gesteld is, die de maatschappij godbetert als roekeloze dwaasheid pleegt te bespuwen...? Hij bedwelmde zich aan zijn verbeeldingen: hij kon zich het jonge gefnuikte wezentje voorstellen, dat door Theo op zijn eigen kamer was ondergebracht. Zij was geen Sien: zij was Frans, zij was ook - hij begreep dat alras uit Theo's sobere aanduidingen - geen vulgaire trottoirmadelief, zij wist iets van muziek, ze had een oog voor kunst, ze las poëzie. Hij benijdde Theo nijdloos, met de edelmoedige afgunst der dromers. Hij zag zijn broer thuiskomen van de zaak in de stille zijstraat van de boulevard, hij gaat naar boven, naar de kamer met de slanke bruingeverfde luiken; het meisje, Theo noemde zelfs haar naam niet, ligt daar op een rustbed en kijkt tussen de zware met gevlochten koorden opgehouden gordijnen naar de hemel, die warrelt van sneeuwvlokken. Ze hoort Theo komen, ze wendt zich naar de deur, Theo is er en neemt haar handen in de zijne; hij schudt haar kussens terecht; hij maakt thee of bouillon voor haar in het keukentje. Het schemert, ze steken de lamp aan, Theo vraagt: wat zal ik je voorlezen? en legt haar Hugo voor, of de ‘Imitatio Christi’, of Gautier, of Erckmann-Chatrian. Vincent was er zich van bewust, dat hij bij die verbeeldingen Theo zijn eigen literaire voorliefdes in de schoenen schoof... Soms zijn er dagen, dat zij zich veel beter voelt; dan staat ze op, ze is feitelijk meer psychisch geschokt dan lichamelijk lijdend, ze hinkt nog, want ze heeft letsel aan haar voet; Theo zal haar daaraan laten opereren zodra ze is aangesterkt. Maar intussen gaan ze naar een van de kleine eethuizen in Theo's kwartier en gebruiken er de avondmaaltijd; ze heeft nog weinig eetlust, maar Theo weet haar met zijn charmante schertsen te belezen om toch iets te eten; ze drinkt een paar slokjes wijn, op haar gezichtje komen de eerste vage rozen van nieuw bloed... O, sublimiteit der alledaagse dingen! O, mysterie van het leven, in de simpelste
gedragingen betrapt! Behoedzaam, behoedzaam...
Hoe Theo's meisje heten zou? Zij moest geen harde naam hebben, zoals die der fikse heldinnen bij Balzac, Erckmann-Chatrian of Zola; zij is iets tussen een bloem waarover de vrieswind gegaan is, een gewonde vogel, een elfennatuur. Vincent noemde haar voor zichzelf, al schreef hij enkel over haar aan Theo als over ‘de patiënte’, of ‘je protégée’, Violette, Merle, Ondine, soms zelfs, als hij in zijn houtgravures had gebladerd, onbewust zoekend naar een vrouwenbeeltenis die strookte met zijn fantasieën, Dolorosa... Hij bezag vanuit het Haagse werkmanshuisje zijn verre broer met zachtere ogen - als de jongen nu maar begreep, in wat voor zeldzaam en breekbaar weefsel van intimiteit hij dat meisje en zichzelf bezig was in te spinnen... Hij was er trots op, dat Theo niet kleingeestig, niet kruide-