| |
XIV
Vlak na Kerstmis kwam er bezoek: Moeder Hoornik en Carolus daagden op een middag ongevraagd op. Sien was zeer in haar nopjes, zij maakte thee en zette moeder en broer de laatste restjes voor van de versnaperingen, die uit de Nuenense pastorie waren gekomen, zelfs het doosje met sigaren, dat ze voor zichzelf had weggelegd, en keek Vincent een paar
| |
| |
maal veelzeggend aan, maar ofschoon hij Siens blik al lang begrepen had - er was een zwak geschetst gebaar bij van glaasjes heffen - ging hij nu eens niet naar de tapperij om een maatje brandewijn te halen. Hij verwenste het bezoek; hij had al een dag of wat kiespijn, die hem ook op oren en ogen werkte, zijn zenuwen waren overgevoelig, alleen de stemgeluiden van Siens moeder en Carolus werden hem al nagenoeg onverdraaglijk. De oude vrouw - maar zij was nog zo oud niet, hooguit vijftig, en taai als gerookt haaievel - sprak beurtelings fors, doortastend of met een onnatuurlijk kwelen, vooral tegen de kinderen; en Carolus' corpulent-weke borststem secondeerde haar enkel afkeerwekkend.
Vincent merkte, dat hij alweer meer hekel had gekregen aan deze als Carolus doorgaans in 't zwart geklede vrouw met haar breed kakement en haar rusteloze handen, die te benig en te groot waren voor een vrouw, dat te stijf opgemaakte borstelgrijze haar. Moeder Hoornik had in haar vierkant manshard gezicht een paar blauwe en visvage ogen, die bestendig in het vocht dreven - ze bette ze ook ieder ogenblik met een in haar mouw gestoken zakdoekje - en die haar hele flinkheid logenstraften door een suggestie van halfheid en onoprechtheid. Vincent kon nooit lang naar die ogen kijken zonder onbehagen te voelen opkomen, wat hij zich nu in deze Kerst- en Oudejaarstijd extra kwalijk nam: ten slotte had deze weduwvrouw met Carolus en Christien mee elf kinderen grootgebracht, een prestatie waarvoor ze in feite een medaille verdiende... Het onbehagen waarschuwde hem meteen: hoe was het met dat grootbrengen gegaan? Wat zou er gebeuren met de twaalfjarige, die zij nog thuis had en voor wie zij een dienstje zocht, zoals het heette...? Lagen Carolus en zijn bende al niet op de loer tegen de tijd dat het kind groot genoeg zou zijn de voetstappen van Sien te drukken...?
Vincent deed zo goed als niet mee aan het gesprek. Moeder en zoon bleven lange tijd zitten en aten de goede taai-taai op, Carolus rookte minstens vier sigaren, er werd gesproken over de vorst, die het leven peperduur en saai maakte; moeder Hoornik ried Vincent drie, vier middelen tegen de kiespijn, die alle even probaat waren - Carolus wuifde ze weg: ‘Spoelen met brandewijn, man, dat is het enige patente!’ - om eindelijk met een uitnodiging ter tafel te komen: waarom brachten ze de kinderen op 31 december niet bij een buurvrouw of een buurvrouw bij de kinderen, en kwamen ze Oud en Nieuw vieren bij Siens moeder thuis? Ze wilde oliebollen bakken - natuurlijk! -, er zou ook iets onder de kurk zijn; ze hadden bovendien wat kennissen gevraagd, niet veel, maar gezellige lui, één ervan kon zelfs goochelen, er moest toch eens een grapje bij!
| |
| |
De kleine Maria riep: ‘Een goochelaar, Opoe? dan wil ik ook mee!’ Vincent sloeg met de hand op tafel: ‘We gaan geen van allen!’
Hij had het gemeend, maar de verontwaardiging van Sien, het vormloos gepruttel van Maria en de protesten van de bezoekers hadden hem ineens zo onduldbaar geïrriteerd, dat hij naar zijn atelier was gelopen, waar het somber en ongestookt was, maar waar hij tenminste vrede zou hebben; hij had zich op de drempel omgedraaid: ‘Sien kan gaan als ze zo'n kermistroep lollig vindt, maar de kinderen blijven thuis, en ik pas op ze!’ De gasten waren met overdreven plichtplegingen vertrokken - vooral Carolus stelde zich daarbij weer aan als rijkemans aap -; Vincent had de indruk dat zij eigenlijk blij waren, Sien alleen bij zich te zullen hebben, zij hadden het op hem al minder begrepen...
