent er erg in had, vatte de schuldeiser hem bij de kraag, de plompe vierkante vingers van de man hielden Vincent bij de nek en nepen, hij rukte zich vrij, de man kwam voor de tweede maal op hem af, smakte hem tegen de muur en liet hem verdoofd en verbijsterd op de grond liggen. Vincent hoorde, hoe mensen kwamen aanrennen, de lampenman was een ogenblik in hun handen en scheurde zich weer los. De petroleumslijter hees Vincent overeind, Vincent zag meewarige gezichten,
| |
| |
hoorde meewarige stemmen die hem volgden, terwijl hij naar het atelier hinkte. Hij kwam langs Sien, die nog op dezelfde plek stond. Hij kon zijn ogen nauwelijks geloven; zij glimlachte.
Hij wist niet meer, wat hij met haar beginnen moest. Soms was zij schaamteloos vijandig, meestal alleen onverschillig. Eens toen zij op de namiddag thuiskwam met de alcohol- en sigarenwalm in kleren en haar, liep ze het atelier binnen waar hij aan de aardappelrooiers werkte; ze vroeg als was het een kapitale mop: ‘Weet je wat Moe daarstraks tegen me zei? Je mot die vuurtoren van je veel meer dwars zitten, dat zal 'm goed doen - als ie weer op een van zijn Rembrandts zit te werken, ga je maar eens hels lawaai maken in huis!’
Sien lachte, het klonk hol en lichtelijk ratelend als was ergens in haar borst een veertje losgeschoten. Vincent greep haar bij de hand: ‘Sien! zou je het werkelijk kunnen?’ Ze staarde hem aan, lachte weer, sloeg toen de ogen neer waarbij ze onrustig en vlekkerig bloosde, rukte zich gemelijk los en liep het atelier uit.
's Nachts lag Vincent lang wakker; hij had Siens aangeschoten opmerking overdag verdrongen, maar zulke dingen plachten 's nachts met dubbel geweld terug te komen. Er was geen ontkennen aan: het ging bergafwaarts met hem en Sien, hij had er geen denkbeeld meer van hoe vaak en met wie ze hem bedroog, en wat bij dit alles haar eigen wil en ingeving was of eenvoudig gevolg van moeders gestook. Men trouwde niet enkel een vrouw, men trouwde haar hele familie en als het een familie was waarin ellendelingen de eerste viool speelden, verloor men zijn identiteit onder golven van vrouwelijk venijn... Hij had zijn haat weer willen inslikken. Hij had weer ontschuldiging gezocht voor Sien, terugdenkend aan hun eerste hoopvolle maanden, het was Siens schuld niet als zij nu ontspoorde. Schuld was het slop, de misdaad, de wolfsaard die de getrapten jegens hun medemensen eigen wordt; als ze geen wolfsaard aankweken, komen ze terecht bij de schapen die verscheurd worden. Hij zag Siens moeder duidelijker voor zich, hard en onoprecht; uit haar mond sijfelt de goede raad: Mannen? allemaal idioten en bedriegers; het beste is dat soort maar te belazeren voor ze het jou doen... De raad was er bij Sien goed ingevallen. Het had al geen zin meer haar op leugen en bedrog te willen betrappen.
Vincent zweeg over het vervuilde huis, de kapotte kousen en ongewassen kleren. Hij waste soms zelf tot Siens grinnikend vermaak het kindergoed, als hij de morsige aanblik van het meisje en het kruipkind niet langer verdragen kon. Hij zweeg als Sien weer een nacht afwezig bleef, en
| |
| |
omdat hij zweeg haalde zij die streek vaker uit. Hij merkte dat zijn zwijgen haar mateloos ergerde: het moest heel de kater van schuldbesef en berouw bij haar teweegbrengen, waardoor zij telkens weer tot inkeer kwam, het huis begon schoon te maken, het goed te verstellen en hem naar de ogen te zien. Het waren kortstondige tijden, Vincent wantrouwde ze meer en meer. Ze brachten hem maar vluchtig terug tot Sien, het scheen hem dat er onder al haar meegaandheid en boetvaardigheid een geheime wrok bleef treiteren tegen zijn armoe en impotentie, die aldoor weer bij haar naar buiten barstte.
Geschoffeerd door haar doen had hij zich pas waarlijk gevoeld toen Sien op een middag van een bezoek buitenshuis terugkwam; ze had het luide en onbetoomde over zich van de eerste lichte roes. Hij had haar zelden zo spraakzaam gekend. Hij had eerst maar met een half oor naar haar geluisterd, tot het hem duidelijk werd dat zij zich vrolijk maakte om een nieuwe heldendaad van Carolus. Nog rauw nagiechelend om de herinnering vertelde Sien hoe ze haar jongste zusje hadden meegenomen naar het café en haar daar haar eerste brandewijntje met suiker ingegoten.
‘Brandewijn met suiker? Dat kind?’ riep Vincent.
Sien leunde tegen het aanrechtje.
‘Hoor hem! Ik kan me niet eens herinneren, wanneer ik m'n eerste piereverschrikker wipte... Eén keer moet de eerste zijn.’
Vincent was somber-verbaasd, geschokt door haar onbeheerste vrolijkheid.
‘En je moeder zou zo iets goed vinden?’
