| |
| |
| |
XX
De kunst was kort, de dagen lang. Vincent was vaak al bij het eerste licht op de weg, en tekende. Het was een ontvluchten aan Siens nabijheid, maar het was meer. Er moest gesabeld worden. De schaduw van de Noodzaak zat in zijn nek. Hij had rust noch duur meer, buiten een enkele avond van zo'n volstrekte gouden reinheid en onthevenheid, dat hij de schaduw daarvoor enkele ogenblikken vergeten kon. Het verpozen liet hem desondanks een gevoel van zelfverwijt en nalatigheid. De twijfel bleef zich achter de Noodzaak verbergen; er was geen respijt!
Hij zag weinig mensen meer. Anthon van Rappard had zich dan eindelijk, na veel heen en weer schrijven, bij Vincent vervoegd. Hij was beleefd tegen Sien en deed of hij haar bokkige stemming niet opmerkte, kneep Maria in de wang en betuigde hulde aan de zuigeling. Hij zei vriendelijke dingen van Vincents werk en zat enige tijd stil met de tekening in zijn handen, die Vincent van Krijn in het dodenhok had gemaakt. Vincent vertelde hem van de dood van de weesman; Van Rappard knikte. ‘Een pathetisch ding, Vincent, zo ben jij op je best!’ Vincent keek over zijn schouder; het was waar, de tekening was gelukt, zwart bergkrijt, bijgewassen met inkt, een vereffende schemering van zwarten en grijzen, waarin alleen de uitgeleefde zeemanskop eenzaam oplichtte in de aanklacht van de schrille witte dekverf. Van Rappard had hem uitgenodigd, de volgende dag meteen bij hem te komen. Vincent had moeten bekennen, dat hij het reisgeld niet bezat. Van Rappard had het hem gegeven; hij stond erop, zei hij, dat Vincent nu zijn ‘Tegelschilders’ en de studies zou zien, die hij dat voorjaar in de blindeninrichting gemaakt had: borstelmakers en spinsters. Vincent was met vreugde gegaan en had het werk van Van Rappard met vreugde gezien. Het wonderlijke was, dat het gesprek met de Utrechtenaar niet recht vlotten wilde; misschien had de goede jongen in het welgestelde ouderlijke huis, op zijn benijdenswaardig fraai atelier, een stille gêne jegens Vincent. Hij had Vincent 's avonds voor diens vertrek in de stad op een goed maal onthaald; Vincent kreeg al in de trein maagpijn, de overvloed was te groot geweest. Het kostte hem twee etmalen om weer in het gareel te komen.
Hij had Van der Weele in geen dagen gezien. Hij was half te moe, half ook te trots om hem op te zoeken. Het bijna belachelijke was, dat hij op zijn schildertochten buitenshuis een jonge landmeter had leren kennen, die ook zat te tekenen, - talentvol, maar tegelijk naïef en zo gebrekkig, dat Vincent met al zijn twijfel en bedenkingen als leermeester van de
| |
| |
amateur was gaan optreden, verbaasd over de zekerheden, die het in hem wekte. Er moest in hem en met hem veel veranderd en verbeterd zijn, sinds Mauve hem indertijd als hopeloos geval had opgegeven...
Rust! waar was rust? Nog zes, acht, tien jaar, zoals hij het ook aan Theo geschreven had. Zelfs in de Noodzaak lag het geluk, al was het wrang en scherp, en niet het geluk der argelozen. Hij had bemerkt, dat hij eindelijk moutonneren kon. Op zijn ezel stond een meter brede compositie, turfspitters in het duin. Het was een combinatie van oude en nieuwe schetsen, zijn eerste massale tekening op groot formaat. De figuurstudies waren pijnlijk precies geweest, in de compositie kon hij zijn verbeelding ordenend en vrij laten regeren. Hij was vast van plan het niet bij deze eerste grote opzet te laten. Hij had erover gedacht, een minstens zo indrukwekkende te maken in het oude-vrouwen-en-mannenhuis, waar ze een tuin hadden die nu in de zomertijd krioelde van de interessante modellen, maar de voogden hadden zijn verzoek afgewezen: geen behoefte aan schilders op ons terrein...
