| |
VIII
Zij zagen elkaar pas twee etmalen later weer. Tenslotte was Theo ook voor zaken naar Den Haag gekomen. Het had Vincents geluksgevoel ietwat bekoeld als hij bedacht, dat Tersteeg een van de grote relaties was, die door Theo namens Goupil moest worden bezocht. Want Tersteeg had de kortstondige milde gedaanteverwisseling al lang weer afgeschud, waaronder hij Vincent in het gasthuis was komen opzoeken, om zijn oude ziel, zijn gebrek aan ziel, in volle kilte te openbaren... Moest hij er weer over beginnen tegen Theo? Hij had hem meer dan één brief geschreven over Tersteegs herleefde hondsheid bij het onverwacht bezoek, dat de kunsthandelaar hem had gebracht. Hij was achteraf niet bijster gerust geweest over de confidenties van zijn geschoffeerd innerlijk. Maar nu was hij blij dat hij ze gedaan had, nu wist Theo tenminste wat hij aan de chef van Boussod en Valadon had, als die soms over hem mocht beginnen - en Tersteeg was er de man naar om er meteen over te beginnen!
Vincent dacht met afschuw aan het voorval. Tersteeg was in het nieuwe huis opgedoken, toen Sien nog geen veertien dagen uit Leiden terug was. Plons, plons was hij zomaar naar boven gelopen, om Vincents atelier te betreden - een fraaie panama op, die hij niet eens had afgezet, in de hand een wandelstok van acajou met gouden knop, de residentiële resident in optima forma. Sien, die net de zuigeling de borst gaf, had hem bij zijn binnenkomen met boze intuïtie aangegaapt en was van kleur verschoten, toen Tersteeg haar zonder groeten, zelfs niet met een genadig hoofdknikje, voorbijliep om zich rechtstreeks tot Vincent te wenden, die bezig geweest was met een waterverftekening: ‘Je model, of wat is het?’ en hij had daarbij met de duim over de schouder achter zich op Sien gewezen.
Vincent had ogen en oren niet geloofd. Hij wist hoe Tersteeg kon zijn, en tegen hem mocht de kunsthandelaar zijn zoals hij verkoos... maar tegen
| |
| |
een moedertje met een kind! Vincent had Siens ogen gezien, grauw van verbijstering, de schril-geplaagde trekkingen op haar gezicht, die woede konden zijn en haat. De hand, waarmee ze de magere borst kneep, werd krampachtig als was het zog op datzelfde moment gestokt. Hij had Tersteeg het liefst gemept, maar hij had zich voor de zoveelste maal tegenover hem beheerst en zacht gezegd: ‘Mijn vrouw.’
De kunsthandelaar lachte. ‘Mijn God, Vincent. Met boterbriefje en al?’ En overgaande in het Engels, omdat Sien nog steeds als een gejaagde en verwoede teef naar hem keek, was hij verder gegaan: ‘You're out of your mind completely, my dear man - to pick up a woman with a child!’ Vincent had dat Engels volslagen genegeerd, hij had nog altijd zijn woede verbeten: ‘Het zijn zelfs twee kinderen, mijnheer Tersteeg, zoals u heel goed weet.’ Tersteeg was doorgelopen in het atelier, tot waar Sien hem vanuit het huiskamertje niet meer zien kon, hij had een van de harde houten stoelen afgestoft, daarop zijn panama en wandelstok gelegd, zich het gezicht geveegd met een tulpgele, zijden zakdoek en weer in 't Nederlands hernomen: ‘Ik zeg je, Vincent... dit is een ziekelijke inval, even krankzinnig alsof je met koets en paarden door Den Haag zou gaan rijden.’
Vincent was met handen, tintelend van wraaklust, zijn oude pijp gaan stoppen. ‘Competentere mensen dan u, mijnheer Tersteeg,’ zei hij, terwijl hij haar aanstak, ‘hebben mij wat mijn gezondheid aangaat verzekerd, dat ik volkomen in orde ben... mijn gestel en mijn hoofd allebei.’ Tersteeg humde ontevreden. ‘Competent? Hoe meen je dat?’
