| |
X
De maan scheen op de slaapzolder naar binnen. Sien bewoog zich aan Vincents zijde, hij voelde haar magere flank een oogwenk stoten tegen de zijne. Hij schoof de armen voorzichtig onder het hoofd en bekeek haar. De maanlichtbundel, die het dakraam een glinstering van dun ijs of een kwikzilvervlies gaf, wentelde met de nacht mee naar de ochtend. Nu had hij het grote ledikant bereikt. Vincent zag Siens hoofd op de peluw, als een houtskooltekening met bleke dekverf opgehoogd, hals en schouderlijn benig gerekt in haar slaaphouding, de armen boven het dek haast te tenger, ordeloos de duisternis van het losgewoelde haar. Hij keek lange tijd, peinzend, luisterend naar haar ongeregeld ademen. Hij wist op dit ogenblik niet of hij van haar hield; maar er was een meedogen in hem met deze vrouw. Hij had die middag voor 't eerst woorden met haar gehad - en zij had geantwoord, niet met haar gewone prikkelbaarheid, koppen of snibben... dat kende hij al, daar trok hij zich al niets meer van aan. Dit keer was het bij Sien een echte vliegende driftbui geweest, met ongehoorde godslastering en het smijten van huisgerei, een uitbarsting waarbij buren staan te luisteren en elkaar belust en veelbetekenend aankijken... Voor het eerst had Vincent zich gegeneerd voor haar taal en haar doen; hij had het liefst terug willen bulderen in zijn hulpeloosheid, maar zich toch weer ingehouden, al had dat kracht gekost. En alles vanwege een smak verstelgoed, die er al dagen bij lag, kinderkleren, kousen met enorme knollen, dom en noodzakelijk lapwerk, dat hij in omvang had zien groeien, zonder dat Sien er een vinger naar uitstak - tot hij er iets van had gezegd.
O ja, ze had des avonds onder de lamp met wrevelige facie zitten verstellen. En in bed hadden ze zich verzoend, een galzoete en onnatuurlijk opgezweepte verzoening, waarbij de lust in het vlees snijdt als een mes. Sien had ongelijk bekend en was zowat in hem weggekropen, klappertandend, huilend en lachend, zodra hij haar was gaan strelen. En nu sliep zij, en ook hij had geslapen, enkele uren lang. Maar de maan had hem ge- | |
| |
raakt op haar rondgang, de zilveren maanvingers op zijn gezicht hadden hem gewekt... Of zat de oorzaak van zijn waken dieper?
Buiten was het stil, zelfs op het spooremplacement pufte niets meer. Hij hoorde Siens adem, het lichte horten, dat vrouwenhart sloeg woelig en zwak, zoals haar hele gestel was. Hij hoorde de ademhaling van de twee kinderen, zij sliepen op deze zelfde zolder, zoals hij dat van 't begin af aan gewild en ingericht had. Het had hem in die eerste weken een haast lijfelijke voldoening, een simpele trots gegeven, hen allen des nachts in die scheve, betimmerde zolderruimte bijeen te weten; hij had er in zijn brieven aan Theo van gespot met stille nestverrukking - ‘geen slaapstee in de veldwachtersstijl, veeleer die van een Delftse schipper - een trekschuit, met een grote, gezellige kajuit...’ Ook nu voer de trekschuit weer, met al de geliefden aan boord, de kleine Maria met haar fronsgezichtje, dat alleen in de slaap glad werd, en de piepkleine Willem die eindelijk ging groeien, twee staakjes van Siens lichaam die men diende te koesteren als een kostelijk bloeisel, wilde men ze redden voor het bederf. Gezin. Een rond, vertederend, vertroostend woord. Het gezin voer op de zee van maanlicht, ingescheept tussen de vreemdste nachtwolken; beneden lagen de erfjes en werkplaatsjes en varkensweitjes en de duistere kolenpaadjes, waar de mensen woonden en hun stomme dappere strijd streden, en hier voer ook hij, Vincent, met de zijnen in de zwanenzee, zonder één ogenblik te kunnen vergeten, dat die nachtelijke ondergrond er was - ook overdag.