Hij was bijna een hele dag blijven hangen op de stortplaatsen van het Rhijnspoor, te midden van een magnifieke groep kolensjouwers, die daar wagon na wagon leegden. Hij maakte een serie schetsen van de bedrijvige kerels, terwijl zij hem van ver goedige spotternijen toeriepen. In hun schafttijd kwamen ze om hem heen staan, probeerden elkaar in zijn schetsen te herkennen en stopten hem ten slotte een van hun margarine-boterhammen toe, toen ze merkten dat hij geen brood bij zich had. Hij zette ook van deze tekeningen thuis, achter een tweede blank raam dat hij had laten maken - hij kon het ophopen van extra schulden blijkbaar niet afleren! -, een compositie op. Hij had nog steeds het gevoel, dat het allemaal begin bleef.
Hij raakte een ogenblik van de wijs, toen hij op een ochtend, werkend aan de kolenmannen, bezoek kreeg van Breitner. Hij had na de vluchtige ontmoeting bij het station Breitner vrijwel uit zijn gedachten gezet. En daar was hij, hartelijk en ietwat te luidruchtig - op ieder van hen heeft het gezicht van mijn armoe een andere uitwerking, dacht Vincent niet zonder sarcasme -; hij bleef ook niet lang; Vincent merkte wel, dat hij in een vlaag van nieuwsgierigheid gekomen was, maar zelfs dat nieuwsgierige was hem niet onaangenaam, vooral niet, toen Breitner voor de grote composities langgerekt tussen de tanden floot. ‘Sapperloot! er is schot in je werk gekomen, Vincent... en die figuren afzonderlijk: een heel verschil met die bordpapieren poppen, die je verleden jaar nog tekende, toen wij er samen op uit gingen!’ Vincent vroeg, schor van gelukkige bedrem- | |
| |
meldheid: ‘Je meent 't?’ en Breitner zwoer, met schertsend geheven hand, dat hij het meende: ‘Als ik het slecht vond, zou ik denkelijk mijn bek wel houden, maar het is goed, daarom zeg ik het.’ Het onvoorziene bezoek en de onvoorziene lofzang van Breitner monterden Vincent wonderlijk op; hij bleef heel die dag in hoge stemming doorwerken.
Breitner had voordat hij wegging gezegd: ‘Kom eens bij me aanlopen, maar dan in de tweede weekhelft, tot en met donderdag woon ik vanwege die school praktisch in Rotterdam,’ en gaf hem vervolgens het adres van zijn zolder-atelier. Vincent had met het bezoek niet te lang gewacht. Hij vond Breitner tussen een rommelzo van oud en nieuw werk, hij had een misse bui, zijn jong gezicht met de puntbaard stond gefronst en half-sullig, in zijn kleren was niets van de zwier, die Vincent laatstelijk bij hem opgemerkt had, maar hij ontving Vincent niet onvriendelijk. Hij bood hem meteen een glas jenever aan, Vincent bedankte: ‘Ik verdraag het spul slecht, heb last met mijn maag...’ waarop Breitner alleen was gaan drinken. Vincent keek om zich heen, het atelier was niet veel meer dan een zolderkamer met een hoog daklicht; overal lagen uitgeknepen tubes en lege lucifersdoosjes, een geopend scheermes zat aan het palet gekleefd, in een langwerpige kist lag het onopgemaakte bed. Breitner grijnsde zwakjes: ‘Hoe vind je m'n lijkkist? Ze kunnen me zo wegdragen als het moet.’ Vincent schudde het hoofd: ‘George, dat is wartaal, je weet zelf beter’; maar Breitner schopte een paar verfrommelde aquarellen voor zijn voeten weg: ‘Wat 'n dreknest! Dat noemen ze de heerlijkheid van het artiestenbestaan!’ Hij schonk zich opnieuw een borrel in en dronk die staande, terwijl Vincent de mishandelde aquarellen opraapte en gladstreek, voor zover dat nog ging: ‘Zonde van die boomstudies, ze zijn toch prima, waarom trap je dat van je?’ Breitner veegde zich mond en jeugdige snorren af met de rug van zijn hand. ‘Dat is niks, oud zeer, leergeld - Nee, dit moet je zien, dat heb ik verleden week gemaakt!’
