| |
XVIII
Het werd de tijd van de donkere, met heimwee doorspeelde voorjaarsavonden, waarvan Vincent hield. Hij zag de stad onder zwavelgele of groenzwarte nachtwolken, het spookbeeld van de zonsondergang nog ergens op de horizon; de gespitte aarde voor zijn deur duister en diep van toon; één zandpaadje behield nog zijn bleekheid. Langs de Schenkweg wandelden de populieren schichtig en spichtig weg naar de verte. Daarachter gromde het laag en machtig silhouet van de stad; een bewogen massa van spoorbaan, station, schoorstenen, een enkele sombere toren. Het was als een bladzij uit Hugo, vol groots en tragisch voorgevoel, men dacht aan de mensen die hier leefden en werkten, men wilde ze opnieuw benaderen, doorgronden. Vincent tekende opnieuw de mensen.
Zodra Theo's eerstvolgende grote geldzending binnen was, had Vincent
| |
| |
bij een uitdrager een pittoreske, gelapte kiel gekocht. Hij maakte een serie nieuwe visserskoppen, als hij niet op dagen zonder regen rondom de gaarkeuken en de vuilnisbelt drentelde, en massaal probeerde te tekenen - dat wat hij het voorafgaand najaar had moeten laten, omdat hij de bouw der afzonderlijke gestalten niet doorzag. Het bergkrijt beviel hem meer en meer, het had een warme zigeunerziel, het deelde die spontaan en avontuurlijk mee aan het getekende. Hij maakte van zijn schetsen op regenachtige dagen thuis vergrotingen, soms met het penseel, soms door de vlakke tinten te wassen met oostindische inkt, sepia of kasselse aarde, waarbij hij de lichten eruit haalde met chinese inkt. Hij speelde, dank zij de gebroken luiken, met alle vormen van de lichtval. Hij zocht nieuwe effecten van clair-obscur door lappen van uiteenlopende kleur langs de wanden van het atelier te spannen, waartegen hij zijn modellen opstelde. Hij had met zijn manie voor het black-and-white van de Engelse en Franse houtgraveurs Van Rappard nu wel radicaal aangestoken; minstens éénmaal per week stuurde hij hem een pak oude ‘Graphics’ en ‘Harpers’, en kreeg er ‘Illustrations’ of ook losse prenten voor terug, die Van Rappard bij Utrechtse boekenmannetjes bemachtigde; ze ruilden hun dubbele exemplaren, zoals jongens lucifersmerken en postzegels. Zelfs Van der Weele, bij wie Vincent na dat eerste bezoek vaker durfde binnenlopen, was door Vincents geestdrift voor de wit-zwarten zo nieuwsgierig geworden, dat ook hij een collectie ging aanleggen. De wit-zwarten hadden hem al zover gekregen, dat hij voorlopig de brui scheen te hebben gegeven aan zijn koetjes en bleke duinlandschapjes, en gebruik makend van oude Zeeuwse schetsen tot Vincents opgetogenheid ploegers, maaiers en hooiers was gaan etsen. Hij had zich zelfs ééns laten verlokken met Vincent naar de stortplaats van het vuil te gaan om er karren en paarden en
afladers te tekenen, terwijl Vincent zat te ploeteren op mannen met kruiwagens en raad zocht bij de technisch bedreven Zeeuw. Etsen - hij had het nog niet geprobeerd, het was een techniek waarmee men niet te vroeg moest beginnen; hij voelde zich bovendien veel meer de tekenaar. En dan was er zijn vervloekbare, onwrikbare limiet: de kale naden van de beurs, die hem dwongen het experiment telkens weer te staken, zodra hij ermee op weg was. Het gold ook voor het aannemen van de modellen. Weesmannen en -vrouwen kwamen nog steeds braaf en goedwillend, maar hij kon ze toch niet altijd afschepen met een kwartje en een bak koffie en vaak zelfs erzonder. Hij lag er in zijn slapeloze uren nog steeds van te dromen een huis en een atelier te hebben, dat een toevlucht was voor al wat op schobberdebonk langs de straat liep, hen te warmen, te
| |
| |
voeden, te tekenen - niet om dank zij hen kunstsouteneurs en dat wat men liefhebbers noemde te behagen, maar om verder door te dringen in het levensgeheim.