Sindsdien mokte Maria, Sien snauwde tegen alles en iedereen en zat kousen en een jak te verstellen met een ijver, alsof ze naar het bal van de hofstalmeester moest, en Vincents kiespijn was verergerd, tot zijn hele hoofd ervan versufte. Met een doek om de kaken rommelde hij wat in het ijzig atelier, bekeek niet ontevreden de koppen van Krijn, de baanveger en ander oud volk, die hij aan de muur had gehangen, blies met hete adem een smeltkring op de ruiten, waardoor hij een waterige blik had op de witzwarte landerijen en nam het kerstnummer van de ‘Graphic’ met hernieuwde ergernis ter hand: de redactie had niet beter geweten dan Herkomers artikel over de noodzaak van het hooghouden der oude, strenge en sobere schildersdeugden te desavoueren met een beroep op veranderde tijden; ze kondigde zelfs de verschijning aan van een reeks chromokoppen - ‘Types of Beauty’! Toen hij dat las en zag, had Vincent het tijdschrift in een hoek gesmeten - was het mogelijk eigen origine zo te verraden? Ook zij dus, zij die bij het volk begonnen waren, verlieten het smalle stroeve pad, om zich bij de ploerten te voegen: salon- en serailwijven in wasechte kleur in de schoot van de zatte platenkijkers te vleien, opdat kitteling kunstbesef zou vervangen en elke in de onderneming gestoken simpele shilling zou worden omgetoverd in een gouden sovereign...!
Op de oudejaarsmiddag was Vincents kiespijn geminderd maar niet verdwenen; hij ging te bed liggen, viel na korte tijd in slaap en werd wakker toen het al volslagen schemerde. De zolder was als steeds ijzig. Zijn hoofd gloeide, voor de rest was hij koud. Hij stommelde naar beneden, om te bemerken dat Sien zich al uit de voeten gemaakt had. Maria zat in de hoek bij Willems wieg, half achter de kachel, haar geliefkoosd plekje, en punnikte een paardeleidsel van oude woldraden. Ze deed het traag en
| |
| |
zonder overgave; Vincent voelde in haar steelse blikken een voortgezet en zelfs verhevigd verwijt, dat zij niet mee had gemoogd naar de Oudejaarsviering. Hij vond in het keukentje een pan met koude gesneden aardappels en olie om ze te bakken, wat hij prompt deed, maar met een hart vol woede jegens Sien, die zo achterbaks de plaat gepoetst had; Willem kreeg anders des avonds nog minstens éénmaal de borst. Hij zag een flesje melk met een speen op de keukenplank staan; hij zou dus weer als voedstervader dienst moeten doen. Hij vond het in het geheel niet erg, hij had Sien die taak vaker afgenomen wanneer het zo uitkwam; hij verdroeg alleen deze slinkse manieren niet. Hij riep Maria aan tafel en zette haar de aardappelen voor; hij zelf had geen eetlust meer. Ze pruilde nog steeds, één of twee maal had hij de opwelling op haar te brommen, maar hij hield zich te rechter tijd in. Vijf jaar en nog geen straaltje licht in haar leven gezien... Het had enige moeite gekost voor zij hem was gaan vertrouwen en ‘pappa Vincent’ tegen hem was gaan zeggen, zoals zij Sien ‘mamma Chris’ noemde. Hij nam haar na het eten op schoot en begon haar een sprookje te vertellen, maar het ging traag deze avond en hij merkte dat ze halverwege al in slaap gevallen was. Hij droeg het lichte lijfje naar de slaapzolder, stopte het diep en warm in en keerde terug naar de keuken. Terwijl hij de melk voor Willem warmde, dacht hij weer aan Sien, zijn hand begon te beven, er klopte daar iets niet. Hij liet het jongetje drinken, zag toen dat hij vuil was, verschoonde hem - het ging hem niet handig af, maar het moest gebeuren, al voelden zijn handen twee maal zo groot en lomp bij dat moederwerk -, en zat eindelijk met Dickens' ‘Haunted Man’ en een kop moutkoffie aan tafel.
