| |
VII
Tien, twintig maal in deze voorzomer had Vincent in zijn brieven aan Theo gevraagd, of deze niet eindelijk komen kon, hij had vanuit het hospitaal gesmeekt om zijn nabijheid, het verlossend gesprek. En ook van de dag, haast van het uur af, waarin hij uit de ziekenzaal ontslagen was, had hij weer Theo bezworen: kom! En daar, op een augustusochtend die rijp en goudig gestoofd over het Zuidhollandse land streek, was zijn broer daar dan, aangekondigd weliswaar, en toch na zoveel maanden van afzijn en verzijn verrassend. Hij stond onder aan de trap van het nieuwe huis aan de Schenkweg - het bovenhuis naast het vorige, dat Vincent met de moeder van Sien had ingericht, nadat de buren hem hadden helpen verhuizen; alle buurtbewoners en alle buurtkinderen keken toe, de eersten vanachter hun gordijntjes en de anderen in onverholen gedrang rondom de slanke, haast zelfs tengere, goedgeklede gedaante, aan wie alles behalve het bruine hoofd lichtgrijs scheen, van de zachte hoed die hij in de hand hield tot aan de dunne zeemleren zomerhandschoenen toe.
| |
| |
De gast uit Parijs, die zoveel discrete hoffelijkheid aan de dag legde en wiens glimlachje eropuit was om gerust te stellen, had Sien niettemin doodverlegen gemaakt, en omdat zij het was, werd Vincent het. Sien schaamde zich; en Vincent sloeg de blik neer, omdat het hem bij het kijken in Theo's rustige, met behoedzaamheid gesluierde ogen voorkwam, of hij daar een seconde lang een flits van ontsteltenis zag lichten. Wat schokte hem, wat vonkte in zijn blik als een onveilig signaal? Het moest alles tegelijk geweest zijn: het werkmanshuisje vol met de lucht van luiers en uien en Amerikaans bakvet, zijn broer die hij grauw en gelapt terugvond als een turfdrager, Siens schamele bekoringloosheid, die deernis opriep en een bewogen gevoel van schuld, en het vijfjarige meisje, dat er trots de nieuwe laarsjes, die zij van Vincent gekregen had, versjofeld en ouwelijk uitzag, zoals zij daar met één vinger in haar neus naar de vreemdeling staarde...
Theo was een kerel. Hij had iedereen de hand geschud, hij was aan Vincents arm naar boven geklauterd, hij had zich over de wieg gebogen, de ouderwetse ijzeren schommelwieg met een hoepel erover waaraan een groen schuifgordijntje hing, en Vincent had erbij gestaan als de lijfelijke vader, trots op Willems wereldwijze karnemelkbleke kinderkopje, dat daar vijf weken oud boven de dekentjes uitstak. Theo had met hem en Sien aan de witgeschuurde tafel gezeten, op de stoel in de veldwachtersstijl, en koffie met hen gedronken, nadat hij de ouwelijke Maria een stuivertje had gegeven, waarmee het kind verrukt naar buiten was gedraafd. Het was waar, Theo zei weinig, hij was nooit uitbundig geweest, zomin als Vincent zelf. Vincent besefte, hem zo bekijkend in zijn eigen overstromende genegenheid, dat zij briefschrijvers waren geworden, die het best op papier en uit de verte met elkaar wisten om te gaan, hij zelf in de eerste plaats. Maar hoe had hij tegen Theo kunnen spreken van al wat zijn ziel tot de randen toe vulde, waar Sien bij was, voor wie hij zijn levensgeheimen had - niet om haar te bedriegen, maar om haar te beschermen en niet te belasten...?
Hij was na een tijdje opgestaan, om Theo zijn huis te tonen: Je weet toch, broer, vroeger heb ik op het aangrenzende nummer gewoond, maar dit huis heb ik, in de enkele dagen tussen mijn komst uit het ziekenhuis en Siens terugkeer uit Leiden, met de timmerman van de buurt ingericht; onder de schuine kap de zolder - een grote, betimmerde ruimte, net een scheepsark, waar ze met z'n allen sliepen; in het woonhuis met hulp van een paar schotten, een keukentje en een zitkamertje voor Sien; daar stond de rieten leunstoel voor de vrouw, waar ze kon zitten om op de werven
| |
| |
en de weiden uit te kijken, die Theo immers al van de laatste tekeningen kende, en daar een aanrechtje met petroleumstel, alles doodsimpel, net als de houten stoelen, maar het had zijn eigen gezelligheid, en in het raam had hij een bak geraniums gezet... Hij had Theo zwijgend naar de reproduktie van de Rembrandt-ets boven de wieg zien kijken, met twee vrouwen erop, ook bij een wieg, waarvan er een uit het evangelie leest. Tot slot hadden ze, om de rondgang te kronen, het atelier betreden; Vincent had zijn broer een, twee seconden op de drempel weerhouden, opdat hij met één allesomvattende blik, de artiestenblik en de mensenblik, in zich kon opnemen wat aan zijn hulp was te danken - deze werkruimte met haar effen grijsbruin behang, waartegen de opgehangen tekeningen dieper toonden, de planken vloer, ter ere van Theo's bezoek extra blank geschrobd, voor de ramen neteldoek op latjes, aan elke kant van het atelier een ezel met de jongste tekeningen, ook ter ere van Theo, op karton geprikt: op de ene nog eens moestuinen, op de andere Vincents uitzicht over de daken, waarvan de lijnen wegsuisden als pijlen van de boog...
