| |
XII
De populieren aan de Schenkweg hadden nog een handvol gele bladeren; het leek Vincent of hij ze tellen kon. Mensen gingen krommer en kleiner onder rusteloze luchten. Het najaar was grillig; etmalen, waarin Vincent door de regen werd binnengehouden, etmalen waarin hij ondanks de bedreiging van loodblauwe wolkenbergen de oude stad introk met een gevoel of hij ontsnapte. Hij hield van deze met latente storm geladen dagen; de stad lag tegen schrille luchten als een zwart geworden bastion, een streep licht onder buien, die in de wind aan flarden woeien, zodat plotseling leidaken gingen glinsteren.
Vincent had in de volksbuurten, die hij vrijwel niet meer verliet, een ontdekking gedaan. Op de Geest was een diaconiehuis, waarvan de mannetjes en vrouwtjes zich voor een sober zakgeldje lieten tekenen. Hij had de oudjes al eerder gezien, maar zij waren hem pas goed opgevallen op een zondagochtend, toen zij door een ‘herderin’, een niet meer jonge, blozende en onversaagde diacones naar het kerkje werden opgestuwd als een
| |
| |
bejaarde kudde. De tekenlust had hem in de vingers gejeukt bij de aanblik van de oude, in duffels en capes verpakte weesmannen - zoals ze in Den Haag zeiden - en van de weesvrouwen met lange, op hun rug afhangende kapers, gebreide mutsen, kapothoedjes en witte, zorgvuldig geplooide grootmoederlijke huiven. Hij had geen weerstand kunnen bieden en was hun in de kerk gevolgd, om hen vanuit een hoge harde bank te bespieden en te tekenen. Hij had het oog van de prekende dominee bevreemd en ontevreden op zich voelen rusten tijdens dat proces, de man scheen te denken dat hij in de dekking van die bank oneerbare dingen uithaalde; het denkbeeld had Vincent vermaakt.
Hij was de daarop volgende dagen weer gegaan, om naar de diaconie-oudjes te kijken, zoals ze daar doelloos rond hun tehuis tripten - de vrouwen - of in een schamel plekje najaarszon saamdromden als grijsgeworden afgedankte huishonden - de mannen. Hij had een praatje met hen gemaakt en hen daarna aangesproken over model zitten. De vrouwtjes waren licht overstuur geraakt en onder bedaagd getwitter verdwenen, de mannan lachten met tandeloze monden, als had de schilder een vuil mopje getapt; Vincent begreep alras, dat zij in de mening verkeerden zich voor het poseren naakt te moeten uitkleden. Hij had hun zijn schetsboeken laten zien en met hen om de vergissing gelachen. Zij werden nieuwsgierig en aandachtig, maar nog lang niet bereidwillig. Enkele mannetjes - de durfachtigsten - beloofden hem op te komen zoeken in zijn atelier. Het was er tot voor kort maar één geweest, maar dan ook wel een prachtgeval: een voormalige schippersknecht met een overjas als een zeeroversmantel, grote witte bakkebaarden, een hoge kale kop. Hij heette Krijn Gerritse, Hollandser kon het haast niet, dacht Vincent. Hij vertelde Vincent, dat hij niet precies wist wanneer hij geboren was, maar het moest op 't eind van de vorige eeuw geweest zijn, hij herinnerde zich nog goed het bezoek van Napoleon en zijn keizerin en later de kozakken, en tijdens de oorlog tegen de Belzen had hij nog net uit de citadel van Antwerpen kunnen ontkomen met zijn aardappelschuit. Vincent had nu al minstens een tiental schetsen van de weesman - met en zonder jas, met en zonder paraplu, met koffiekom, met bierglas, van voren, en profil en op de rug gezien - aan Theo gestuurd, die er bliksems veel aardigheid in had, zoals hij teruggeschreven had.
Krijn Gerritse was het eerste schaap over de dam. Hij had ook anderen lekker gemaakt: ja, de schilder was soms kortaangebonden, maar dat zit zo in die lui d'r aard; deze rooie was in zijn hart een beste vent, hij liet je vertellen van je rotleven en je kon merken dat hij het zich aantrok, al
| |
| |
wat je als min mannetje, voor een cent en niet meer geboren, had moeten doorstaan. Die Van Gogh zelf was maar een sloeber, dat kon je aan zijn vrouw en kinderen ook merken; hij leefde als een arbeider, maar zijn laatste halve gulden zou hij je geven voor het poseren.