Hij liep naar de schoorsteen, er stonden drie immens lange repen tegen geleund, die Vincent tot nog toe voor zonneblinden had gehouden. Breitner nam de eerste - het ding was een halve meter hoog, maar minstens drie breed - en zette die tegen de wand. Vincent zag pas nu dat het een olieverfschets was, hij onderscheidde ruiters in een woeste en tegelijk vage wanorde; de kleuren leken die van molmend behang, beschimmeld en verschoten, alles inderhaast en zonder animo op de kartons gesmeten. De voorstelling zelf kon hij niet thuisbrengen: ‘Wat is het, George? De vier ruiters uit de Openbaring?’ Breitner bromde: ‘Verrek jij - je ziet toch, dat het manoeuvres zijn in de duinen?’ Vincent lachte en
| |
| |
wees op het tweede langwerpige stuk. ‘En dat?’ Breitner antwoordde met het jeneverglas tussen de vingers: ‘Dat moet jou liggen, misèreminnaar, het is een straattoneel, ergens bij de soepkeuken.’ Vincent zei verwonderd: ‘Maar ik zie de soepkeuken helemaal niet.’ Breitner werd vinnig: ‘Ik zeg ergens bij de soepkeuken, Hekkelaan, het kan ook het Slijkeinde geweest zijn, daar gaat 't niet om - het gaat om de anekdote van het geval: een bezopen scharesliep, zie links, die zijn wijf tracht af te tuigen; de vrouwen op straat, zie rechts, nemen de slons in bescherming.’
Vincent schudde het hoofd; Breitner zag kennelijk, wat hij niet zag. ‘En de derde?’ Breitner haalde de schouders op. ‘Kan het je eigenlijk nog schelen, wat de derde is?’ Vincent zei: ‘Leg het me uit.’ ‘Het is een marktscène,’ zei Breitner, half korzelig, half ook vol zelfspot, ‘waar precies, dat weet ik zelf niet, het kan in Den Haag zijn, en misschien in Barcelona, al ben ik dáár nooit geweest.’ Vincent lachte weer; als het een markt was, werden er zonderlinge onherkenbare dingen verhandeld. ‘Misschien,’ zei hij, ‘is het een markttafereel op een vreemde planeet, iets waar reizigers à la Jules Verne terecht trachten te komen.’ Breitner lachte met hem mee, een, twee seconden; toen versomberde zijn gezicht weer. ‘Steek jij er de draak maar mee! ik ploeter goddome op die reuzenplakkaten, ik ploeter net zo hard als jij, hoor - en jij maakt er met één slag een absurditeit van.’
Het daagde Vincent, dat Breitner niet normaal was, zeker niet toen hij deze studies had gemaakt. Er moesten in de Rotterdammer - net als in hemzelf - nog onberekenbare naweeën spoken van de kwaal; hij kon deze meterslange repen niet anders dan in koortsfantasie beschilderd hebben. Er waren fantasieën én fantasieën, zelfs met koorts gemengd. Vincent herinnerde zich lang geleden verhalen van Hoffmann en Edgar Allan Poe te hebben gelezen; als hij eraan terugdacht, doorleefde hij hun lugubere hekserij voor de tweede maal... Deze rariteiten van Breitner waren niet van die hoge orde; veeleer wezen ze op jacht naar makkelijke impressie. ‘Jongen,’ zei hij, ‘de ene dag hebben we meer geluk dan de andere. Geploeterd moet er worden. Je hebt je wat dat aangaat niets te verwijten; je bent ook slim genoeg om zulke absurditeiten te boven te komen.’ Breitner nam hem mistroostig, zelfs niet zonder wrok op. ‘Jij houdt nog steeds van de bittere waarheid, wat?’ Vincent spreidde de stugge vingers. ‘Van de waarheid, ja - bitter of zoet.’ Breitner gooide het jeneverglaasje in een hoek, op een stapel verfomfaaide tekeningen. ‘Vertel mij eens, wanneer de waarheid zoet is... Ach, wat doet het ertoe? Ik voel me bedonderd vandaag, dat is 't... Het spijt me, kerel, dat ik je weg moet sturen, ik ga naar het badhuis, mijn kersepit onder de douche houden, misschien helpt het.’