‘Ik bedoel de doktoren van het gasthuis aan de Brouwersgracht, mijnheer Tersteeg - en als u wilt, kunnen ze u ook in Leiden een deugdelijk attest omtrent mij geven, en dat zijn evenmin kwajongens, mijnheer Tersteeg... zodat ik u per se verzoeken moet, de gedachte te laten vallen, dat het mij in de bol schort.’
Tersteeg haalde de schouders op, terwijl hij met de duimen in de armsgaten van het witte piqué zomervest door het atelier ijsbeerde, kennelijk zonder iets te zien of te willen zien. ‘Het is mogelijk,’ had hij toen gezegd, ‘dat je van dat vieze kwaaltje af bent,’ (aha, hij was er dus achter gekomen, wat het geweest was!) ‘maar dat is geen reden om je familie te disgracieren, grote God, wat zou je vader er wel van zeggen, of je oom Vincent in Princenhage?’ Vincent had gemord: ‘Mijn oom Vincent heeft me al lang onterfd... aan zijn oordeel hecht ik trouwens niet.’ Tersteeg had gedaan, of hij die opmerking niet verstaan had. ‘Weet je, wat jij moet doen, Vincent? Zo gauw mogelijk een eind maken aan deze verdwazing: dat mens wordt het blok aan je been, je ondergang!’
| |
| |
Een, twee seconden had Vincent in de verleiding gestaan de ander toe te bijten: ‘Herinnert u zich de geschiedenis van de rijke man, die de arme man zijn enige, lieve ooilam afnam, om het voor een gast te slachten...? U kunt ze vinden in het tweede boek van Samuel!’ Maar hij wist al, dat bijbelse instructie geen vat zou hebben op Tersteeg; daarom zei hij weer op schorre toon, zo schor en zacht, dat het haast als een sarren zijnerzijds klonk: ‘Mijnheer Tersteeg, tussen dat mens en mij bestaat genegenheid; en al is er geen boterbriefje, tussen dat mens en mij zijn beloften van wederkerige trouw.’
Hij had heel wel begrepen, wat de kunstmaharadja voor antwoord op de tong zweefde - en Vincent zou hem de brute vuist in het gezicht hebben laten vallen, als het gezegd was; maar Tersteeg had gezwegen alsof hij al niet duizendmaal teveel gezegd had. Hij keek naar Vincent zoals de rechter de recidivist bekijkt; naar het atelier, de omgeving, het nieuwe huis keek hij nog steeds niet.
Vincent had, als was het aan hem om te redden wat gered kon worden, gevraagd: ‘Wilt u mijn laatste tekeningen niet liever zien?’ om Tersteeg de aquarellen en krijtschetsen voor te leggen, waarvoor Theo later zou verstillen in aandacht. Zijne Edele had er zich vluchtig over gebogen. ‘O, nog de oude, zie ik...’
Vincent had de portefeuille met een klap gesloten en eindelijk de tomen gevierd. ‘Het zijn nieuwe, mijnheer Tersteeg, stuk voor stuk - maar u, u bent de oude gebleven! Mijn werk en mijn leven deugen niet voor u! Gaat u maar liever, gaat u maar héél vlug, - dan beloof ik u, dat ik mij niet meer zal laten zien bij u aan de Plaats!’
Tersteeg had geglimlacht, de kalme wereldse glimlach van een man die zich niet boos maakt, als een plebejer hem - althans in overdrachtelijke zin - op zijn vest spuwt; misschien had ik het wel reëel moeten doen, zo dacht Vincent enkele ogenblikken nadien, toen hij Tersteeg nakeek, die met heropgezette panama en luchtig gezwaaide wandelstok langs de Schenkweg terugslenterde naar de stad - een groot heerschap, die zich de tijd gunt, omdat hij weet dat zijn zaken ook zonder hem hun verheven voortgang vinden en hun profijt binnenbrengen.