Ze waren gekomen, lieten zich koffie schenken, bleven sullig en geduldig, aan hem verbonden door een soort wederzijdse achting, de genegenheid van het gelijksoortige. Soms mopperde Sien, omdat ze zoveel werk gaven: modder in huis brachten, of naast de plee plasten - want Sien was lui, daaraan viel niets te verhelen; maar Vincent zelf ruimde de rommel met plezier, voor hem was het modeltekenen ergere dingen waard. Hij hield van hen, hij kon niet anders dan naar hen kijken met de ogen van de deernis. Het was de aandrift van zijn tekenlust zelf, hij begreep zo goed wat de Herkomers en Lançons en Bretons had bewogen - er was voor een kunstenaar geen kunst zonder dat hij dat oneindig gevoel in zich warm hield, de mensen na te staan, hen als het gekund had in hun verschopte veelheid bijeen te zamelen om een reusachtige vuurhaard, hen toe te dekken met één reusachtige deken, hen te voeden uit nooit leegrakende vleespotten.
Hij had op zijn zwerftochten door de volksbuurten nog nooit een Haagse schilder ontmoet. Ze tekenden geen figuur meer. Ze zaten in hun met pluche en leer gestoffeerde grote ateliers, in hun grote villa's, rookten onder het werk grote sigaren en schilderden met grote paletten kleine, sierlijke, stompzinnige koetjes; een even stupide vrouwtje in de duinpan, dat ongetwijfeld het geluk der armen moest voorstellen; een zeetje met een dobberend pinkje. Deze levenloze fraaiigheden werden, in dikke gebeeldhouwde lijsten gezet, door mannen als Tersteeg, oom C.M. en de rest à raison van honderden guldens aan de koudhartigen verkocht, die er hun salons mee vol hingen, omdat hun zwakke zenuwen alleen deze mergloze idylle nog verdroegen. En de artiesten kwamen al meer aan dit soort decadentie tegemoet; hij had het weer gezien, toen hij even was binnengelopen op de tentoonstelling van Pictura. Hij was er weer even snel uitgelopen. De artiesten konden alles; maar ze waren al ziek en half vergaan. De onzelfzuchtige bohème van eens was dood. Ze was bijna overal dood; als hij Theo's beschrijvingen van Parijse kunsttoestanden las, leek het of het merendeel der schilders daar in hun jacht op jonge vrouwen de wanhoop demonstreerden die in hun kunst was geslopen; hun grijpen naar de prilheid, hun omarmen van het bijkomstige, waren tekenen van dezelfde onmacht, die de Hagenaars ondermijnde.
Wie hen vervangen moest? Anthon van Rappard? Hij zat daar maar in
| |
| |
Utrecht, ingesponnen in zijn half-academisme, want ook hij speelde met de alles besmettende gedachte voor tentoonstellingen te willen werken. Men moest hem wakker schudden, de artiest en de mens, er was een fond van kracht en rechtschapenheid in hem, dat niet verloren mocht gaan. Vincent had hem geschreven over Herkomers laatste artikel in de ‘Graphic’: een vurig beroep op de kunstenaars, om de oude eerlijke ernst, eenvoud en oprechtheid niet verloren te laten gaan... Had Van Rappard er oren naar? Het was nodig, aanhoudend op zijn fatsoen, zijn schildersgeweten te werken... En hoe stond het met de jonge Breitner? Hij wist iets van straat, volk, soepkeuken, paarden en arbeid. Hij had de verschopten getekend. Maar hij was na zijn genezing al de helft van de tijd niet meer in Den Haag, hij was om te kunnen leven en schilderen tekenleraar geworden aan de Rotterdamse hbs... Het zou nonsens zijn hem er hard over te vallen, de man moest zijn kansen waarnemen; maar er was toch een adertje spijt en nijd in Vincent, omdat hij Breitner nooit meer zag. Ergens had de eenzaamheid een grens, ergens wilde men wel eens een kunstbroeder zien en spreken, op z'n falie krijgen, maar ook bij tijd en wijle van een goed mens horen of men gegroeid was...
Het levensgeheim, dat de verzadigden en de artiesten verloren hadden, was bij het volk. Hoe? Het had op zichzelf iets van een mysterie. Het moest in het element van het lijden zitten. Het was de onbeschrijflijke, niet doordachte, maar wel doorleefde eenheid van de ruwste ontbering en het nobelste geduld, een eenheid geperverteerd met bittere dwalingen. Vincent had pas nog voor het kantoor van de staatsloterij in de Spuistraat gestaan. Het motterde. Er deinde een menigte mensen. Ze wachtten; meest oudere vrouwen, sommigen zeer oud, en allen eenzaam en lijdzaam; en om haar heen het onbepaalbaar gedoe van wat er zo verder tobt in de zwarte zomen van het stadsleven. Op het bureel van de collectant had met koeiepoten van letters gestaan ‘Heden trekking’. En zodoende wachtten ze met een hartverscheurende hoop op de goedgunstigheid van het lot het ogenblik af, waarin de beslissing valt, de grote cijfers uit de verborgenheid aan het licht rollen. De briefjes in handen van de miserabelen, betaald met uit de mond gespaard eten, duizendmaal gekreukt en weer gladgestreken, krijgen meer macht over het leven dan staatsverordeningen of gerechtelijke exploten. Geld, grote goedheid: wat voor sinister ding was het geworden, dit dood papier en verzilverd lood, als het blote bestaan ervan scheen af te hangen, als het levende en denkende wezens kon regeren als de Nemesis zelf...?