De onrust was bij hem. Het drong na enige tijd tot hem door, dat hij in 't geheel niet las, maar naar een van de gravures van Leech zat te staren, die de Man en zijn Spookbeeld voorstelde. De plechtige, geheimzinnig-gelukkige stemming van Oud en Nieuw was radicaal gebroken en vervlogen. Hij sloot het boek, schoof het bittere moutnat weg en besloot naar bed te gaan. Hij viel ook werkelijk korte tijd in slaap, maar schrok wakker, hij wist niet waarvan en kon de slaap niet meer vatten. Hij hoorde de klokken elf en halftwaalf slaan. Er kwam, toen hij weer onder de dekens dook, een vage nieuwe nervositeit over hem; het ogenblik waarop het jaar 1882 in het graf zou glijden, naderde. Eén jaar in Den Haag. Wat had hij bereikt? Als Theo er niet geweest was, zou het een catastrofe geworden zijn, hij was dan misschien al als kolentremmer of zwabbergast buitengaats gaan emigreren, of op de markten en kaden terechtgekomen als sjouwerman, misschien naar de venen afgezakt als turfsteker. Hij stelde
| |
| |
zich in het blakerig lichtschijnseltje van het looplampje honderd afzichtelijke mogelijkheden voor, die zich een ogenblik als een meute van realiteiten op hem wierpen... Weg ermee! Hij had een huis, een vrouw, kinderen, hij werkte aan een groot doel, soms met de dood in 't hart, soms opgetogen, maar altijd overtuigd van zijn eerlijk recht, het moest goed worden en het zou het ook, als men zich maar geen sociale eerzucht aanmat om als artiest vroegtijdig het loodje te leggen... Hij werd een tijdlang rustiger toen hij weer aan het lithograferen dacht; sinds korte tijd speelde hem de mogelijkheid van een nieuw procédé door het hoofd, iets waar een arme donder als hij bijna wel op komen moest: de grondtekening afmaken in potlood, de tekening met melk fixeren, waardoor de onmisbare dofheid verkregen zou worden, daarna de zaak opwerken met vet lithografisch krijt; ten slotte kon men indien nodig nog met dekverf werken, zelfs met de pen. Hij zag de koppen van de weesmannen voor zich, zoals zij op het atelier hingen; hij deed ze in gedachten stuk voor stuk over volgens de nieuwe werkwijze, zijn werkwijze, en ze kregen vollediger, inniger leven. Hij speelde lange tijd met de bemoedigende voorstelling, tot hij opschrok bij een of andere plof buiten.
Hij hoorde vlak daarop een klok slaan, een tweede, er werd aan alle kanten geschoten. Voor de klokken goed en wel hun middernachtelijk twaalf hadden geslagen verdronk hun gerucht al in nieuwe ontploffingen, stoomfluitjes gilden aan de nabije veerkaden schril en hoog, een donderbus dreunde. Op straat was het ineens vol stemmen en voetgetrappel, de buren gingen naar buiten, het gerucht van hun lachen en gelukwensen rumoerde zwak onder dat van voetzoekers, die zij op het stukje open land voor de huisjes afstaken. Vincent zag achter de bevroren ruit het schampen van de flitsen; hij luisterde met enige angst of Maria soms wakker zou worden; ze bewoog een paar maal, maar hij hoorde aan haar ademhaling dat ze doorsliep. Het nieuwjaarsgerucht ebde langzaam weg, er knalden nog wat verre losse schoten. Sien kwam steeds nog niet. Vincent stelde zich voor 't eerst het kamertje voor van moeder Hoornik, vol met haar kinderen - voor zover die nog thuis wilden komen -, kennissen en buren; er wordt gegeten, gedronken, als de klokken twaalf luiden zoent men elkaar, Carolus heeft vrolijke vrienden meegebracht, Sien gaat van arm tot arm en Sien vindt het heerlijk. Hij zag haar opeens voor zich, zoals hij haar kende in sommige ogenblikken van haar zinnelijk plezier: op haar gepokte wangen twee purperen gloeiplekken, vooral als er drank bij in 't spel was, de ogen half dicht, de mond halfopen, het hele lichaam pathologisch gespannen als om te breken of te vallen. Het beeld werd pijnlijk,
| |
| |
zodra hij het zich dacht in connectie met die kamer vol woelig bedronken onbekenden.
Vincent hield het in bed niet meer uit. Hij daalde de ladder af naar het atelier, maakte licht, trok zijn duffel over zijn onderkleren aan, nam de ‘Graphic’ ter hand en gooide haar weer van zich, zodra hij de ‘Types of Beauty’ ontwaarde, ging bij het bevroren raam staan, ontdooide een plekje met zijn adem en keek opnieuw naar buiten. De sneeuw schemerde spookblauw langs de aarde, maar al vier, vijf voet boven die aarde begon sterreloze, lichtloze nacht. Ergens achter dat bastion van duister vermaakte Sien zich. Hij haatte opeens, veel meer nog dan de waardeloze Carolus, de moeder van Sien met een zo acute haat, dat hij er zelf van schrok. Hij had zich nog nooit bewust gemaakt, dat die haat in hem leefde. Moeder Hoornik en Carolus - hij wist het nu - waren de vijanden. Zij konden maar één doel hebben: Sien uit zijn huis weghalen, haar de vrijheid teruggeven; zij hadden aangaande haar hogere, voordeliger aspiraties...!
