| |
XIII
Vincent was zenuwachtig. Er had een brief van Theo moeten zijn, al dagenlang; een brief met vijftig franken erin. Het bleek, toen hij er Theo over schreef, dat de brief deugdelijk was verzonden; ze was alleen nooit aangekomen. Hoe hij er ook om liep, bij post en stations-autoriteiten, ze bleef weg, net als de schadevergoeding. Dat was het verdoemelijke lakse systeem van postbodes, die het weer te slecht of de afstand naar de Schenkweg te ver vonden en brieven meegaven aan kennissen en buurtbewoners der geadresseerden... Pech! Wie gaf hem die vijftig franken terug? Naar de duivel waren ze, juist nu hij ze dringender nodig had dan ooit - niet enkel voor kost, vuur en licht, maar voor het nieuwe litho-procédé, waarop hij verslingerd geraakt was.
Theo had hem er destijds over geschreven, toen hij zijn verlangen om te lithograferen had uitgesproken; het werd in Frankrijk al meer gebruikt. Vincent had zich meteen naar de drukkerij gehaast waar hij zijn papier placht te kopen en er de eerste steendruk op de Parijse manier gemaakt. Het was een dure grap geweest, de prent had hem een zee van tijd en zeven kwartjes gekost. Maar het procédé stemde hem geestdriftig; hij had Theo meteen om meer bijzonderheden gevraagd. Zover was hij, toen de duivel zijn poot in het wiel stak: de brief met geld raakt weg, de luiheid of slonzigheid van één brievenbesteller kost hem uren van nachtrust en vreet aan zijn zenuwen.
| |
| |
Het geld kwam na dagen toch. Theo zelf had kans gezien, die vijftig franken nóg eens op te brengen. En weer was Vincent naar Smulders' drukkerijtje gegaan en had er aan de steen gestaan: hij had de sorrow voor Theo gelithografeerd, en toen nog een schets van een oud arbeidertje op de zetterij. Een donders karwei, dit tekenen en drukken op steen. De fijnheid ging uit de tekening, in plaats daarvan kwamen er kracht en diepte in; maar hij beheerste nog altijd het kleine formaat niet en Theo schreef, dat hij deze dingen klein moest maken, wilde er iets van verkoopbaarheid aan vastzitten. De vijftig extra franken waren tot Siens ergernis weer gevlogen: wat zijn drieëntwintig guldens als men proeven neemt, iets wagen wil, nieuwe armslag zoekt...? De bakker zei nu al vijf ochtenden aaneen, dat dit de laatste dag was waarop hij borgde, en Sien liet het kind al boodschappen halen - en op de lat schrijven - bij een verder weg wonend komenijsmannetje; die aan de Schenkweg gaf geen krediet meer. Vincent zegende het feit dat zijn huisbaas in Voorburg woonde, die dook maar zo af en toe op om zijn centjes te garen, hij was anders een scherp sabeltje... Geld! Hij zat met de nieuwe, gelithografeerde bladen in de hand en kon wel huilen van onmacht omdat Theo, de enige vriend, zo ver weg woonde en geen mens hem een vingerwijzing geven kon hoe hij de litho's verbeteren moest, en alle geld voor de kunst naar de intriganten ging, naar de gezichtloze, hartloze middelmaat - niet alleen ging, maar stróómde.
Hij had zich verbaasd, toen hij op een novemberochtend bezoek kreeg. Hij had Herman van der Weele eens op de Tekenmaatschappij of bij Pulchri ontmoet, een grote gave Zeeuw met een bruin krullende ringbaard, die net als Breitner met een leraarschap aan zijn broodje kwam en voor de rest in de richting van Mauve schilderde: landschappen, koeien en ploegpaarden. Hij was aanvankelijk verlegen geweest, maar ook verrukt dat deze schilder ongevraagd, uit pure belangstelling, door het gure weer naar de Schenkweg gekomen was. Hij had hem de litho's laten zien, de werkmanskoppen, de weesmannen, hij had er nu al wel een dozijn te zamen. Van der Weele was grootmoedig geweest, maar Vincent geloofde ook dat hij niet loog; hij had de konterfeitsels van Krijn zelfs geprezen: ‘Als ik zulke dingen zie, begin ik ook weer naar figuur te verlangen.’ Hij had aandachtig geluisterd naar Vincents uiteenzettingen over de nieuwe Franse werkwijze en nog later gezegd: ‘Die weesmannen, daar moet je wat mee doen, kerel, je zit hier maar studies op te stapelen en honger te lijden, zet er een grote compositie mee op, ik breng het ding als 't moet voor je aan de man!’
