lachelijk, de belachelijke verdwazing van de dood... ‘Waar is Krijn?’ vroeg hij toen en Keesje zei: ‘In 't dooienhok, natuurlijk, netjes opgeborgen, morgen gaat-ie de kuil in, r.i.p.’ Sommigen lachten weer, seniel, aandoenlijk en gevoelloos tegelijk. ‘En waar is dat - dat dooienhok?’ vroeg Vincent, ‘hoe kom ik daar?’ Een van degenen, die nog niets had gezegd, een magere kerel met een zwart petje en kalken pijpje, wenkte hem: ‘Gaat u maar met mijn mee, de vader heb de sleutel.’
De vader zat in zijn kantoortje aan de binnengang; hij kende Vincent, hij knikte hem al toe. ‘U komt Krijn Gerritse de laatste eer bewijzen?’ Vincent beaamde het en vroeg: ‘Hoe is die zo opeens gestorven?’ De vader trok een la open, nam er een sleutel uit, en keek Vincent schouderophalend aan. ‘Tja, hoe? Het zijn opgebrande kaarsjes, m'n beste man, het vlammetje is er, en ineens is het er niet meer. We hebben het hier aldoor bij de hand: geen ziekte, geen kwaal... Ffft, gedaan.’
Hij ging Vincent door gewitte lage gangen voor naar de tuin. Dat wat het weesvolk zonder verdere frasen het dodenhok noemde, was een laag gebouwtje, dat er van buiten als een brandspuithuisje uitzag. Er zat aan twee kanten één hoog tralieraampje in de wanden, de rest was blind. De vader opende de deur, waar een kist zowat doorheen kon. Vincent keek in een ruimte van twee bij drie, er hing een gezeefd, eentonig, koud licht, zelfs op deze zomerochtend. De rug van de weesvader verdekte nog enkele seconden de opgebaarde, daarna stapte de man opzij. Vincent nam zijn pet af, toen hij op de gestorvene toetrad. Krijn Gerritse lag daar in de domme, armoedige dood van de alleengeblevenen. Een man zonder gezin of familie, weggetikt uit de rij der overbodigen. Het lijkbed was een recht getimmerde, al wat verveloze baar, voor zover ze zichtbaar was onder de goedkope, keperen overtrek en de dunne strozak. Krijns handen lagen, als hadden ze nog net een knoop gesplitst, met verwonderlijke kracht en pezigheid op het dek; het was het eerste wat Vincent opviel. Het gezicht met de uitstaande bakkebaarden was kleiner, de mond weggeslonken onder de knopneus; alleen de kale schedel had zijn ronde, dof glanzende, benige hardheid behouden. De weesvader zei: ‘Patent mannetje nog, zo in de dood, wat?’ Vincent knikte woordloos. Patent, ja, en tegelijk opgebrande kaars, geen voedsel meer voor de vlam. ‘Mag ik hem tekenen... een schets maar?’ vroeg hij toen en de weesvader zei, terwijl hij Vincent de sleutel gaf: ‘U tekent maar... mits u hier straks afsluit en de sleutel bij mij terugbrengt.’
Hij liet Vincent met de versteven resten van Krijn Gerritse alleen. Vincent leunde met de rug tegen de gestucte wand en bekeek de dode,