| |
| |
Vincent drukte hem de hand. ‘Ik kom terug, amigo: ik wens je sterkte. Vergeet niet wat ik zei: in jouw kersepit zit genoeg intelligentie om je te redresseren.’
Hij was werkelijk teruggekomen, acht, tien dagen later; ditmaal was de zolderkamer opgeruimd, geveegd, het bed opgemaakt; er was geen jenever te zien of te ruiken, en op de ezel stond een mans doek, het stelde een hoefsmederij voor, mannen en paarden. Vincent bekeek het lange tijd, betoverd door de ingetogenheid en kracht van het maaksel, dat nors en zelfs beklemmend van kleur was. Breitner liep in luchtige hemdsmouwen, er was een veerkracht in zijn bewegingen die Vincent niet eerder gezien had. Hij klopte Vincent op de schouder, hield hem bij de arm vast en bromde tevreden, terwijl Vincent zijn ogen niet van de geschilderde smidse kon afhouden. ‘Dat bevalt je, he, ik zie het aan je rooie tronie!’
Vincent knikte langzaam. ‘Het bevalt me zelfs uitstekend; gaaf als goud, George. Ik begrijp niet, hoe je dat sombere, grootse in je kleur krijgt...’ Breitner floot opgewekt. ‘Tja, jongen, wat te zeggen? Soms begrijp ik het zelf niet, maar het is zo: wij schilders zijn net zo grillig in ons wel en wee als de vrouwen... Heb je wel eens gemerkt, dat éénzelfde vrouw soms lelijk, soms ongewoon mooi kan zijn...?’ Vincent knikte opnieuw: ‘Ik heb het gemerkt.’ Breitner was al doende nieuwe dingen op de ezel te zetten. Daarna zag Vincent, dat 't in het geheel geen nieuwe waren, maar oude: Breitner had een der mislukte lange repen, het straattoneel, aan stukken gesneden, en die als zelfstandige studies overgewerkt; hij ging twee, drie stappen bij de ezel vandaan, om zelf het effect beter te zien. ‘Ik beken het, Vincent, je had de vorige keer gelijk, toen je die lange lellen absurd noemde... Ik was niet in vorm, toen ik ze maakte, ik heb me gewoonweg geforceerd... Maar deze zijn beter, wat?’
Vincent antwoordde: ‘Oneindig veel beter,’ terwijl hij naar de studie van de dronkeman keek, die zijn nevelvlekkenstadium te boven was, een nu zware, liederlijke gestalte, hij keek naar het andere stuk waar de vrouwen op voorkwamen; ook zij waren uit landerig stof tot beeltenis herboren, kundig en rauw - van een knapheid, die het rauwe voor Vincent niet helemaal kon wegnemen. Vincent zei na enige tijd: ‘Je hebt in je beste buien een enorm talent, George, ik zal het vrees ik nooit zover brengen... Als ik iets op deze vrouwenstudies tegen heb, dan is het je hardvochtigheid.’