Vincent had zijn schroom allengs verloren, zonder dat zijn opgetogen- | |
| |
heid verdween. Hij had eindelijk iemand binnen zijn huismuren gehad, met wie hij als vakbroeder kon spreken, raad winnen; deze Van der Weele was geen groot licht, een Mauve zou hij zeker niet worden, maar hij had van zijn jeugd af aan op tekenscholen gezeten en daarna op de Haagse academie en de ateliers het ambacht geleerd, zoals men het vrijwel nergens in Europa leerde; men kon iets van hem opsteken, en daarmee het eigen nutteloze gezwoeg verkorten... Vincent had er geen been in gezien om de ander zijn mening over de Haagse school en haar neergang te openbaren, de afkeer zat hem nu een keer te hoog. ‘Mesdag, die mastodont, durft verdomme beweren, dat de tijd om biddende vrouwtjes te schilderen voorbij is! Hier is er een!’ en hij had Van der Weele een krijttekening van een biddende weesvrouw voor ogen gegooid. De Zeeuw lachte en zei: ‘Een goede tekening; Mesdag en jij hebben blijkbaar allebei gelijk!’ Vincent was al niet meer te tomen geweest; hij had Van der Weele ook zijn beste najaarswerk voorgelegd: de marines, de straatschetsen, de bosstudies, de olieverfschetsen. Van der Weele floot af en toe zachtjes tussen de tanden: ‘Oók een manier om de natuur te zien, maar ik geef toe - het heeft adem en ziel!’ Vincent werd opgewonden: ‘Heeft het landschap dan soms geen ziel? Ken je dat gevoel niet bij een rij knotwilgen, dat daar mensen staan, een boerenbegrafenis of weesmannetjes op weg naar de kerk? Heb je bij jong koren nooit een besef van puurheid, sereniteit ondergaan, als bij het lachen van dat wiegekind daar? En dat zwaar vertrappeld gras aan de slootkant - is dat geen achterbuurtvolk? En die savooiekool op het groentetuintje... een troep vrouwtjes, 's ochtends vroeg rondom het water-en-vuur-keldertje...?’
Van der Weele was weer in lachen uitgebarsten, Vincent had met hem mee geglimlacht, maar stil en ernstig, en de Zeeuw had zich op slag ingetoomd. ‘Je bent een vreemde snoeshaan, maar je hebt ogen in je kop, die niet door academies bedorven zijn. Met zulke ogen moet je iets aparts kunnen bereiken.’ Het was een bezoek geworden, een gesprekstoon, waarbij Vincent was opgeleefd: hij was zijn gast zo dankbaar, als had die een zak zilver in huis gebracht. Natuurlijk was hij Van der Weele vlak daarna op zijn atelier gaan bezoeken. Er waren hem na hun ontmoeting allerlei gedachten door het hoofd gegaan; hij had er de schilder ook deelgenoot van gemaakt. ‘Hier ben jij, Van der Weele, een fameus etser zoals ik zie, en een goed lithograaf... Waarom maken wij met die Franse lithotechniek niet iets als Koppen voor het Volk...?’ Hij dacht daarbij, zo zette hij uiteen, aan de bladen van de ‘Graphic’ of de ‘Illustration’, die Van der Weele natuurlijk kennen moest - de Zeeuw knikte: ‘Ja, ja, dat zijn die din- | |
| |
gendie wel eens in 't Zuidhollandsch Koffyhuis liggen.’ Vincent had de lichte sneer maar veronachtzaamd, hij wist hoe er in Haagse schilderskringen over de houtgraveurs werd gesproken. Maar hier kon men toch ook zo iets ondernemen, oude schippertjes, weesvrouwen, werkmanstypen, kinderen als model nemen, de prenten in stapels afdrukken en voor een spotprijsje aan dezelfde volksmensen verkopen. Misschien kon men zelfs van lieverlede meer tekenaars en graveurs warm maken voor de onderneming! Van der Weele luisterde beleefd naar zijn lange uitweidingen, maar Vincent zag wel dat hij ergens geen vonken uit de Zeeuw geslagen had met zijn pleidooi, hij geloofde er niet in, maar was te hoffelijk, te meegaande om het plompverloren in Vincents gezicht te zeggen. Het had Vincents ijver gedempt maar niet gedoofd. Hij had er tegen Van der Weele verder met geen woord van gerept, maar
diezelfde middag thuisgekomen beschreef hij in een lang epistel zijn plan aan Theo: zag die er geen mogelijkheden in? Waarom kon in Nederland niet wat elders glad liep? Geen handelszaak, als de onderneming zichzelf maar bedroop, een affaire de charité in grote stijl. Hij had zichzelf al gezien als de illustrator van het volk...