Theo had ervoor gestaan en gekeken; er was Vincent geen huivering, geen wimperknip op Theo's gezicht ontgaan. Hij had kunnen opspringen om Theo in de armen te sluiten, toen die na enkele lange, loodzware seconden zei: ‘Verdomd, Vincent, het is je gelukt.’ Al wat hij deed was onstuimig Theo's arm te grijpen en te knellen, al de fonteinen van zijn ziel liepen een ogenblik bruisend over, in zijn oren suisde het, en de hoofdpijn, die hij al van de ochtend af had gehad, want die verdomde druiper werkte nog steeds na, bonsde heviger onder zijn schedel. Theo had hem kalmerend op de schouder geklopt; hij moest Vincents ontroering en blijdschap zien, misschien was hij er ook wel een tikje bang voor, want hij herhaalde, nu bijna sussend: ‘Jawel, het is je gelukt.’ Vincent had gemompeld: ‘En alles dank zij jou...’
In Theo's gezicht was de blos opgekropen; maar Vincent was niet meer te remmen geweest; hij had Theo's hand gegrepen, tegen zijn hartzijde geperst, en met zijn stroeve keelstem gegromd: ‘Ja, ik moet het je eindelijk duidelijk zeggen, kerel: dat Sien heelhuids door de godvergeten hel van die bevalling is gekomen, en dat dat kleine wezen in die wieg leeft en als een vonkje van Gods vuur in de wereld kijkt, en dat het oudste kind eindelijk op een kind lijkt in plaats van een mensenschuwe verstoteling, omdat het weer een vader heeft... dat dank ik aan jouw vriendschap en jouw geld, verdomd Theo, ik heb het je al geschreven en ik zeg het je nog eens, met m'n eigen ruwe eenvoudige bek...’ Hij had gezwegen, omdat Theo zich al bevangener afwendde en mond en baard met de hand
| |
| |
bedekte, als kon hij de lofzang van Vincent maar met moeite verdragen.
Vincent had zich al omgekeerd en draafde naar de alkoof, achter het atelier, waarvan hij zijn opbergkast gemaakt had; hij begon er de mappen uit te slepen, waarin hij zijn voltooid werk bewaarde. Binnen enkele minuten had hij de blote vloer van het atelier bezaaid met de nieuwe aquarellen op het ruwe papier, dat Theo zelf hem had toegestuurd en in welks weerbarstigheid hij een steun vond voor zijn hard lijnenspel - daar waren weer de scharrendrogerij en de blekerij; en de knotwilgen aan de Rijswijkse zijde, geschubd en gemarmerd met de wegschilfering van een slangehuid; en pinken op het strand, grote bruine walvisrompen, gebakerd op heet zand; en werkplaatsen en loodsen uit de nabije omgeving in gewaagd perspectief - Vincent stond er wijdbeens bij, zich bedwelmend aan Theo's verstilde en geboeide manier van kijken, tot het weer in hem begon te bruisen en te ruizelen van inwendige geluksmuziek.
‘Nu, Theo, heeft Tersteeg geen ongelijk? Hij beweerde destijds, dat ik alleen maar zo veel tekende, omdat ik niet aquarelleren kon... Ik kan het toch, zie je 't? Ik heb het mezelf geleerd, sinds ik uit het gasthuis kwam... En dat duivels perspectief, waar ik mee heb gevochten, ik heb het óók zelf opgelost!’ Theo's blik werd naar hem opgeslagen, verwonderd, geamuseerd ook door Vincents trots; zijn lof kreeg juist bij de teruggetrokkenheid, die de jongere broer eigen was, dubbele betekenis: ‘Ik zou Tersteegs oordeel in 't algemeen niet onderschatten... Maar voor de derde maal, broer, je hebt 't gepresteerd... Niet alleen gewerkt als een paard, maar er is iets in die laatste aquarellen - ik weet niet precies wat - maar de droes zal me halen als daar geen toekomst in zit!’