Breitner sperde de ogen. ‘Wat gons je daar, Vincent - ik hardvochtig?’ ‘Die vrouwen,’ zei Vincent, ‘die zijn levenswaar, radicaal gemeen. Je hebt daar een intense aandacht voor gehad, alleen maar geen liefde!’ Breitner
| |
| |
keek hem nog steeds verbaasd aan, tot hij lichtjes grinnikte. ‘Ik geef toe,’ zei hij toen, ‘niet voor deze - bien que je les aime, les belles poules, parfois jusqu'à la folie...’ Vincent schudde hardnekkig het hoofd. ‘Je weet, wat ik bedoel, George: voor jou is het schilderen een machtig avontuur, een aandoening, niet om het sujet, maar om wat jij ervan maken kunt. Alles draait bij jou om de schilderkunstige sensatie... Maar die vrouwen, mijn vriend, daar wil ik iets over zeggen: Jij maakt ze zoals je oog ze ziet, en niet zoals het hart ze moet begrijpen... Ik was in dit voorjaar veel op de Geest en belendende buurten, je weet nog wel, dat ik er hetzelfde in zie als in Whitechapel. Ik heb er vrouwen aangetroffen, die in haar eerste jeugd zijn verleid en gemainteneerd, en nu met twee of drie bastaarden bij een grootmoeder intrekken en naar de kelder gaan, verlept en verdord in de lage hoererij... Jij, George, hebt de verschrikking van het vrouwenbestaan in de sloppen als artiest gedramatiseerd, maar jij staat niet stil bij goed of kwaad, je bent er niet kapot van, het is en blijft voor jou sujet!’
Hij zweeg, hij was weer bezig door te draven, meegesleept door zijn emotie. De Rotterdammer keek hem aan, zwijgend, ernstig, onderzoekend, al zat er om zijn mond een eigenaardig lachje. Na enige tijd zei hij: ‘Weet je, Vincent, wat jou bedreigt? Dat is wat ik de godsdienst noem.’ Vincent staarde hem aan; hij zag dat Breitner het boosaardig noch ironisch bedoelde. ‘De godsdienst? Hoe moet ik dat opvatten? Ik ben helemaal niet godsdienstig meer, dat was mijn jeugdzonde, al heb ik er nooit spijt van gehad...’ Breitners half-vermaakte, half-wijsgerige gezichtsuitdrukking bleef. ‘Nee, de godsdienst van de altaren, de paters en predikanten, die heb je overboord gegooid, dat weet ik... Maar er is in jou iets anders, je maakt van je hele kunst een soort religie. Je tekent de werkelijkheid van mensen en dingen en huizen en bomen als een kerel, die met beide benen op de grond staat - maar wat maalt er intussen in je hoofd, in wat voor wolk heb jij je kop? Is dat ook realiteit - deze aanbidding van lijden en lijdzaamheid, deze verheerlijking van het geslagen-worden, dit prediken van de liefde, zodat iemand die jou niet kent en voor 't eerst hoort, zou denken met een verdomde femelaar van doen te hebben?’
Vincent voelde zich in verbazing verbleken, daarna rood worden van een zonderlinge schaamte, als had Breitner hem op de open straat het hemd van het lijf gescheurd. Breitner zag zijn ontstelde verwondering, hij legde hem de handen amicaal op de schouders. ‘Dat schokt je, he? Dat heeft natuurlijk nooit een mens tegen je gezegd? Misschien had ik het ook niet moeten zeggen, het is beter jou te laten zoals je bent - daar zit ook een merkwaardig soort kracht in, zoals jij arme bliksems en werklui een
| |
| |
aureool verleent, dat ze zin werkelijkheid niet hebben...’ Hij glimlachte, terwijl hij Vincent losliet. ‘Als je mij dan ook maar laat zo als ik ben... verliefd op mijn sujet, op de impressie, of hoe zei je dat ook weer? op de schilderkunstige sensatie...