Hij schreef aan Van Rappard in dezelfde geest: doe mee, mijn vriend, hier is eerlijk werk voor een kunstenaar, beter dan die menu'tjes en kerkdecoraties die jij voor de fijne lui ontwerpt, wat alleen maar gevaarlijk worden kan voor je artistieke toekomst. Rappards antwoord bleef, als zo dikwijls, lang uit. Hij scheen net als Van der Weele sceptisch, misschien was hij gekrenkt over Vincents aanmerking op zijn menu's en decoraties? En Theo schreef ook al, dat hij geen heil zag in de onderneming. Zo iets moest men beginnen als men de techniek goed onder de knie had... Vincent ergerde zich, om allerlei redenen.
December rukte aan. Het sneeuwde sinds dagen, het in hozen van vocht gedrenkte land werd streng en sober, het had nog slechts witte en zwarte tinten, als de harde steendruk zelf. Des nachts op de slaapzolder was het ijzig. Het wiegje bleef beneden bij een doorsmeulende kachel. Des ochtends liep Vincent, terwijl de vorst hol onder zijn voetstappen klonk, naar de drukkerij om het nog éénmaal met de litho te proberen, maar hij wist in zijn hart, dat het plan niet zou lukken, als iedereen hem alleen liet tobben. Het nam nog niet zijn heimelijk strelend en bemoedigend wensbeeld weg, de illustrator der armen te worden. Hij dwaalde door de stad, rillend in zijn duffel, de handen door de oude wanten nauwelijks tegen de nijpkou beschermd. Er was in de diepere stilte die na de sneeuwstormen intreedt, in die verkorste sneeuwsporen, dat hangen van vuilbruine rookpluimen tussen de daken een stroeve ernst, een inkeer die hem somber
| |
| |
betoverde. Hij meende ze ook bij de mensen te zien, die kleums en kleurloos als hij langs de straten gingen, zij schenen meer dan ooit één met de ingesneeuwde stad, bevangen door éénzelfde zwaarmoedige droom. Alleen aan het Bezuidenhout was die winterdroom duister noch ingekeerd: er werd geschaatst, er was een hoog rinkelen van lachstemmen en schaatsijzers, jonge mensen in de kracht, het fladderen van witte dassen en het deinen van bonte ijsmutsen; de kindersleden snerpten opgewekt langs spiegelharde vijverbanen. Vincent kwam bij de kleine, kromme baanveger staan, die een afgedankte tuinmansknecht bleek te zijn; de rijp hing hem witbevroren aan de wenkbrauwen. Ze keken samen toe naar het heerlijk bewegen; dit vast te leggen, zoals Avercamp de Hollandse winter had vastgelegd...! Toen Vincent wegging, had hij met de baanveger de afspraak gemaakt dat die zich, zolang het winteren aanhield, dagelijks een uurtje aan de Schenkweg zou komen warmen, en dat Vincent hem dan met bezem en al mocht tekenen.
