60. Keuromnibus
(1967)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
in zijn spreken ontbrak de boze jachtigheid. Hij sprak trouwens veel minder; de handen in de zakken van zijn oude bombazijnen jas keek hij links en rechts naar struweel en groot geboomte, dan weer naar Theo, en in zijn rode baard was een geheim lachje. Het was de dag voor Theo's terugreis. Theo dacht aan Parijs met een melancholisch heimwee. Er was daar, in de grote booglijnen der boulevards, de macht van pleinen en bruggen, maar zelfs in die smalle, vervallen straatlabyrinten weerszijden de rivier een grootheid, een ruim en machtig gebaar van vrijheid, die ook de Parijzenaars eigen was en die hij na een week in Holland altijd begon te missen. Hij dacht aan zijn ontmoetingen met Haagse kunstkopers en voorname klanten - een bedrijvig, welgesteld volkje, maar in hen allen stak die benepen ploertigheid, de zelfverzekerdheid, die tegelijk de kanker was van alle bourgeoise vaderlanders, waarmee men, zelfs na acht dagen, besmet dreigde te worden... Parijs, zo ver en zo eigen - kon men er deze zeewind, dit duinbos maar mee naar toe nemen, die heide van Brabant, of de zilvervissige kalme verrukking van de Hollandse rivier: dan had men het ware vaderland onverlet bij zich... Hij keek naar Vincent, die elk ogenblik bleef staan om naar de blonde regen van zonlicht te kijken, die tussen de boomkronen neerstoof en op de heesters in een goudwolk vervluchtigde. Wat moest er hier te lande worden van deze gepassioneerde lomperd die tegen alle instellingen en opinies schopte, wat had Vincent te wachten van de zelfbehaaglijke, in bekrompenheid gemarineerde heerschappen, voor wie de kunst in het vaderland werkte...? ‘Kijk, broer,’ zei Vincent, en hij wees naar boven. ‘Daar heb je 't nou, waar we zojuist over spraken. De kleur vliegt tussen je vingers door terwijl je haar denkt te grijpen... Wat is dat daar, in dat takkennest, goud, geel, groen? Maar er is paars in ook en oranje, er zijn haast alle kleuren, al zie je dat niet zo, omdat wat wij zien de duizend samenstellingen van de grondkleuren zijn... Ik heb ze dóór, zeg ik je. Je moet ze herleiden, leukweg, en ze kunnen je niet meer overrompelen, alleen nog betoveren met hun fantastische chemie.’ Theo knikte, nadenkelijk, glimlachend. ‘Enkelvouden,’ zei Vincent weer. ‘Zoals het gecompliceerde mensenleven valt te herleiden tot enkele grondwaarheden. En zoals in de kunst de gestalte valt te vangen in de contour. De grote schilders hebben de contour begrepen, Theo: kijk maar naar de schetsjes van Bruegel, Ostade, Millet... Penschetsjes noemen ze dat: en het zijn openbaringen van begrip!’ | |
[pagina 290]
| |
Theo glimlachte nog steeds. Hij dacht weer: Jij droomt je grote droom gewoon verder. Je droomt hem niet enkel, je probeert hem op te bouwen in het duistere stof van het stof zelf. Je droomt in de dorens, de handen vuil van de drab der werkelijkheid. Wie, wie moet jou met je halsstarrige deugden en ondeugden tegen jezelf en de heerschappij der ploerten beschermen? Kan ik het, met die ongelukkige paar franken...? ‘Liefde,’ hoorde hij Vincent zeggen. (Vincent was nooit bang voor hevige woorden.) ‘En oprechtheid. Ieder, die met zijn kunst in de natuur afdaalt, vindt in haar zijn pantsering. Daar steekt geen van die betweters zijn gewette dolken doorheen. Hoe minder ik opschiet met de mensen, broer, hoe meer ik de natuur leer vertrouwen... En dat is het wat me al frisser maakt van binnen!’ ‘Ik merk het aan je aquarellen,’ zei Theo. ‘Je bent niet bang meer voor een kleurtje.’ Vincent knikte heftig, geestdriftig. ‘Zag je 't dus? Dat nieuwe, onbedrieglijke gevoel voor de krachten en de beweging? Ja, dat is wat ik najaag, wat mij ten slotte mensen zal doen vinden, die zich voor mijn werk interesseren... Niet werken op de stomme verkoopbaarheid, waar Tersteeg en C.M. van bazelen - dat is niets dan het verneuken van de werkelijke liefhebbers!’ Hij zweeg weer, en ook Theo zweeg. Ze wandelden. Voor hen uit rolde tussen de stammen van de rechte weg, door onstoffelijk vlechtwerk van licht en schaduw, een rijtuigje. Het fijne kleppergeluid van raderen en hoeven verzweefde in verre zon. De kleine vogelkreten verzweefden in de zon. De onbegrensde zonneregen zoog alles op. Theo dacht: Nee, er is nergens zo iets als hier, dit magisch verbond van licht, zee en bos, en hij werd zich bewust van de tweeslachtige melancholie, die de gedachte aan de terugkeer naar Frankrijk meebracht; hij zou deze Hollandse magie achter moeten laten, zoals hij Vincent, de donkere holbewoner, achterlaten moest. En nog steeds was er iets, dat hij hem diende te zeggen... maar hoe? Het hele geval maakte hem lichtelijk misselijk. ‘The whole thing makes me sick!’ hoorde hij Vincent zeggen, en het feit dat zijn broer zijn eigen gedachte zo hardop en in 't Engels uitsprak, liet Theo een oogwenk opschrikken; het drong tot hem door, dat Vincent al weer een tijdje aan het woord geweest was. Wat had hij gezegd? Wat zei hij nu? Iets over jonge schilders, die te veel uit het hoofd tekenen in deze zotte rage voor het aquarel en het schilderij, die meteen geld willen zien in plaats van te zwoegen op een fonds van ervaring, kunde en meesterschap... en die dan een medeschilder van boosaardigheid betichten, als hij er iets van zegt. | |
[pagina 291]
| |
‘It makes me sick! Ik speculeer niet, ik maak er geen systeem van!’ besloot Vincents stem, roestig en onwillig. Hij wees weer in de bomen, in de lichtnesten, die de zon tussen blad en stam aan 't bouwen was. ‘Dat moet ik kunnen maken, één keer, en hoe dat dondert niet - maar in elk geval met de uiterste oprechtheid, die de natuur van ons eist!’ Theo vermande zich. ‘Dit is onze laatste dag samen, Vinc,’ zei hij zonder overgang. Hij schoof zijn arm licht onder die van Vincent. ‘Ik ben blij dat de zon zo geweldig schijnt, dat ik hier loop, tussen deze heroïsche bomen, met jou naast me... Ik zou deze dag zo willen meenemen in mijn binnenste, zonder één schaduw...’ Hij kuchte; zijn eigen woordenkeuze, alweer te metaforisch, beviel hem niet. ‘Kort en goed,’ zei hij, ‘jij spreekt van oprechtheid. Vinc, ook ik wil oprecht zijn, omdat er nog één duistere plek is die we samen moeten ophelderen.’ Hij nam Vincents arm steviger vast, toen hij zag hoe Vincents ros omstoppelde mond zich als in voorgevoel verstroefde. ‘Sien bedoel je, niet?’ vroeg Vincent, en zijn stem kraakte vol achterdochtig gescherpte waakzaamheid. ‘Vinc,’ zei Theo als bezwerend. ‘Ik heb geen zin dit alles te dramatiseren. Je bent mans genoeg om een rechtuite opmerking te kunnen verdragen. Vinc, het kan me niet verdommen wat je met die vrouw hebt, maar één verzoek moet me van het hart; of als je wilt één raad: trouw haar niet.’ Vincent boog het hoofd. Hij begon nerveus in zijn zakken te zoeken. Hij haalde de oude pijp te voorschijn en stopte haar onder het lopen met de losse kruimels tabak, die ook in zijn zak zaten. Theo reikte hem zwijgend lucifers. Vincent bleef staan terwijl hij de pijp opstak, het vlammetje van de zwavelstok speelde ijl over zijn gezicht. Theo zag tot zijn verbazing dat er tranen stonden in Vincents ogen... en vast geen tranen van weekheid; met de nukkige manier waarop hij de vlam in de pijptabak zoog leek hij eerder vol inwendige, stille woede. Hij rookte en liep weer, en Theo, die het benauwd kreeg, nam de hoed opnieuw in de hand en liep ook. Het rijtuigje ver voor hen uit zwenkte een der lanen van Zorgvliet in. Uit de Bosjes aan hun rechterhand drongen bij tussenpozen kinderstemmen, een fluitje, hondegeblaf. Vincent zei plotseling: ‘Daar, op die bank, broer.’ Ze namen de bank. Vincent liet de pijp rusten, ze was kennelijk meer een kalmeringsmiddel geweest voor opstormende emotie. Theo dacht: ik | |
