60. Keuromnibus
(1967)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
handen; zijn mannelijkheid faalde al vaker bij Sien. Ze lagen vele nachten bij elkaar zonder aanraking, zelfs zonder de tederheid van een woord. Hitte zat in de balken van het schuine dak, het rook er dor naar kalk en hars. Het verbaasde Vincent, dat Sien zijn onmacht niet hoonde, noch er zich over beklaagde; ze schoof bij hem vandaan in een stuurse onverschilligheid, des te verwonderlijker in een vrouw, die zich vroeger na dagen van verwijdering nerveuzer en zinnelijker aan hem placht op te dringen. Hij verliet vaak als zij sliep het bed en ging naar het atelier, om zich op de zakken uit te strekken, die overdag als bed voor Willem dienden, wanneer Vincent het jongetje bij zich in de werkplaats nam. Hij had ‘Soeur Philomène’ van de Goncourts vrijwel achter elkaar uitgelezen; het ontstellend pessimisme van deze nonnen- en gasthuisgeschiedenis vervolgde hem enkele dagen met voorstellingen van zinloos, liefdeloos sterven. Hij had zich willen losmaken uit die beklemming door de roman aan Breitner terug te brengen. Hij had de Rotterdammer niet thuis getroffen. Hij gaf het boek bij Breitners hospes af en ging, omdat hij nu toch eenmaal in de binnenstad was, naar het huis van Van der Weele; er was een onrustbarend verdriet in hem dat naar mededeelzaamheid hunkerde. Maar ook de Zeeuw bleek niet thuis te zijn; een dienstmeisje met blote, rode armen en wijd uitstaande, gesteven kap vertelde hem, dat mijnheer Van der Weele een dag of wat voordien, bij het begin van de schoolvakanties, naar Drente was vertrokken om er te schilderen; hij zou een maand wegblijven. Vincent ging naar huis en begon een lange, eenzame brief aan Van Rappard; het was al de tweede of derde, zonder dat hij op de vorige antwoord uit Utrecht gekregen had. Hij was moe, zijn maag rebelleerde en stak, hij kon zijn woorden en gedachten niet naar behoren ordenen; wat viel er bovendien nog te schrijven? Hij verscheurde het begonnen epistel en ging te bed liggen, om zijn pijn en inzinking weg te slapen. Hij droomde van een land, dat Brabant kon zijn en Drente, ofschoon hij Drente nooit had gezien. Hij liep over een uitgestrekt, roestkleurig veld, er waren verre zandkoppen, een vennetje, een bosrand aan de kim. De zon folterde en stak hem, hij verlangde dat bos te bereiken, zijn voeten zakten diep in heidestruiken die hem vasthielden als heksenbezems; het bos bleef ver, hij zelf alleen. Hij belandde tussen wallen van turf en leunde uitgeput tegen een der bruine stapels, tot hij achter die muur iets hoorde sluipen, er was krabben en snuiven en ingehouden liederlijk gegrinnik, het konden mensen zijn of hyena's, zij hielden zich nog schuil. Hij dorst zich niet van de plek bewegen, ze konden elk ogenblik om de hoek van de turfmuur | |
[pagina 354]
| |
springen, hem insluiten en verscheuren. Zijn ingewanden krompen samen van vrees voor het onbekende. Dit kon niet het einde zijn, hij was er zeker van, hij had nog zo veel te voltooien, maar hij kon er in de droom niet op komen, wat het was. Hij werd doornat van zweet en innerlijke verwildering wakker. Hij had nog steeds maagpijn. Buiten hoorde hij op het buurtje de stem van Maria tussen die van de meisjes, waarmee zij touwtjesprong. Toen hij beneden kwam, was Sien er niet; Willem lag in zijn wieg. Hij haalde het kind eruit en legde hem op de vloer van het atelier, om hem daar te laten rondkruipen. Hij vergat allengs de pijn, zijn zenuwen kalmeerden, terwijl hij op de rug liggend het jongetje over zich heen liet schuifelen, om daarna tot Willems verrukking het ene dieregeluid bij het andere na te doen: duiven en kraaien, een lam en een haan. Toen Sien thuiskwam, rook ze vaag naar kruidenbitter, maar ze was hatelijk noch boven haar theewater. Ze nam hem Willem af en ging bij de tafel van het woonvertrekje zitten om het kind te voeden. Vincent keek door de open deur toe en verwonderde zich, dat er nog moedermelk was in Siens gele, verwelkende borsten. |
|