Als in dit alles een les lag, was het wel deze, dat men niet voor de illusie
| |
| |
bukken mocht. Streng blijven en de werkzame krachten samenballen. Een kettingganger als het niet anders kon. Met Herkomer naar de mannen van het verleden kijken. Zich erop voorbereiden niet begrepen te worden, maar veracht en geschonden. Geduld...! Hij had het ook aan Van Rappard geschreven: Zou je nu opgang maken, in deze hypocriete wereld van managers in kunst, dan was dat voor mij een teken dat je de verkeerde weg had ingeslagen. Men moet nooit van ons kunnen zeggen, dat wij ons door het verval hebben laten besmetten. Liever lijden met de zwarte armee der getrapten en onze gezondheid van binnen ongerept bewaren...
Het najaar zwiepte Den Haag. Oktober liep af. En nog één keer werd het stil - een glazuren, fijnzinnige stilte. Zonneschijn, als Japanse doorzichtige goudlak over al het zichtbare gestreken. Het laatste blad ros en zilverbleek vlinderend langs drooggewaaide straten, niet ritselend maar als opgezucht tegen de bronzen hekken. Vincent had de stoomtram naar Scheveningen genomen, benieuwd hoe de zee zou zijn in dit onwezenlijk verkalmen. Hij had aan de zee in geen dagen gedacht, betrokken als hij geweest was in de levens van zijn weesvolk. Nu stond hij aan een wijd, bijna ivoorwit strand. Het was eb. De ranke zwarte lijn van zeevond, dood wier, schelpengruis en drijfhout meanderde met lichtzinnige zwier weg in het perspectief. De zee hield haar deining in. Ze was groener dan jonge varens, blauwer dan winterijs; ze streek parelmoer uit over het zand. Naar het dorp toe lagen manse haringbuizen op het strand getrokken; daaromheen was een parade van de laatste badgasten. Baden deed niemand, op wat blootbeense kinderen na, die het kuilegraven in geen enkel seizoen laten. De volwassenen liepen ééns nog tussen de inkeer van de zee en de blonde ringmuur der duinen, of keken toe hoe het donkergebuisde vissersvolk de boten aftakelde. Elk geluid werd ijl onder de hemel, het uitzicht was van zonneruimten aaneengevoegd, diepte na diepte. Vincent was na lang heen en weer lopen en lang kijken gaan zitten om een aquarel te maken. Er was een grote bevreemdende zonnestilte in hemzelf: moet men zich niet verwonderen als het een ogenblik lijkt of de natuur zelf ons bedriegen wil?
De nabloei van de herfst duurde maar kort. Vlak daarop kwamen de slagregens, dag in, dag uit. Het kacheltje brandde weer. Vincent staat keer op keer voor het raam van het atelier. Er spoelen beken van hemelwater langs de Schenkweg. Geen kans, dat weesman of weesvrouw zich door dit weer zal wagen. Een begin van doelloosheid, toch niet onplezierig. Theo schrijft weinig. De weilanden zijn in groene grenzeloze vaatdoeken
| |
| |
herschapen, het is of men maar een reuzenhand heeft te wachten die ze zal uitwringen. Boven de horizon ligt een plateau van wolken, zo zwaar en zwart, dat men er ondanks de regen zilvergrijze huizen, bomen en fabrieksschoorstenen tegen ziet afsteken. Tussen de buien door wuift een stofregentje; dan draaft de kleine Maria op haar dunne benen met de boodschappenmand aan de arm naar het kruidenierswinkeltje. Men leeft op de pof; Vincent heeft nog twee pop op zak, en die zijn eigenlijk nodig voor de modellen, zodra ze weer komen opduiken. Hij zal Theo weer moeten aanklampen, die legt nu elke maand al veel meer dan honderdvijftig franken voor hem neer. Het huis is kil, het bijeengeraapte hout - Vincent is weer wezen jutten op het emplacement - brandt nat en smokig. Het jongetje hoest ervan onder zijn wiegekleed. Een kraaienzwerm schiet schuin door het uitzicht, hun gekras is als een krijtstreep in de ruimte. De winter staat voor de deur.
|
|