Zo was dat een maand geleden gegaan met Tersteeg, en Theo wist dat allemaal, en hij zou er zijn gedrag naar regelen ook, daarvan was Vincent overtuigd... Maar hij nam zijn broer toch vragend en onzeker op, toen zij samen op Vincents voorstel door de Rijswijkse weilanden slenterden, de voetpaden af, die zij lang, lang geleden samen gelopen hadden, tot aan het melkhuis bij de molen; dat was geweest vlak voor Theo als jongmaat- | |
| |
je naar Parijs en hij zelf naar Goupils filiaal was vertrokken in Londen, waar zijn beproevingen en omzwervingen mee begonnen waren... De molen was er niet meer, maar de voetpaden met de vlonders liepen er nog, daar had hij pas de knotwilgen getekend in hun schubbige reptielehuid - hij wees ze aan Theo - daar lagen verspreid de arbeiderskotjes en keuterboerderijtjes met hun fascinerende erfjes en hooimijten, zinnebeelden der simpelste oprechtheid... Theo was argeloos, of hij deed argeloos, hij scheen óf niet bij Tersteeg te zijn geweest óf - wat Vincent vurig hoopte - niet aan Tersteegs kant te staan in heel de zaak met Sien, waarover tussen de broers nog geen woord was gevallen en die toch de as was, waarom het leven op dit ogenblik wentelde...
Theo liep met de grijze zomerhoed in de hand, het bruine haar overgegeven aan de wind, in zijn geruite zomerpak de geur van goede Franse zeep en van de Hollandse ruimte, die op haar beurt weer een oneindige mengeling was van zomers verwaaiende polderdamp, zeebries en hooigeur - de tweede snede lag te velde. Hij ademde nu en dan diep en langdurig, de ogen dicht als beleefde hij in elke vezel de aanraking met het oude vaderland; en soms ook keek hij omhoog, als er een vogel kreet - het wemelde van futen en tureluren; hij bleef zelfs even staan bij de aanblik van een ooievaar in zijn takkennest op de geraderde paal.
‘Een schitterende vogel, Vincent.’
‘Schitterend, en zo Hollands,’ zei Vincent. ‘Geknipt voor het wapen van Den Haag. Over die kwaliteit van de ooievaar zouden zelfs een Tersteeg en ik het eens kunnen worden.’
Daar - hij had gedaan wat hij had willen vermijden, de gehate naam eruit gesmeten, voor hij er erg in had. Hij keek haastig naar Theo. Die lachte, een lachje dat Vincent wonderlijk bemoedigde.
‘Ja,’ zei Theo langzaam, ‘tussen jou en de heer H.G.T. schijnt het niet best te boteren, wat?’
Vincent gromde dof. ‘Alsof boteren het woord was! Je weet, wat hij mij heeft aangedaan - of veeleer Sien. Die man, Theo, wil Sien en mij van elkaar scheuren. Hij heeft daarbinnen geen hart, maar een machinerietje van zilver en goud. Hij zou geen spier vertrekken als hij Sien voor zijn ogen zag verzuipen. Hij wilde over mijn buitensporigheden aan Pa en Moe schrijven, zei hij, maar ik was hem voor en zei, dat ik het zelf wel zou doen...’
‘Je bent nog het oude heethoofd, Vinc,’ zei Theo, maar hij glimlachte steeds. ‘Ik geloof niet, dat Tersteeg het zo radicaal meent, als jij het voorstelt...’
| |
| |
Vincent bewoog nukkig de schouders.
‘Ik weet het, ik ben een lastpost, een melancholicus en een dwarsdrijver, als ik mijn zin niet krijg... een heethoofd, als je wilt. Maar Theo, wat is mijn zin? De honger en de dorst naar sympathie. Krijg ik die niet, ziet men in mij enkel de nulliteit, waarnaar men trappen mag, zoals Zijne Edele H.G.T. dat doet, dan word ik bitter, nerveus, haatdragend voor mijn part... Aan wie de schuld? Hoe moet ik een man als Tersteeg ooit aan zijn verstand brengen, wat mij zo heeft gemaakt; de ontberingen, de nachten dat ik buiten sliep, de honger en de angst voor de dag van morgen... en nu de angst om Sien en haar twee schuldeloze schapen...’