Vincent zat nog steeds verbluft, zwijgend, langzaam bekomend van het beeld dat Breitner van hem had opgehangen. Hij streek zich met de hand langs het hoofd. ‘Is het waar,’ vroeg hij daarna, ‘zie jij me zo, zien anderen me ook zo?’ Breitner haalde de schouders op. ‘Hoe of anderen je zien, weet ik niet precies - een bepaald respect hebben ze in elk geval voor je, Van der Weele bij voorbeeld, die durft niet recht meer bij je te komen, sinds hij voor zijn “Zandkarren” een zilveren medaille heeft gekregen; hij weet hoe jij alle officiële heerlijkheid veracht...’ Vincent mompelde: ‘Dat was het dus - alsof ik hem die medaille zou misgunnen!’ Breitner trok de wenkbrauwen op. ‘En ik? Ik heb ook respect voor je, eerlijk, maar we liggen elkaar slecht. Jij houdt van de bittere waarheid, ik zal ze jou daarom ook niet besparen. Ik herinner me, Vincent, hoe we verleden jaar, het lijkt wel een eeuw geleden, nog eens samen op die duinweg hebben gelopen naar het Nettenboetstersveld...’
Vincent keek hem aan: ‘Ik herinner het me ook, het was een eindeloze wandeling.’ ‘En dat niet alleen,’ zei Breitner, ‘het was de eerste warme lentedag, de zon scheen geweldig, en er was maar één kant van de weg met dennetjes beplant. Ik ging in de schaduw lopen, jij liep in de barre zon. Ik zei tegen je: ‘Kom ook hier lopen,’ maar jij bleef doorsjokken waar je was, en zei: ‘Nee, ik wil lijden voor de kunst...’ Vincent boog het hoofd. ‘Heb ik dat werkelijk gezegd?’ ‘Ik zweer het je,’ zei Breitner; ‘ik zal het niet gauw vergeten, ik schrok van die soort lijdensfilosofie, en ik begreep toen dat jij en ik twee tegenpolen zijn. We zien en dienen beiden de werkelijkheid, we willen beelden maken van die werkelijkheid, maar we komen ernaar toe van een verschillende kant.’
Vincent zat roerloos en verontrust. Eindelijk vroeg hij: ‘Betekent dat, George, dat je me in feite de vriendschap opzegt?’ Breitner lachte opeens, een vol en hartelijk geluid. ‘Ben je gek, kerel, ik zeg niets op, ik wil alleen maar beweren, dat antipoden antipoden blijven, wat we zonder flauwe kolder goed van elkaar moeten weten!’
Vincent had de ander kort nadien verlaten. Breitner had hem, als om te demonstreren dat hun betrekkingen onveranderd doorgingen. ‘Soeur Philomène’ van de Goncourts te leen meegegeven. Vincent kon onderweg aan niets anders denken dan aan Breitners gezegde over die godsdienst... Was het godsdienst, van de mensen te willen houden? Gods- | |
| |
dienst, het hoofd te ontbloten voor hun ellende? Godsdienst, mededogen te hebben met de geslagen vrouwen - met een door haar zieke humeuren gefolterde Sien? Misschien was het toch zijn samenwoning met Sien, die Breitners opmerkingen over die lijdensfilosofie had uitgelokt. Misschien vond iedereen, dat hij getikt was haar nog langer met de ogen der deernis te bezien?
Terwijl Vincent het bedacht, voelde hij in zich de koppigheid groeien. Het was waar, dat de geschiedenis der artiesten, der waarachtigen, navrant bleef, gebonden aan lijden, zelfontzegging, eenzaamheid. Het was waar, dat de artiest niet bestaan kon, als hij niet op de bres sprong voor het gekrenkte. Het gekrenkte werd er ontegenzeggelijk niet edeler van, maar wat deed de kunstenaar zich aan, als hij het geschapen leven niet meer respecteerde? Hij maakte zichzelf onedel; was genialiteit alleen voldoende, om dat te vergoeden? Waar zou George Hendrik Breitner belanden, met alle genialiteit die hij in zich had? Breitner had gesproken van antipoden - terecht. Hij, Vincent, mocht niet bukken voor dat waar de rest al te makkelijk voor boog. Deze vastberadenheid der liefde was in hem geplant, opdat hij haar trouw zou blijven.
|
|