Hij was met Van der Weele door de tentoonstelling van Pulchri gewandeld en ze hadden voor de etsen van Israëls gestaan - zoveel groene, ondoofbare energie, zoveel jeugd bij een man die al in de zestig was! Maar Israëls was ook vrijwel de enige, die iets in Vincent aan het trillen bracht, en hij had het zonder terughouding en hardop gezegd. ‘Maar wat wou jij dan, dwarskop?’ had Van der Weele gevraagd; en Vincent had kennelijk tot ontzetting van de ander geantwoord: ‘Voel je dan de verdomde conventie van zo'n tentoonstelling niet? Het is een vergaarbak van concurrenten die je voor je ziet, een surrogaat van eendracht; de een probeert de ander vliegen af te vangen: mijn molentje en mijn vissersvrouwtje zijn beter dan die van jou... Al hangen ze hier duizend stuks van dit genre op, het zal nooit een eenheid vormen, omdat de eenheid in het hart van de schilders zelf ontbreekt...’ En toen Van der Weele zwak protesteerde: ‘Wat een overdrijving!’ had hij hem bij de arm geschud: ‘Wil ik je zeggen, Herman, waarom alles hapert? Deze schilders verachten het grootste model dat Onze Lieve Heer hun gegeven heeft: het volk. Ze denken ieder op zichzelf iets te zijn. Zij zijn geen eerlijke bohème meer, maar industriëlen met het penseel... God weet, werken ze binnenkort mee voor de export!’
Hij wist dat hij gelijk had, het kon niet anders, al bromde Van der Weele nog steeds gechoqueerd, dat hij een rare snoeshaan bleef, verzot op de paradox, zij het dan, dat er in elke paradox een greintje waarheid stak... ‘Géén paradox, maar de waarheid pur sang!’ had Vincent geantwoord. ‘Het volk, Herman, geeft zich ruw en zonder schijn, daarom hebben wij het nodig. Het heeft niet de fijne knepen over zich, waarmee de gezeten lui hun ondeugden en gebreken bemantelen. Het volk is net zo eerlijk als de knotwilg, die twijgen schiet uit zijn magnifieke lelijkheid, als een weggesmeten schoen op de vuilnisbelt of een pissend paard op straat - ze belazeren zichzelf noch anderen...’
Van der Weele had eindelijk weer in zijn ringbaard gelachen om dat pissende paard, maar toen Vincent korte tijd daarna opnieuw bij de Zeeuw op het atelier kwam, liet die hem half-verlegen, half-voldaan de opzet zien voor een groot schilderij: zandkarren bij het kanaal. Het was waar, zodra Van der Weele een palet opnam, begon hij Mauve na te doen; maar het onderwerp was eindelijk een kerel waardig: stevig en oprecht, de oprechtheid van mensen en dieren, weer en wind. Hij zei het Van der
| |
| |
Weele ook onomwonden en de Zeeuw scheen tot zijn verbazing blij en getroffen door dat oordeel.
Vincent ging, nu het voorjaarsweer triomfantelijk doorbrak, vaker met Van der Weele in de duinen tekenen, vooral rondom de zanderijen; er was daar de rusteloze beweging der figuren, die hij zocht. Van der Weele had zijn ‘Zandkarren’ al voor de tweede keer veranderd en verbeterd, sinds het aantal van zijn schetsen zich uitbreidde. Vincent benijdde hem om zijn vaste hand van schilderen, Van der Weele had al de voordelen van een vroeg begonnen opleiding. Misschien kwam het van zijn leraarschap, dat hij al meer een beschermende toon aansloeg, die Vincent hinderde. De echte vertrouwelijkheid was er in hun omgang niet, het leek meer op een tijdelijk, nuttig compagnonschap, dat zij hadden aangegaan. Eenzaamheid bleef het donker patroon van Vincents leven... Eenzaamheid, geldgebrek, Sien.