Hij tekende hem ook in de daarop volgende dagen, zoals hij Krijn Gerritse en andere weesmannen bleef tekenen die moedig door de vrieskou naar de Schenkweg bleven sloffen. Het kwam Vincent voor, dat hij in plaats van de verkoopbaarheid van zijn werk, waar iedereen tot Theo toe op zinspeelde, iets anders aan het ontdekken was, iets dat oneindig belangrijker was, de geest van inkeer die er in de winterse stad hing, het mysterie van het bestaan dat zich in en door mensen openbaarde, in deze oude mensen bovenal... Hij kende deze stemmingen wel, ze waren hem van oudsher dierbaar, ze kwamen steeds met de neergang van het jaar, Kerstmis- en Oudejaarssentiment. Pa en Moe schenen iets van hetzelfde sentiment te hebben gehad: uit Nuenen was weer een pakket gekomen, er zaten warme winterkleren in - God wist, dat ze nodig waren - en een mantel voor Sien - ‘zij zal het wel koud hebben,’ schreef Pa - gebreid wollen kindergoed, taai-taai, tabak, suikerbeesten. Het maakte hem zwak, elke keer als zulke gebaren van Pa en Moe hem gewerden: zijn honderd grieven tegen zijn ouders vervluchtigden, zijn wrevel over Pa's bezoek, Pa's stille aanvallen op Sien en het concubinaat versmolten bij die innerlijke weekheid. Zij dachten daar in Nuenen dus niet enkel in vijandschap aan Sien... Het was bijna, als men in termen van strijd redeneerde, een vechten met oneerlijke wapens, zo dacht Vincent. Maar de kinderstemming in hem won het. Wat was het, deze tempering der driften, deze innigheid die van het levende en dode leek uit te gaan...? Zat hij met de navelstrengen van zijn jeugd zo aan de oude gelovigheid vast, dat de decembertijd hem bijna weer tot de pastoriejongen van eertijds maken kon...?
| |
| |
Hij was nu vertrouwd met zijn weesvolkje alsof ze familie waren. Zij zaten in zijn atelier zoals hij dat wenste, en soms in de houdingen waarin hij hen zelf liet vervallen, de handen onder het hoofd, gebogen over hun verlatenheid, gebogen over hun nabije dood. Hij had weer opwellingen van het onbegrensd, verdwaasd verlangen hen allen met één grote nimmer dovende kachel, één reusachtige donzen deken, één onuitputtelijke soeppot te koesteren, terwijl hij de melancholie van hun leven op zijn papier bracht: voor hen sloot zich de kring... Was het een sluiten? Was er een God, een leven na dit leven? Vincent had er in tijden niet meer over gedacht, het was verdomde nonsens geworden en daarmee basta. Hij besefte dat veel mensen de droombeelden van almacht, altroost en eeuwigheid nodig hebben om 's levens onmacht, troosteloosheid en korte duur te kunnen verdragen. En toch: als hij deze oude mensen zag, de mijmering waarin zij wegzonken, de breekbare gelatenheid waarin zij zoetjes glansden, na al wat eenmaal bloed, zaad en levensvuur geweest was, leken zij hem bijna een ongevraagd godsbewijs, een zekerheid dat de levensdroom niet onder kan gaan, tenzij men natuur en mensenbestaan van een zinloosheid dacht, te monsterachtig om ze te bevatten... Soms tekende hij Krijn Gerritse of Gerlof de baanveger met Sien naast zich, soms met Sien en het kind, of met het kind alleen, danig ingepakt, op schoot - het baanvegertje vooral had schik in de zuigeling -: er was in de contrasten van de levensladder, het gaande, zijnde en komende, een bijzondere betekenis. Vincent besefte dat hij daar ergens aan een wortel van het bestaan raakte, die al de anderen, de tijdgenoten, de water-schilders en koetjes-makers, ontging. Er woei hem iets groots aan bij zulke dingen, iets als in die sterfscène van Oom Tom bij Beecher Stowe. Het armste mensje, de luizigste verschoppeling had deel aan dit innerlijk nobel mysterie, en hij, Vincent, arm als zij,
doorlopend op de rand van rampen als zij, kreeg er deel aan door het vast te leggen in een beeld, niet enkel met handen en gereedschap, maar met zijn gehele menselijkheid.
|
|