Tederheid, geestdrift, toewijding. Men kan zich toch niet voor zijn eigen broer op de knieën werpen? Vincent was naar het alkoofje teruggedraafd, om er zijn ogen fors uit te wrijven, want hij wilde Theo geen weekheid tonen, om daarna de portefeuilles aan te dragen, die hij destijds ook Van Rappard had voorgelegd, zijn geliefde Engelse houtgravures, bij Mordechai Blok voor een prik gekocht. ‘Jou behoren ze toe, Theo, ik kocht ze voor jou, ik ben maar de vruchtgebruiker!’ had hij indertijd aan Theo geschreven. Hij sloeg ze voor Theo open - het was een gebaar dat neutraliseerde, het schiep een scherm voor de naakte aandoening van zijn ziel, Herkomer en Houghton te vergelijken met Millet of Lançon, of de Elzassers met Menzel. Die Italianen, die waren te veel aquarelfabrikanten, waar hij niet van hield: dat ging té glad... Theo greep de gelegenheid om de emotie af te leiden; hij zei dat hij eigenlijk meer voor de Fransen was, de modernen; Vincent beaamde, dat zij prachtige dingen hadden ge- | |
| |
daan, maar dat zij niet konden halen bij de ‘oude meesters’; die hadden de hartvervoerende kernachtigheid van het volk zelf, zij waren niet sponzig of decadent, hij voor zich zou nooit bij de nieuwlichters willen horen, als het op die manier moest... Theo was geduldig en zei, dat Vincent zich die Parijse modernen niet te flodderig moest voorstellen: Gauguin en Pissarro hadden kleuren en een werktechniek, waar je van onderstboven viel... Ze konden bij zulke gesprekken weer koffie drinken, Sien bracht hun verse in het atelier en bleef er zelf even bij zitten, als wilde ze wennen aan de gevreesde nabijheid van Vincents broer; en Vincent kwam met een kistje sigaren voor de dag: ‘Hoe vind je het, Theo? Dat stuurden Pa en Moe nou net weer, met een jas en ondergoed en allerlei eetwaar... Sien zal overigens de meeste stokken uit dit kistje wel in as verkeren!’ Sien vluchtte gnuivend, toen hij het had gezegd, maar
Theo keek zo verbijsterd, dat Vincent voor het eerst sinds weken schaterde voor hij zijn broer kon uitleggen, dat Christien een liefhebster was van sigaren en dat de professor in Leiden het net zomin erg vond, als zij er van tijd tot tijd een opstak, als hij haar smaak in bittertjes afkeurde: ‘Die wekken de eetlust op,’ had hij zelfs toegeeflijk gezegd.
Ze hadden daar gezeten, gerookt, en weer over Parijs gepraat, en Vincent had Theo verteld, wat voor een Zola-verslinder hij was geworden, sinds Breitner hem in het gasthuis ‘Une page d'amour’ had geleend, en hoe hij nu de machtige roman over de Hallen las, waarin tegen het zichtbaar gemaakte Parijs met zijn verrukkelijke grijzen de diepe, nobele volksziel van de stad zelf scheen te herleven... Overigens waren de Hagenaars ook niet mis in het maken van atmosfeer: daar was net weer een tentoonstelling van de Maatschappij van Tekenkunst - fameuze dingen, wat die Weiss, Mesdag en Mauve maakten. Een ogenblik maar werd Vincents stem onzeker bij het noemen van Mauves trouweloze naam; Theo verried in niets, of hij Vincents hapering gemerkt had.
Zo hadden zij, als 't ware op onzijdig terrein, hun eigen aandoening over dit eerste weerzien getemd; Vincent had Theo na een uur, anderhalf naar de stad terug begeleid, om bij het Bezuidenhout om te keren: hij wilde deze kameraad en vertrouweling en diens stille elegantie niet compromitteren door met hem langs de Haagse straten te wandelen, laat staan tot de drempel van Theo's hotel mee te gaan. Hij was teruggeslenterd, maar hij bemerkte al na enkele honderden meters, dat hij afgetobd was van emotie, zijn hart zonk in hem weg, hij moest snel aan de kant van de gruizige weg gaan zitten, de rug tegen een paaltje, dat naar hondepis stonk. Het gaf niet, ook dat hoorde erbij; de hoofdzaak was, de lamlen- | |
| |
digheid in hoofd en ledematen te boven te komen, diep ademhalend te blijven liggen, en zonder verweer ook de spot over zich te laten gaan van twee spoorjongens, die langs hem liepen: ‘Kijk daar eens, Willem, die zwerver heeft ook al vroeg op de dag een snee in z'n oor, het ken er blijkbaar af!’ Het duurde lang, voor hij kon opkrabbelen om naar huis te gaan, duizelig maar nog steeds opgetogen, uitgeput maar van top tot teen vol met de naklank van Theo's ondubbelzinnige lof.
|
|