Vincent stak de hand werktuigelijk uit naar de oude kist, die rechtop naast het bed stond en waarop zijn pijp en een blauw tabakszakje lagen. Hij stopte de pijp voorzichtig, zonder Sien aan te stoten, en veegde even voorzichtig de kruimeltjes baai weer bijeen die op het dek vielen. Hij rookte traag en dacht: Wat is er met al dat geld gebeurd? Theo's eerste honderdvijftig franken waren als zand door zijn vingers gelopen. Er was veel nodig geweest. Voor Sien en het meisje een stel nieuwe kleren. Hij had een palet, penselen, een waterverfdoos en een pak dubbel-Ingres aangeschaft, daarna een warme sterke broek en vetleren kistjes, om weer en wind te weerstaan als hij buiten ging schilderen. Het oude perspectiefraam deed het niet meer, hij had een nieuw laten maken door de smid, hij kon het nu op zee, weiland en tuintjes braqueren als het vizier waarmee de tukke jager de verste buit voor zijn geweerloop haalt. Het maaksel had een zakvol guldens verslonden, het had ook door zijn werking zijn schilderlust verhevigd, honger die laat eten, eten dat heviger honger wekt. Hij had zich olieverf aangeschaft en studie op studie gemaakt, dingen die
| |
| |
hem zelf verbaasden, vol en rijk als ze hem leken, bijna het werk van een gevorderde... Olieverf was een openbaring, zo vet, zo kneedbaar, of men er met de eigen handen beelden van kleur mee boetseren kon. Er was een feest van verven gerezen, een zwelgmaal met diepe bevredigingen, of hij nu met de fijne marterpenselen werkte dan wel met de dikke Lyonese. Hij had de verfstudies weer met spijt in het hart moeten wegleggen, terugkeren tot potlood en houtskool, het eenvoudigste, het goedkoopste. Maar hij had nu de studies om zich, en aan elk ervan zat een stukje schildersleven, onuitwisbaar: hij dacht aan die dagen op Scheveningen, niet alleen als de pinken werden ingehaald met vlaggewuif en paardegesnuif, maar ook de eenzame, als de nazomer somber is, de zee streng als een stuk omgeploegd land, en de vissers in hun gelapte bruine en gele en vuigrode buizen in de duinpannen zitten en netten boeten... Eén keer had hij het bestaan bij stormweer te blijven zitten, de zee één ononderbroken dreigement, smerig zeepsop dat allengs was gaan razen en stuiven, de oudste vijand van het land... Hij had zich nauwelijks staande kunnen houden, het wervelende zand had zich aan zijn verf gehecht, de korrels zaten er nu nog in, een zeldzaam ruw en gelukkig effect. Hij was gestraft met een flinke kou, maar hij had die ervoor overgehad, als hij maar had kunnen doorgaan met die olieverf. Te duur, hel en weerlicht! Net nu hij het schilderen ging leren! Wie zag ooit zo'n pechvogel? Nu ja, potloden waren er, krijt, houtskool, er was dekverf... en er waren de eeuwige modellen van de straat, de werkers zo goed als de sjappietouwers en baliekluivers, de kinderen van en naar school. Hij had weer uren door Den Haag gestruind, het schetsboek ter hand, zag hoe de armoedzaaiers voor de gaarkeuken samendrongen, de rij die bij 't gasthuis stond, bezoekuur, sloebers ook voor het poortje van Ome Jan, hij was in hen allen, het kwam hem voor, of hij hen tot in zijn stompe
harde werkmansvingers begreep, beter dan zij zichzelf begrepen. Maar hen tekenen...