Theo glimlachte niet meer; hij schopte een steentje voor zijn lichte laars weg.
‘Ik geef het toe, broer - het leven was niet bijster moederlijk voor je; en het is het nog niet. Maar Tersteeg en zijn soort zijn ten slotte niet crimineel, ze zijn in ons bestel nu eenmaal nodig...’
Vincent boorde de blik in de zachte kim van goudgroen en stapelwolken. Het leek of er over dat uitzicht een gordijn neerzonk, grijs, dof, zij het met grimmig rood doorschoten. Hij balde de vuisten op zijn rug.
‘Nodig? Ik geloof niet dat dit soort nodig is - in geen geval zal het ooit mijn soort zijn. De kunstenaar moest zijn werk aan 't publiek kunnen slijten, direct, zonder omhaal van grote heren, die er een koopmanszaak van wensen te maken, enkel om er zelf wel bij te varen...’
Theo hief de hand; hij probeerde het nog altijd met de lichte toon: ‘En ik dan? Ik werk ook bij zulke heren, in zo'n zaak, ik probeer er ook wel bij te varen...’
Vincent schudde halsstarrig het hoofd.
‘Jij zou ook anders kunnen. Ik zeg nog eens, wat ik je meer dan eens schreef: in jou sluimert de artiest. Als je morgen uit die gouden lijst stapte, om net als ik te gaan leven voor de kunst, je zou in enkele jaren aan de top zijn. Jij hoort niet tot de uitgelezenen als Tersteeg, die aan het feit, dat zij binnen zijn, het recht ontlenen om te oordelen over lot en leven van degenen die buiten staan, ja, daarover te beschikken! Hunner is het koninkrijk der aarde, jawel. Ze geven aan de kerk en de armen, daar hoef je niet eens aan te twijfelen, maar ze blijven bij al hun naastenliefde hard als bazalt!’
Hij zweeg, slikte moeizaam als was zijn schorheid te danken aan een brok in de keel, veegde de hand langs de ogen; de vertroebeling voor zijn blik wilde niet wijken. Theo keek hem tersluiks van ter zijde aan. Hij had Vincent niet eerder zo spraakzaam gehoord; als was daar in hem een benauwenis gebarsten, die naar buiten wegbloedde.
| |
| |
‘Ik heb je gesmeekt, Theo, om je vaste hulp - een maandgeld, een weekgeld, het doet er niet toe. Ik moet me door dit proef jaar heen sabelen... Maar moest ik ooit beleven, broer, dat je mijn band met Sien bezag met de ogen van een Tersteeg - als Tersteeg je mocht hebben beïnvloed - mijn God - ik weet, jij kunt niet onvriendelijk, onhoffelijk zijn - er is in jou een waarachtige sereniteit... Maar zou je toch door je houding meedoen om ongeweten geweld te gebruiken tegen Sien en mij - dat wil zeggen om ons nieuwe huishouden uit elkaar te rukken - ik zou je je geld voor de voeten smijten, Theo - ik zou emigreren met de vrouw en de kinderen...!’
Hij stiet de woorden er één voor één moeizaam uit; heel zijn gezicht krampte. Theo was bleek geworden. Hij greep Vincent bij de arm en hield hem staande. Hij schudde hem.
‘Vincent! Beheers je...! Ik val je toch niet af. Heb ik dat ooit gedaan? Ik weet wie en wat je bent. Ik begrijp toch waarom het juist een ongelukkig wezen als jouw Christien moest zijn, wier lot je je aantrekt... Wantrouw mijn sympathie niet, Vincent - maar probeer in te zien, hoe moeilijk het ook voor mij is een doeltreffend besluit te nemen...’
