keer met een vunze ziekte aansteekt, als zij mij, de zuigeling en ten slotte nog het kleine meisje vergiftigt? En wie had het liefdeloon voor die loopse verdoling opgestreken? Was het moeder Hoornik, was het Carolus? Erger dan het feit van betaalde of onbetaalde hoererij was de angst voor de ziekte. Hij vermeed Sien nachten aaneen, tot zij zich weer aan hem opdrong, dwingend als een kind, en met de hitsige prikkelbaarheid van haar vrouwenaard.
Vincent had zichzelf gezworen Carolus in zijn paffige snorrefacie te raken, zodra hij hem zien zou, maar hij stond in plaats daarvan als een zoutpilaar, toen hij hem een late middag onverhoeds op de Schedeldoekshaven uit een café zag komen. Het leek hem aan de gladgeplooide zwartheid van Carolus' voorkomen te zien, dat Siens broer zijn plunje intussen weer vernieuwd had; hij had zelfs gloednieuwe, gepunte bottines aan. Vincent voelde grimmiger de kapotte zool van zijn turftrapper, terwijl hij naar de zwaarbloedige pooier keek, die met de kaasbol achter op het hoofd en een smal randje van bierschuim in het zwarte vod onder zijn neus op hem toe kwam. Slaan? Vincent deed het enige wat hij nog doen kon, hij draaide zich om. De brede, vlezige, zachte hand van Carolus viel al op zijn schouder.
‘Een woordje, zwager...’
Vincent schudde de hand af.
‘Ik heb je eerder gezegd, dat je m'n zwager niet bent.’
Carolus zette de bolhoed recht en de borst vooruit.
‘Dat hebt u, ja. En eigenlijk terecht. Heel passend en terecht. Weet u, ik heb veel nagedacht over u en onze Christien...’
‘Welbedankt voor de eer.’
‘Niks te danken, altijd u dienstwillige... En weet u, wat ik zo bepiekerd heb?’
Vincent liep weer bij Carolus vandaan, maar de parasiet was vlugger dan hij. Hij had Vincent in een wip bij de elleboog en hield hem.
‘Ik heb zo gedacht, zei ik, daar ik temet zonder huishoudster kom te zitten - u weet, ik leef gescheie...’
Vincent staarde hem vol haat aan.
‘Je bedoelt toch niet...’
Carolus grinnikte met quasi-bescheiden schaamteloosheid.
‘Voelt u'm? Ik dacht natuurlijk aan Siens bestwil. Ik zei zo tegen mezelf: die heeft daar bij Van Gogh - de man niet te na gesproken hoor, u bent goed voor d'r, daar niet van - een pokkeleven! Die meid verdient beter, altijd die pestilente armoed, en dat met twee kotertjes...’