De geldnood werd een heksenplaag. Vincent had het narekenen van de uitgaven eraan gegeven. Hij liep zich onder de voorjaarszon suf en moe te denken. Misschien moest hij Theo vragen om interventie bij de machtigen, zowel bij Tersteeg als bij oom C.M. Theo zou de grote mannen in Parijs immers zien, de Voorjaars-Salon was geopend, alle kunstmagnaten van Europa wandelden er in en uit... Hulp vragen bij de Haagse schilders, de gezeten meesters? Het denkbeeld was hem even vlug gaan tegenstaan als het was opgekomen. Hij had pas nog Mauve gezien, op een van de gouden avonden, terwijl Vincent op weg was naar de volksbuurten, die met hun openluchtse woeling bij dit licht een pathetiek kregen, die hij keer op keer trachtte te tekenen. Mauve was hem onderweg gepasseerd, hij had Vincent niet gezien, hij liep tussen onbekenden, twee lange wat verdraaide figuren, medeschilders blijkbaar; een van hen leek op Trip. Christus tussen de moordenaars, zo had het in Vincent gespot, of misschien ook de boosdoener tussen twee gendarmes... Hij had in geen weken aan Mauve gedacht; maar het feit van deze geruisloze ontmoeting bewees hem, dat de zere plek er nog altijd zat. Hij had meteen Weissenbruch, Mesdag, De Bock voor de geest gehad: bij hen gaan bedelen? De gedachte kreeg iets stuitends. Misschien had hij Breitner om hulp kunnen vragen; hij was hem een keer bij het station tegen het lijf gelopen, maar de jonge Rotterdammer, die er met nieuwe flambard en nieuwe kleren vreemd en zwierig uitzag, had zoveel haast gedemonstreerd, dat Vincent hem niet had durven vasthouden voor een gesprek. Hij had ten slotte gehoopt op een bezoek van Van Rappard, maar de Utrechtenaar stelde dat beloofde komen om allerlei redenen steeds weer uit.
| |
| |
In de loop van de meimaand kreeg Sien de griep; een flinke kou, en niet meer. Het hield Vincent alleen een dag of wat aan huis gebonden; hij kookte het eten en zorgde voor Willem en het meisje. Hij was zich aan de zuigeling als een vader gaan hechten; hij nam hem meer en meer bij zich op het atelier, legde hem daar op een paar zakken neer en liet hem kruipen en schuifelen. Willem schopte, schaterde, greep op zijn rug liggend naar het langs de zoldering dansende lichtgeld - het was vrijwel het enige, dat men in huis had - en leidde hem met dierlijk-eenvoudige gezelligheid af. Het kind was na de winter fors gaan gedijen, veel beter dan Maria. Sien bleef hem hardnekkig de borst geven; zij geloofde met het overgeleverd geloof der volksvrouwen, dat zij niet opnieuw zwanger zou worden zolang zij het zogen voortzette; en het leek er veel op of het oude geloof op gronden van ervaring rustte. Het voeren van het grote, sterke kind nam kracht. Sien at beter, soms at zij veel, en omdat zij het beste nodig had schoof Vincent het haar toe. Sien zag vaak niet eens, hoe hij voor haar en Maria meer en meer uit zijn mond spaarde. Het was het enige middel dat hij wist tegen de eetlust van de huisgenoten - zelf doen of hij geen eetlust had. Het geldgebrek bleef desondanks, dag en nacht, de treiterende zwaarte op zijn hart.