Vincent nam de pet af, veegde zich met de mouw langs het klamme voorhoofd. Hij lachte geplaagd en vertroost, een lach die Theo weer de ogen liet neerslaan.
‘Je weet wie ik ben, zeg je, Theo? Dan wil ik je zeggen, wat mij beweegt... wat voor ons, ja ook voor jou, waan en werkelijkheid is. Ik herinner me, ook jij had eens een illusie, het is lang geleden, je hield van een meisje uit het volk, zoals dat heet...’
Theo wendde bruusk het hoofd af. Het stukje jukbeen, dat Vincent van hem nog zag, was rood. Vincent zweeg inderhaast, geschrokken van eigen indiscretie. Hij wist niet, dat Theo zich schaamde voor die affaire - of kleurde hij om andere redenen?
‘Theo,’ hernam hij haastig, ‘je weet van mij en Kee Vos, ik heb je dat hele verhaal gedaan, niets gespaard, ook mezelf niet. Weet je, wat zij voor mij is? Mijn smartelijke, ontroostbare, verdoemde illusie... Een ding, dat ik van me werp - hoor je me? Maar Christien is mijn werkelijkheid, Theo, dat is de adem van de vrouw die over mij is gegaan, en een man van mij heeft gemaakt - Sien met haar pokdaligheid, en haar bittertjes en haar sigaren en haar buien, want die heeft ze ook, Theo, en heel de aandoenlijke broosheid en grootsheid van haar moederschap... Ik kan en mag haar niet afvallen!’
Vincents handen kantelden bezwerend en lomp door de ruimte. Theo
| |
| |
nam zijn elleboog: van de tegenovergestelde zijde kwam langs het landweggetje een boerenpaar met een kruiwagen.
‘Ik begrijp je,’ zei hij ingehouden en trok zijn broer mee. Vincents adem werd kalmer nu zij weer liepen. Hij hield de pet in de hand, zoals Theo de zachte vilten zomerhoed, en wuifde zich er koelte mee toe.
‘Geloof niet,’ zei Vincent even ingehouden als Theo, ‘dat ik niet besef wat mijn besluit voor jullie allemaal betekent... Pa en Moe en iedereen zal zeggen: Vincent trouwt buiten zijn stand. Maar ik wil niet anders dan uit die stand, Theo: ik wil een man zijn van het volk, zoals mijn timmermannetje, en de kerels van het spoor en de werven, en die boerenluitjes die daar op ons afkomen... Ik vraag niets voor mezelf, Theo, nog geen kopje of schoteltje, alleen dat men mij in mijn armoe mijn afgemarteld vrouwtje laat liefhebben!’
Theo hield nog steeds Vincents elleboog vast. Hij drukte die kort, vermanend, nu Vincents stem weer knersend aanzwol. Vincent zweeg. De boer en boerin waren hun genaderd, ze staarden naar de man in het lichte steedse burgerpak en die andere, roodharige, die er als een turftrapper uitzag, met zoveel onverborgen verbazing, dat ze eerst vergaten te groeten.
‘Die zijn vast gelukkig,’ zei Vincent toen ze voorbij waren. ‘Gelukkig als die ooievaar op zijn rad, als die boomstobben daar aan de sloot, die in de veenmodder wortelen... Ik zou gelukkig willen zijn op hun manier, Theo - maar ik kan niet. Ik heb strijd nodig, schijnt het; voor mij zijn leven en kunst één zware campagne, één vinnige oorlog... Pa en Moe kunnen dat niet bevatten. Ze zijn ongelooflijk goed, ik heb nu behalve die twee pakketten sinds mijn ziekte ook al twee couponnetjes van ze gehad, die ik kon verzilveren... Maar hoe kan ik hun ooit uitleggen, wat Sien voor mij is? Zelfs Van Rappard, die toch een artiest is en een fijn mens, snapt het maar half, hij reageert in zijn brieven zo flauwtjes... Met Pa en Moe is het erger, dat is de messcherpe scheidslijn!’