‘Moe? Ha!’ zei Sien. ‘Die was er toch zelf bij! Ze lachte er net zo hard om als de mannen.’
‘De mannen?’ vroeg Vincent, één en al boze achterdocht.
‘Natuurlijk! Carolus had een paar maats bij zich, hoe meer zielen hoe meer vreugd... Me zus zat lekker bij een van hen op de knie, ze proestte en hoestte toen ze de eerste slokken nam als een zeehond, we hebben dubbel gelegen...’
Vincent riep: ‘Twaalf jaar...!’ Hij had aldoor het beeld voor zich van het bleke meisje met loshangende haren en de onderworpen, stille blik, die hij meer dan eens had getekend. De kinderen van moeder Hoornik hadden geen geluk... Sien giechelde weer, er was een duidelijk-hoorbare hoon in aan zijn adres.
‘Is ze er soms minder om dat ze twaalf is? Er zijn mannen, die niks liever hebben. Me zus werd geknepen en geknuffeld, kan ik je zeggen, ze had de dag van d'r leven...’
| |
| |
De afschuw en de woede in Vincent versmolten tot een gloeien dat op maagpijn leek, maar deze pijn zat om zijn hart. ‘Grote God, Sien, houd op met lachen. Jullie hebben daar een schanddaad uitgehaald met z'n allen...’
Siens glimlach verstierf; haar gezicht werd dom en strak, haar stem schamperde nu zonder terughouding.
‘Ach, jij dominee... weet jij veel wat vrouwen lekker vinden? Ik was nog maar acht of negen toen ik voor het eerst betast werd en ik heb er nog nooit spijt van gehad!’
Vincent balde de vuisten. Hij steunde: ‘Ik ben, bij God, nooit een heilig boontje geweest, maar zoveel zwijnerij!’ Hij hief de vuist voor hij het wist, meer tegen het beeld van Carolus en de schandkornuiten dan tegen Sien. Maar het was Sien die deinsde. Ze greep al deinzend het keukenmes van het aanrecht.
‘Ja, sla eens!’ riep ze. Haar ogen lichtten groen op en leken opeens te dicht bij elkaar te staan. ‘Sla maar! Heb het lef! Ik steek je glad door je pens, als ik je niet laat opwachten en aftuigen!’
Bij Vincents woede voegde zich de schaamte. Het kwam hem voor of Sien zich niet eerder in zoveel grondeloze ontuchtigheid had blootgegeven. Hij stamelde onthutst: ‘Als je me laat opwachten - laat aftuigen?’
Sien hield het mes tussen hen beiden in.
‘Je weet wat ik bedoel. Carolus is niet voor niks me broer! Hij laat veel over z'n kant gaan, maar hij neemt toch niet alles! Hij niet en z'n vrinden niet!’
Vincent knikte langzaam.
‘Dat is het. Ik twijfel niet of Carolus en z'n vrinden staan tot je beschikking - zoals dat ongelukkige zusje van je en jij tot hun beschikking staan!’
Sien schoot de tong naar hem uit, een bleke gepunte tong. Toen bracht ze haar hand ter hoogte van haar kin. ‘Tyfuskerel. Je hangt me de keel uit... tot zover!’
Vincent wist niet, of hij huilen zou of lachen. Hij keek in de afgrond, die Sien trok. Hij zag aanhoudend Carolus voor zich en moeder Hoornik, die haar jongste dochter zonder met de ogen te knippen de weg van Sien liet opgaan... Hij keerde zich naar de deur. De kleine Maria stond er, de ogen wijd gesperd, het neusje bleek bij de aanblik van haar moeder met het mes. Hij pakte het kind op en droeg haar naar het woonkamertje. ‘Ga maar spelen,’ fluisterde hij tegen haar, ‘er is niets aan de hand, niets.’ Hij keek naar Sien niet meer om. Hij was aan het eind van zijn krachten, maar liep desondanks naar buiten, zonder jas of pet. De zomeravond
| |
| |
streek ijle, manshoge nevelzwaden over het gehooide weiland. Hij liep het polderpaadje in, naast de sloot vol krooseilanden, die bijna zwart leken. Sien, in godsnaam! Het scheen hem, dat hij haar iets had moeten smeken, een soort laatste gunst, maar hij was te dof van haat jegens moeder Hoornik en Carolus, om zich duidelijk af te vragen, wat. Hij moest denken aan wat Breitner gezegd had over zijn lust in het lijden... was dit deernis willen hebben met Sien, dit pogen om haar schuld in het familiekomplot te verkleinen, nog godsdienst? Of was het zelfbedrog - wilde hij zichzelf uit getrapte trots niet bekennen, dat hij zich vergist had?
Hij ging in het gras zitten, aan de slootkant; het was al nat van avonddauw, terwijl de droefenis van een gele, uitgedoofde zonnestreep nog boven de dampen draalde. Hij dacht: Ik had beter in de Borinage kunnen verrekken. Het leven is één lange vreselijke vraag geworden, één langgerekte onmogelijkheid. Hij had de neiging op te springen en zijn: Waarom? hard om zich heen te schreeuwen. Waarom? En waarom hij? Hij hoorde zichzelf mompelen: ‘Er is geen ontkomen,’ en dacht toen in ontzetting: Wat heb ik gezegd?
|
|