Toen Sien beterende was, zei zij dat hij niet meer om haar thuis mocht blijven. Hij bracht op een ochtend de wieg met het kind bij haar boven, pakte brood en tekengerei in en ging naar de zeekant. Toen hij op de late middag terugkwam, zei Maria hem dat opoe er geweest was. Het kind keek hem erbij aan met schuwe, veelzeggende ogen. Vincent beklom de ladder, hij rook de dranklucht al voor hij boven was. Sien lag half blootgewoeld, de lange schrale armen onder het hoofd, ze grijnslachte tegen hem met een soort slaperige zinnelijkheid, haar ogen dof als twee bewaasde glazen knikkers. Er was geen drankglaasje te zien, Sien moest de bitter uit de fles gedronken hebben als een bootsman. Rondom het ledikant, ten dele op de dekens, lagen as en stompjes sigaar. Alles was duidelijk; moeder Hoornik had haar dochter ferm getrakteerd. Vincent stond naar Sien te staren en Sien staarde knipperogend en onvast terug. Vincent kreeg het gevoel, dat de asbelt zich weer verhief, de stank van vergoord water was er; heel zijn leven met Sien lag daar als één gerekte maandagochtend.
‘Het was beter geweest,’ zei hij eindelijk op zijn roestige toon, als zette hij een al met haar begonnen gesprek voort, ‘als je moeder hier wilde komen, terwijl ik thuis was...’
Hij had op slag spijt van zijn gezegde; men moet en mag niet met zie- | |
| |
ken redekavelen, vooral niet met half beschonken zieken. Hij zag de wezenloosheid op Siens gezicht voor zijn ogen verdwijnen. Ze trok de armen onder het hoofd vandaan, leunend op één elleboog.
‘Moe kan komen wanneer ze wil.’
Vincent zuchtte gelaten.
‘Dat kan ze. Ik zeg alleen: het was béter geweest als ze kwam wanneer ik er ook was. Dan had ik haar nog kunnen tekenen ook. Ik heb al in geen dagen geld gehad voor een model.’
Siens smalle dunne lippen beefden in nerveuze hoon.
‘Hoor hem. Me moeder komt wanneer ze wil, en ze komt voor mijn plezier, en niet voor jouw tekenarij.’
Vincent verloor zijn geduld; hij wees naar de sigarepeuken.
‘Als je dat plezier noemt, ziek als je bent; sigaren en bitter... Je stinkt een uur in de wind.’
Allemaal fout, dacht hij. Omdraaien nu en weglopen. Maar hij liep niet weg. Hij bleef waar hij stond en keek toe, hoe eindelijk twee grillig groene kattelichtjes in Siens ogen gingen loenzen.
‘Mijn plezier is mijn plezier. Daar mot jij van afblijven met je schilderspoten! Je ken geen wijf en twee kinderen onderhouden! Maar je weet precies, wat ze doen en laten moeten!’
Vincent stond verstrakt naast het ledikant.
‘Verwijt je mij m'n armoe, Christien? Onze armoe?’ Sien lachte, de lage redeloze giechel, waaraan Vincent zo'n grondige hekel had.
‘Onze armoe? Heb ik hier om gevraagd? Van wie krijg ik me bittertje, me sigaartje? Jij kankert op ze, maar van jou krijg ik al lang niks meer. Geen fluit! Zij bezorgen me tenminste in me rotleven nog een lolletje!’ Zij. Sien had geen namen genoemd, maar haar bedoeling verraderlijk goed uitgesproken. Moeder en Carolus. Vooral Carolus. Het zou hem geen ogenblik verbazen, als de parasiet die rokertjes en die alcohol aan moeder had meegegeven. Het was Carolus' voorstelling hoe men Sien verwennen moest, zijn bewijs van broederlijke genegenheid. Hij smeet ze Vincent als een blaffende smaad in het gezicht.
‘Dit is mijn huis,’ zei Vincent. ‘Hier maak ik uit, wie er inkomt en ook wat. Ik wil niet, dat je nog meer zulke cadeautjes van je familie aanneemt.’