Theo zei rustig: ‘Ik geloof niet, Vincent, dat je het juist ziet: Pa is ten slotte een verkondiger van de goede boodschap, al lach jij daar nu om...’
Vincent schudde hardnekkig het hoofd.
‘Ik kan hun nooit uitleggen wat voor angst ik heb gehad, toen ik destijds naar Leiden ging, en mijn opluchting omdat die bevalling toch lukte en het kind, forceps en al, behouden bleef, toen de professor en de zusters Christien erdoor sleepten, als was ze de dure vrouw van een Tersteeg geweest - excusez... En nog veel minder, Theo, kan ik ze ooit aan hun verstand brengen, wat dat huis en de slaapzolder daar boven, en die wieg met het kind erin mij voor goeds aandoen...’
| |
| |
Theo zei, rustig als voorheen: ‘Ik geloof, dat je Pa's begrip verreweg onderschat, Vinc. Hij weet iets van menselijke dingen.’
Voor het eerst keek Vincent hem weer aan, weifelend. ‘Denk je? Denk je dat ik er goed aan zou doen, als ik Pa bij voorbeeld reisgeld stuurde en hem uitnodigde alles te komen zien: huis, vrouw, atelier, werk, kinderen? Zou de aanblik hem kunnen overtuigen van mijn juiste keuze?’
Theo zei behoedzaam: ‘Het is een idee.’
Vincent lachte eensklaps, ruimer en lichter.
‘Een goed idee, wat? De kracht en de eenvoud van de feiten zelf laten getuigen?’
Hij bleef staan, eensklaps verbleekt. Hij slingerde op de benen. Hij bracht beide handen naar zijn hoofd. Theo steunde hem met een snel gebaar.
‘Vincent...’
Vincent hield zich aan Theo vast; hij lachte flauwtjes. ‘Een nawee van het venuskwaaltje,’ zei hij. ‘Zwakheid in hoofd en knieën... Stom, wat? O, ik verzet me er wel tegen, hoor. Mensen van mijn soort mogen niet ziek zijn.’
Theo's ogen bewaasden zich. ‘Maar ga dan toch zitten,’ zei hij. Zijn tengere armen, begaafd met onverwachte kracht, drongen Vincent neer in het bermgras. ‘'t Is bovendien ook voor mij heel goed even te pauzeren, dan kan ik nog beter om me heen kijken.’
Het kwam Theo voor, dat Vincent haast meteen in slaap wegzonk zodra hij de aarde raakte; het was een bewegingloze, grondeloze slaap. Theo leunde op één elleboog en keek naar zijn broer, al spelend met zijn zachte hoed en handschoenen. Hij was blij, dat Vincent eindelijk rustte. Deze tomeloze uitstorting van aandoeningen en ressentimenten bij een man, die zelf in zijn brieven toegaf dat het spreken hem moeilijk viel en dat hij tegenover de mensen er nog het liefst het zwijgen toe deed... ze was verwarrend, ze had iets dat Theo beangstte. Hij kon zich niet in de woelige geest van zijn broer verplaatsen, de diepste grond van zoveel afmatting en opstandigheid niet peilen. Maar hij zag ze voor zich als op een toneel, het was of Vincent de toneeldichter en de tragische held zelf was van het stuk, drijver en doelwit van eigen drijfjacht. De aanblik greep hem als met vuisten in de borst. Er was geen andere keus: hij moest deze gekwelde, deze worstelaar helpen. Al was er geen peil op te trekken, waarheen dit alles zou leiden. Dat er talent was, een vreemd, ongekend, aan niets verwant talent, hij had het twee etmalen voordien in Vincents atelier definitief vastgesteld. Wat het zou opleveren? Het kon nog instorten, zoals
| |
| |
het bij vele begaafden instortte, na een korte lentebrand, een voorjaarsontwaken. Hij had er in de kunsthandel te veel voorbeelden van gezien... Maar Vincent was geen twintigjarige. Zijn talent was geen toevalligheid. Dit was iemand, die zich als volwassen man met onbeteugelde passie in de kunst had geworpen en van plan was, te slagen. Dit was Vincent - zijn broer. Wat er dan verder aan hem ontbreken mocht, wat men anders in hem wilde hebben - de relatie tot die opgeraapte vrouw bovenal. Waarom sprak Vincent zo pathologisch over haar alsof hij zichzelf overschreeuwde? Theo nam zich voor, Vincent nog eenmaal te waarschuwen, voor hij naar Parijs terugging: doe wat je wilt, maar trouw haar niet!