Hij had vaak staan tintelen in de volte, het schetsboek open, het timmermanspotlood bevend in de hand, omdat hij wat hij als één volledigheid zag, samen wilde pakken ook in zijn tekening - om elke keer met verdriet te bemerken, dat hij aan dit moutonneren nog niet toe was; hij zou ze eerst stuk voor stuk moeten doorgronden, het betekende model zoeken en nog eens model... Afgezien van het feit, dat zij zijn innerlijk gloeien en heilig ongeduld zo slecht doorgrondden: ze zagen hem krassen en vegen, ze hoonden hem waar hij bij stond, zoals die keer toen hij de op aardappelmarkt een paard wilde tekenen, en twee kerels achter zich had horen schamperen: ‘Ook een schilder, hij begint bij het beest z'n kont,’
| |
| |
wat hem overigens hard had laten lachen. Maar meest was het geen lachen, zoals die keer bij het Rhijnspoor, waar hij naar het kolenladen was gaan kijken; hij had net zijn ezeltje opgezet, of daar dondert een wagen om, het paard schrikt en vliegt weg uit de zelen, slaat op hol, bruist recht op hem af, hij grijpt schilderkist en gerei en springt pardoes van de hoge kant, redt het vege lijf, maar breekt de schilderkist, onherstelbaar. Hij had het Theo nauwelijks durven schrijven, maar het was onvermijdelijk geweest, hij had extra geld moeten vragen; het was of de duivel een vuile poot tussen het wiel stak, telkens als het leek dat zijn wagentje zou gaan rollen...
Vincent merkte dat hij troebel werd van binnen bij de gedachte aan wat hij nog zou moeten doen, wat hij nog niet kon. Hij legde de pijp weg, het roken had hem dit keer niet verstild, zijn hart klopte doffer. Hij wist wat hem nog meer dwars zat: het kort en weifelig bezoek van Pa, die op een van de late septemberochtenden was opgedoken, de kinderen met afwezige goedheid had geliefkoosd, voorbijgaand Sien een pakje met versnaperingen en ondergoed had gereikt - ‘van Vincents moeder, met vriendelijke groeten’ - en daarna met Vincent de Rijswijkse weg had afgewandeld, terug langs de Trekweg... Wat voor zin had dat bezoek gehad? Waarom was Pa gekomen? Hij had Vincent misschien met zijn ouderdom, pathetische broosheid, zijn christelijk-rechtschapen aandoenlijkheid willen chanteren om Sien te verlaten, hij had de woorden half gepreveld, maar onmiskenbare hakken gegeven op Sien, of eigenlijk op Vincent zelf, omdat die nog steeds het leven met de vrouw volhield, een onmogelijke toestand... Vincent had Pa nagenoeg toe kunnen sissen: ‘Jullie hebben weer gekonkeld daar thuis, sinds jullie weten wat ik Theo heb beloofd! Onder curatele stellen kunnen jullie me niet meer, maar het konkelen laten jullie daarom nog niet...!’ Doch hij had die opwelling, althans de woede daarin, bedwongen, en alleen ruwweg gezegd, dat hij nóg altijd met Sien kon trouwen, als 't hem beliefde!
Pa had lijdzaam gezucht en vermoeider naast hem gesloft: ‘Nu, zoek dat dan maar uit...,’ wat Vincent al bijna weer kwaad had gemaakt. Maar vlak daarop was de oude man, als had hij zijn voorraad verwijten eindelijk uitgeput, met meer opgewektheid gaan vertellen van zijn nieuwe standplaats, Nuenen. Hij had bij dat monter-krakerig verhaal in Vincent een onvoorzien heimwee gewekt; Vincent had Brabant voor zich gezien, het geboorteland, de bruine bewogenheid van de hei met een marskramer of herder, akkermaalshout langs ernstig bouwland, een dorp dat onder bomen hurkt. De deuren staan open, er is een houten geratel van weefgetouwen, men ziet sobere, boerse gestalten die de draden van de spoel win- | |
| |
den, om de toren snorren de duiven weg voor een buizerd, en op het kerkhofje staan rijen houten kruisen, zo oud en verweerd, of de aarde ze opgestoten heeft.
Vincent had sinds Pa's bezoek herhaaldelijk aan Nuenen gedacht, dat hij niet kende; hij zag de kruisen, de heide, de gehurkte arbeidershutten, hun donker weversvolkje voor zich - Sien? Zij leek verder weg in dit moment, zelfs waar hun flanken elkaar raakten; haar hoofd en haar, armen en schouders, niet langer door het maanlicht getekend, verschemerden al aan zijn zijde, de herinnering aan haar omarming - hittig en gejaagd, als kon zij er nog steeds niet aan wennen, dat men met één man de liefde niet hals over kop afdoet - verbleekte mee. De trekschuit gleed verder door het nachtelijk zwanenwater; maar daaronder in de diepte slopen om de kajuit de vormeloze onverjaagbare schimmen van de zorg.
|
|