‘Dat heb jij niet uit te maken, doordrijver!’ zei Sien. Ze lachte kortaffer en kwaadaardiger, een straaltje speeksel in haar trillende mondhoek. ‘Je bent nooit met me getrouwd, waar ik overigens God op me blote knieën voor bedank - majoor spelen in huis, he, dat zou je willen, mij van me familie scheien...!’
| |
| |
Hij steunde. ‘Familie... Grote God, Christien, als je wilt trouw ik je morgen nog... Ik verlang niets dan dat jij je een beetje tevreden voelt.’
Sien zat rechtop in bed. In het late okerige zolderlicht was haar gezicht pokdalig grauw, het haar hing haar in strengen op de benige schouders, het leek op zwart geolied touw.
‘Tevreden zeit-ie.’ Ze giechelde weer met gruwelijke schamperheid. ‘Preken. Dominees. Godverdommese zwendel, jij en je hele vrome troep! Ik ben altijd te min voor jullie geweest, voor hen en voor jou! Altijd!’
Ze sloeg onverhoeds met de magere armen om zich. Vincent was in een ommezien bij haar. Sien slaakte een kreet, of hij haar aanviel. Hij greep haar klauwende handen, ze weerde zich wilder en krijste. Hij drukte haar met al zijn kracht neer in het bed. De wanhoop van zijn gewelddaad ontstelde hem, en hij wist niet anders dan deze gewelddadige manier om haar in haar alcoholische toeval te beteugelen. Sien vocht tegen; de bitterlucht omwaasde hem vunzer dan tevoren.
‘Los, jij rooie wijvenpest! Je ken van nou af je eigen soort naaien! Je hebt me genomen uit spijt over een ander! Dacht je dat ik het niet gemorken had? Je had zo'n fijne madam moeten hebben, net als je broer, waarmee je kon ouwehoeren over romanse boeken en kladschilders!’
Ze schopte naar hem vanonder de dekens en kreet opnieuw, hoog en doordringend, ofschoon Vincent haar al losgelaten had. Haar hysterie had hem lam geslagen. Ze zoop, ze misdroeg zich, en nu had ze kennelijk nog al de brieven van Theo gelezen, halve analfabete die ze anders was, verklaarde vijandin van al het geschrevene en gedrukte. Hij draaide zich om en ging naar de ladder. Hij zag Maria met verfrommeld angstgezichtje onder aan de trapleer staan. Hij zei, zijn beving beheersend: ‘Breng water boven, Maria.’
Het kind repte zich al. Vincent wachtte op de rand van het zolderluik tot ze hem een grote, gevulde blikken beker reikte. Sien snikte en trappelde, rolde door het bed, wierp zich met een smak om en bleef op haar buik liggen. Toen Vincent naderbij kwam, zag hij dat haar vuisten krampachtig dichtgeklemd zaten, een benen slot. Hij zei zo kalm en gezaghebbend als hij kon: ‘Drink, Sien.’
Ze strekte zich, grauwde, haar half in het kussen gesmoorde stem verwenste hem naar de hel. Hij greep haar met één hand bij de sluike vlecht, trok haar met een ruk naar zich toe en smeet het ontnuchterende water over haar blote nek en rug.
| |
| |
Ze krijste nog één keer, opvliegend. Vincent sloeg haar links en rechts met de vlakke hand om de oren. Ze viel als een gebroken boogpees terug in het bed, in de kleine plas water, die de leeggegooide beker gemaakt had. Ze steunde op lage, dierlijke toon, voor ze in tranen uitbrak. Hij zag hoe ze zich al schreiend ontspande. Hij boog haar kramphanden voorzichtig open. Hij trok de deken over haar, ze verzette zich niet meer. Hij schoof het kussen onder haar hoofd en wachtte, tot zij bedaard was. Toen eerst daalde hij de ladder af. Hij vond Maria beneden in het woonvertrekje, behuild, bibberend, met ogen vol schuld. Hij ging zitten en trok het brokje kinderellende naar zich toe. Ze hing nietig en rampzalig tegen zijn schouder. Hij streelde haar over het haar, lange tijd, woordloos, zelf troostbehoevend, desondanks in zijn stroeve vingers een haast vrouwelijke zacht zinnigheid.
|
|