Vincent bewoog. Hij knipperde met de ogen. Hij staarde Theo aan, hees zich daarna haastig op.
‘Wat bliksem, ik heb geslapen, geloof ik.’
Theo klopte hem op de schouder.
‘Je hebt gehoorzaamd aan de stem van de natuur,’ zei hij. ‘Heel verstandig en gezond. Hoe voel je je?’
Vincent rekte en strekte zich.
‘Prima,’ zei hij. ‘Ik zou zo willen gaan tekenen, Theo. Het is voor mij ongewoon, een dag niet te werken.’
Theo weerde lichtjes af. Hij lachte nog altijd. Hij hield Vincent zijn sigarenkoker voor, er zaten panatella's in, dunne, bruine sigaren, zoals ze van Cuba of Haïti komen.
‘Laat ons liever nog een beetje zitten rondkijken en onderwijl zo'n tabaksstengel soldaat maken...’
Hij had gehoopt dat Vincent zou begrijpen, welke wens naar rust en bezadigdheid er in zijn woorden lag besloten; maar terwijl hij zelf de slanke sigaar met kalme hand aanstak en met kalme trekjes genoot, zag hij hoe Vincent de rook inzoog alsof hij het schuim van een bierglas slorpte, lange en driftige halen die de stengel zacht knetterend lieten inschroeien.
‘Broer,’ zei Vincent, als vervolgde hij slechts een oude gedachtengang, ‘als je werkelijk aan mijn kant staat, zoals je straks zei - als je me werkelijk wilt helpen - ik weet niet hoe ik het zeggen moet - ik heb er geloof ik zelfs in mijn slaap nog aan gedacht...’
Hij nam de sigaar uit de mond, trok een paardebloem uit het gras en blies de ijle witte zweefzaadjes met even harde adempoest de lucht in als waarmee hij zojuist gerookt had.
‘Ik begin alles klaar te zien, weet je... Ik zal over korte tijd helemaal beter zijn. Ze hebben Breitner al uit het gasthuis ontslagen vóór mij, en bij die was het hardnekkig, hoor... Goed, ik ben weer in actie, ik zal nog veel
| |
| |
actiever worden. Ik kan er alleen komen met harde arbeid. Maar die zal dan ook verlossend zijn. Ik wil de mensen bereiken, hen bewégen, hun harten raken. Al zijn er maar honderd, vijftig, maar een dozijn die van me zeggen: Bliksem, die kerel maakt iets waar fijn gevoel in zit... Ik zal ze laten zien, dat een nulliteit en een zonderling zulk gevoel heeft. En daarbij onder het volk blijven, laag bij de weg als je wilt, bij de laagte zit ook de diepte; alleen op die manier kan ik de sympathie wekken van de sympathieken, zoals jij...’
Vincent had zelfbewuster, beslister gesproken. Theo besefte, nu hij deze beslistheid gewaar werd, dat Vincent de waarheid omtrent zichzelf sprak. Hij zei nog niets, maar knikte bevestigend - hij merkte zelf achteraf, bemoedigend.
Vincent rookte enkele ogenblikken woordeloos en verwoed; hij trok de benen erbij op, verstrengelde de handen om de knieën. De sigaar danste in zijn mondhoek, toen hij weer ging spreken.