Vincent liep sneerend het atelier op en neer. Hij hoorde weer klokken, drie uur, vier uur. Sien bleef weg. Hij vond zichzelf ineens in het woonkamertje naast de wieg geknield, het gezicht in de handen, langs zijn vingers liepen de hete tranen. Hij ontstelde opnieuw van zich zelf. In wat voor traag werkende folterinrichting was hij terechtgekomen? Had hij dit zichzelf aangedaan? Had men hem dit leven opgedrongen, terwijl hij zelf meende in vrijheid te hebben gehandeld? Het was spookachtig, luguber; hij Theo tot een bestendige last, maar erger: zichzelf tot last... Hij kroop klappertandend en ontkracht weer naar boven. De ontstoken kaak zinderde, maar zijn moeheid was zo groot, dat hij ondanks zichzelf in slaap viel.
Toen Vincent wakker werd, was de slaapzolder grijs als een pakhuis vol jute zakken. De bloemen op het raam bloeiden somber, dof en star. Hij was er zich meteen van bewust, dat Sien niet thuisgekomen was. Hij gleed uit bed, Maria sliep nog altijd, en kleedde zich aan zonder wassen. Hij keek in de wieg. Willem stiet heldere geluiden van herkenning en honger uit. Vincent stak hem zijn zware vingers toe, de zuigeling greep ze en knelde ze met paarse handjes. Vincent speelde als elke ochtend een minuut of wat met het wiegekind, voor hij afvalhout ging halen om het vrijwel doodgesmeulde kachelvuur weer te laten oplaaien.
Hij was nog bezig toen hij in de holle winterleegte van de straat voetstappen vernam. Ze kwamen stil, wat onregelmatig, bijna of iemand daar nadersloop. Hij wist meteen dat het Sien was. Hij bleef doodstil zitten luisteren tussen houtblokjes en kolenkit, de ogen naar de deur gericht. De
| |
| |
klink van de deur werd omzichtig gelicht. Vincent zag in de rechthoek van kleurloos ijskoud morgenlicht Siens tengere gedaante. Haar muts zat scheef. Ze kwam onzeker binnen en sloot de deur achter zich; ze werd meteen een schim, maar een schim van wie de zieke, beslagen lucht uitging van bitter en tabak, een vrijwel reeuwse mannenlucht.
Vincent stond langzaam op. Hij had niet kwaad willen worden, hij voelde zich sinds de ontdekking van Siens nachtelijk wegblijven eerder ongelukkig en hij had genoeg deernis met haar om haar ook zo te willen zien. Maar de stank van gemeenheid die zij meebracht, haar woordeloos wankelen in het halfdonker, zonder één groet of gebaar waarmee zij iets van haar nalatigheid erkende, maakten hem eensklaps furieus. Hij greep haar bij de schouders, hij smeet haar voor zich uit het woonkamertje in. De tafelrand ving haar op, ze hing er half overheen, met de elleboog op het tafelblad. Haar muts had losgelaten en viel op de grond.
Sien giechelde.
Vincent was al weer bij haar, hij hees haar overeind tot hij haar gezicht voor zich had. Het was aangedaan met een bleek, ontzield glimlachje, haar mond hing open, haar ogen hield ze dicht. Hij grauwde in dit zinnelijk-dom gezicht: ‘Nu? nu? Waar zat je? Waar bleef je, terwijl dat onnozel kind in de wieg daar je nodig had?’
Sien opende één oog. Ze likte haar droge lippen. De stem kwam schor uit haar brakke mond; haar lallen had iets van een bespotting.
‘Oud en Nieuw... bij moe. Waren allemaal een tikkie lazarus - ha, ha. Maar één keer in 't jaar Oud en Nieuw... Ben blijven maffen bij een buurvrouw van moe - verder niks an de hand - niks....’
Ze giechelde opnieuw.
Vincent gooide haar voor de tweede maal van zich.
‘Blijven slapen bij een buurvrouw? Vergis je je niet? Was het soms niet bij een van Carolus z'n kornuiten? Jij - jij...’
Hij hief de hand en sloeg Sien recht in het gezicht. Sien slingerde en viel toen pal langs de tafel, zonder geluid. Achter Vincent kreet iemand hoog en hartverscheurend. Hij keerde zich om; hij had aan de hele Maria niet meer gedacht. Hij stak overweldigd door schuld en misère de handen naar het kind uit, dat in haar hemdje van de trapleer kwam. Ze liep hem voorbij, wierp zich naast Sien op de vloer en overdekte haar moeders gezicht met snikken en kussen.
|
|