[pagina 292]
| |
heb medelijden met je, jongen, maar respijt geef ik je niet. Hij keek de weg naar twee zijden af. Het kindergejuich en het hondegehuil waren verzonken, om vlak daarna op te leven. Ze hadden op een eiland kunnen zijn, zo musiceerde de zeewind in de boomkruinen. Toen Vincent weer sprak, had zijn stem de schorheid van de geforceerde zelfbeheersing. ‘Toen ik destijds in Leiden kwam, Theo,’ zei hij, ‘een half etmaal na Siens bevalling, lag ze daar voor dood. Zodra ze mij zag, begon ze opeens te leven, Theo: haar ogen straalden het uit van geluk. Ik zag meteen, dat ze beter wilde worden - en ik liet het haar beloven ook!’ Theo mompelde: ‘Wie twijfelt daaraan?’ Vincents brede rode hand sneed hem het woord af. ‘Een paar dagen later kreeg ik van haar een briefje, een ongelukkig wanhoopsbriefje - “je bent zeker al niet een andere vrouw,” en dies meer - zo absurd, dat ik zelf, nog suf van de ziekte, de angst kreeg. Ik kon haar pas de zondag daarna weer opzoeken - en ik vond haar in die ene week volslagen dor en verlept, broer, als een boom met jong groen waar een dodelijke wind over gewaaid heeft. Het kindje van de weeromstuit beroerd en schrompelig. Geelzucht volgens de dokter, en er was ook iets met zijn oogjes... Sien zelf was dor, geel, grauw. Het gaf me een schok.’ Theo keek naar de duingrond tussen zijn voeten. Waarom vertelt hij me dit? Wat is er in godsnaam met hem en dat straattype - hij kan niet van haar houden, ik weet nu wel zeker dat het Kee Vos is, voor wie hij, als zij maar wilde, zou willen leven of kapot gaan... misschien weet hij het zelf niet? ‘Christien was ziek van angst, zwaarmoedigheid, redeloos... Ik zag dat ik iets doen moest, wat dan ook. Ik liep over van medelijden, maar ik hield me boos. Ik verweet haar dat ze haar belofte had gebroken en daardoor niet alleen zichzelf, maar ook de kleine Willem in levensgevaar had gebracht. Ik snauwde en grauwde tot ze als uit een lethargische slaap bijkwam, en mij weer kon aankijken en begrijpen... Ik riep: “Beloof me dat je beter zult worden! Beloof het me plechtig!” en ze jankte en zei, dat ze haar best zou doen, en ik zweer je, Theo: ze werd beter van dat ogenblik af. Ik had haar angst weggenomen, ik had haar vervuld met mijn eigen vertrouwen... Het kind werd beter met haar, je hebt gezien hoe het kijkt, net een jong konijn bij wie voor 't eerst de oogjes zijn opengegaan... Toen ik Sien kort daarna kwam afhalen, en ik haar in het wachtkamertje tegemoet liep, had ze weer dat zelfde navrante, aangrijpende, maar levende dat je bij de vrouwentypes van Scheffer vinden kunt...’ | |
[pagina 293]
| |
Hij sprak al zachter, hees en dringend. Theo luisterde met toenemende bevangenheid. Het leek hem één kort, bang ogenblik, als was Vincent ver, ver van hem weg, totdat Vincent hem een hand op de arm legde. Ze namen elkaar onderzoekend op. ‘Theo,’ zei de oudere broer. ‘Begrijp je wat het betekent? Sien is zo gebonden aan mijn vriendschap, dat haar hele ziek of gezond zijn ervan afhangt. Als twee mensen zo van elkaar doordrongen zijn, dat zij geen kalmte of gerustheid bezitten buiten elkaar, dan hoeven ze niet meer één te worden, dan zijn ze het al...’ Theo sloeg de blik neer. Arme bliksem, dacht hij, koppige dwarsdrijver, ik begrijp wat je wilt, al te goed, misschien beter dan jij. Hij zei niettemin: ‘Ik heb goed naar je geluisterd, Vinc, ik voel alles na wat je zegt. En toch...’ Vincent vroeg eensklaps rauw en hoog: ‘...en toch: trouw haar niet?’ ‘Trouw haar niet,’ zei Theo. Het bleef een seconde stil; toen barstte Vincent in trieste gramschap uit: ‘En dat kom je me overbrengen namens Pa, Moe, en de familie der gechoqueerden, namens de Van Goghs, de Carbentussen en God weet de Mauves... namens allen en iedereen, die ook al geen donder begrijpen van wat ik maak en doe...?’ ‘Vincent!’ zei Theo, waarschuwend en droog. Hij had geen zin in een herhaling van de vroegere woordenwisselingen. Vincent maakte aanstalten om verder te spreken, maar stokte al in de eerste woorden. Uit een zijpad in de Bosjes kwam het geluid van een belletje. De broers keken elkaar aan. Het volgend ogenblik stapten uit het pad drie elegante wandelaars, een man en twee vrouwen; de vrouwen droegen grote matelots met linten en bonte parasols. Het belletje klonk luider; het bleek te behoren aan een onzegbaar verwijfd wit hondje, dat tussen de man en een der dames in tripte met een gouden schelletje aan een lichtblauwe halsband, alsof het beest voor lam trachtte door te gaan. De wandelaars liepen zonder omzien voorbij, in ongeëvenaarde zorgeloosheid, zichzelf genoeg, zelfs het hondje verliet zijn plaats niet om aan de schoenen van Theo of Vincent te komen snuffelen; het dribbelde in hooghartige gedresseerdheid tussen zijn bazen voort. Theo keek eensklaps geamuseerd naar Vincent. Hij zag in de groengrijze ogen van zijn broer het onverholen schichten van de haat. ‘Die daar...’ begon Vincent, met nog van toorn dikke tong. Theo zei kortaf: ‘Nee, Vinc.’ Vincent staarde hem aan. Theo herhaalde: ‘Laat ze lopen, Vinc.’ Vincent staarde nog. Daarna lachte hij, een ongedwongen, | |
[pagina 294]
| |
wijde lach. Een van de dames keerde zich om onder haar parasol, neus en kin spits van gekrenkte bitsheid. De rug van de man werd stijver. Theo schudde het hoofd en lachte zacht met Vincent mee. ‘Ik blijf een verdomde neurasthenicus, is 't niet?’ zei Vincent nog grijnzend. ‘Kijk die hondenmadame kijken. Een ware satisfactie, broer, voor al mijn geschoffeerde menselijkheid... En een nihil, tegelijk, geen scheet van een landloper waard. Ik zie het te rechter tijd in, je hebt gelijk ook met je kalme onaantastbaarheid.’ Theo greep zijn kans. ‘Je mening over Pa en Moe laat ik in dit geval ook liever buiten spel,’ zei hij vlug maar rustig. ‘Daar praten we later weer over, per brief bij voorbeeld. Met Sien en jou hebben de Van Goghs, laat staan de rest van de familie, niets te maken. Maar de zaak ligt nu een keer zo, dat ik me met jouw schilderstoekomst min of meer verweven heb... En aan die toekomst zat ik, voor die parasolletjes en dat mopsje opdoken, te denken. C'est tout.’ Vincent stond abrupt op, het hoofd afgewend. ‘Laten we door de Bosjes teruggaan,’ zei hij. ‘De ogen trakteren. De zintuigen baden in natuurlijkheid. Het hart en het gevoel op de goede plaats. Ten slotte is dit je afscheid - voorlopig.’ Ze wandelden een van de vele slingerpaden af, tussen vogelkreten en licht. Er schoof vanuit zee een trage, hoge hemel vol langgerekte windveren over Den Haag, waar Vincent aanhoudend naar opkeek. ‘Blij, Vinc, dat je het zo verstandig opneemt,’ zei Theo, toen ze een minuut of wat zwijgend gelopen hadden. ‘Maar op dat éne ding heb je me tot nog toe alleen met uitweidingen en omwegen geantwoord... Het spijt me, dat ik nu de koppige zijn moet. Ik zou voor ik wegga zekerheid willen hebben.’ In Vincents keel was het onbepaalbaar grommelen. ‘Sien, en altijd Sien, he?’ zei hij toen. ‘Je hebt me uitstekend begrepen,’ zei Theo. Vincent lachte zacht, en zo goedmoedig, dat het Theo een seconde of twee van de wijs bracht. ‘Goed dan,’ zei Vincent. ‘Ik capituleer... op dit punt. Ik beloof je, dat ik haar niet zal trouwen - althans niet op slag.’ Theo verhardde zich weer, maar hij sloeg snel een schertstoon aan. ‘Althans niet op slag? Wat moet dat? Je capituleert alleen op voorwaarden dus?’ Vincent keek weer in de hoge, bevederde hemel. Theo hoorde aan zijn | |
[pagina 295]
| |
stem, dat hij de schertstoon probeerde na te doen; ze kwam hem onwennig over de lippen. ‘Nu goed, jij doordrijver... Ik wist niet, dat jij met al je sereniteit en goede manieren zo vasthoudend kon zijn als een dashond. Ik trouw haar niet.’ |
|