‘Ik moet in de kunst nog één groot werkprincipe leren: dat van het snelschrift... Het kijken heb ik geleerd. Een mens, een boom, een stuk aarde gedecideerd, met ziel en wilskracht tot op het wezen doorgronden... De grote lijnen er bliksemsnel opgooien, geen beven of weifelen, het oog rotsvast op het object. Het ding zo op papier of doek donderen, dat men er later zelf nauwelijks nog weet van heeft hoe het daar op geraakt is. Denken, redeneren... dat doet men vooraf, zoals nu. Maar tekenen, schilderen, dat is een weerlichtshandeling, het mannenwerk van de artiest.’
Theo dacht na, daarna zei hij langzaam: ‘Ik geloof dat je gelijk hebt... wat jouw kunst betreft. Je gebruikte zo net het woord schilderen. Je wilt dáár naar toe?’
Vincent liet zijn vingergewrichten kraken, aleer hij de sigaar weer uit de mond nam - veel meer dan een stomp was ze al niet meer - en beschreef er een wijd gebaar mee.
‘Hoe zou het anders kunnen? Dit tekenen, dit zwoegen, deze militaire campagne zoals ik het heb genoemd - dat is de eindigheid van de kunst, de gezegende eindigheid, want hier ligt de grondslag van alle expressie, de kern - zwart en wit, Theo, zoals bij de Engelse houtgraveurs, die we samen hebben gekeken... Maar er is in het schilderen een oneindigheid, de oneindigheid van de kleuren, de laatste uitspraak over de waarheid en goddelijkheid van de natuur, het licht. Naar die oneindigheid word ik getrokken, of ik wil of niet, in haar zal ik pas volledig mens zijn!’
Theo zweeg, terwijl de lucht om hem nog vaag leek te beven van Vincents woorden.
| |
| |
‘Ik heb die oneindigheid voor het eerst goed gezien bij Millet en Israëls,’ zei Vincent. ‘En voor kort zag ik haar bij de mannen van Barbizon, die hier tentoonstelden, die Courbet, die Corot, die Daubigny... Een verrukking, waar ik 's nachts over lig te fantaseren, als ik niet slapen kan.’
‘Je bent nog altijd slapeloos?’
Vincent glimlachte verlegen.
‘Vaak,’ zei hij. ‘Ook een nawee. Het gaat allemaal voorbij, kerel: ik ben toch al zo goed als genezen, ik hoef maar ééns per week meer naar het ziekenhuis.’
Theo tikte de as van zijn panatella.
‘En je denkt, dat je met een paar jaar zover zult zijn, dat je de trektocht naar die eeuwigheid wagen kunt?’
Hij kleurde licht bij deze vraag, beeldspraak was meer iets voor Vincent, hij zelf gebruikte doorgaans sobere, dagelijkse taal. Hij zag hoe Vincent de sigarepeuk in de sloot gooide. Vincents stem sloeg over, terwijl hij antwoord gaf.
‘Als ik een jaar kon werken, broer, zo maar, zonder achtergedachten, of ook zonder me te hoeven storen aan... aan degenen die andermans bestaan met hun stommiteiten willen reglementeren... Als ik dat kon, mijn jongen, was ik gered, dan haalde ik met mijn gevloekte dertig jaar de tien jaar in die ik heb verloren, dan raakte ik misschien eindelijk over die gruwelijke hindernis heen...’
Theo was verlegen geworden. Hij blies de rook van de dunne sigaar met onnodig gerekt gesuis voor zich uit, zich bewust van de ongehoorde spanning, die zich balde in het lichaam van de man naast hem.
‘Top,’ zei hij toen. ‘Ik beloof het je. Ik geloof in je. Een jaar lang, als ik kan langer, honderdvijftig franken per maand, meer kan ik niet opbrengen... Zou het genoeg zijn?’
Hij kleurde weer bij de korte, rauwe snik waarmee Vincent naast hem de adem inhield, voor hij Theo's beide handen sprakeloos in de zijne kneep.
|
|