| |
VI
Niets was normaal.
Die eerste dagen hadden ze hem gelast volkomen stil te liggen, de vlijmende catheter in zijn vlees, de mond bitter van kinine. Rondkijken in een zaal, geschrobd en gewit als een kazernehok en door manshoge gordijnen in cellen verdeeld, zodat hij zijn mede-lijders niet zag, alleen hoorde steunen en vloeken, als de oppasser de ronde deed. Zich een levend mens weten, onder wiens schedeldak zich de gedachten en verbeeldingen in zieke heksendroom verdrongen, zodat angst en werkelijkheid niet van elkaar te onderscheiden waren. De angst, dat er elk ogenblik een zwarte deurwaarder met een bolhoed op naast zijn bed zou staan, om hem met de afgepaste harteloosheid van de automaat een exploot te overhandigen: bevel tot curatele. En dat visioen onderbroken door een werkelijkheid, waarin hij lag te huiveren voor het moment waarop dokter en verpleger met de folterwerktuigen zouden opduiken, sondes en aluinspuit, om de vuiligheid in hem met de harde handgrepen van de kuur te lijf te gaan... Zo grijpen veearts en stalknechten het mokpotige paard, en hun meedogenloze knuisten hebben de eerlijkheid van een plaag, die van lieverlede tot weldaad wordt.
De koorts was uitgespookt, na vier, vijf dagen. Hij was flauw en wemelig licht in het hoofd. Ze brachten hem over naar een soortgelijke zaal. Er waren geen gordijnen meer tussen de kribben. Hij had zich vaag verheugd op de aanblik van mensen, op gesprekken, al was hij zelf geen glad prater; maar met de mannen met wie hij de zaal deelde en die hij graag stuk voor stuk als model zou hebben gehad, was niet te praten. Vincent zag, hoe men hun leven in de sloppen en krotten had platgetreden tot een laaghartige sleur, een geesteloosheid die aan het stupide grensde. De ziekte had de verdomming voltooid. Soms kon hij 's nachts, als het licht uitging en het schijnsel van de straatlantaarns langs de zoldering en gewitte wanden
| |
| |
schimde, naar hen liggen staren; ze waren dan verstild en bijna plechtig, omgetoverd door de slaap en het geslonken licht tot een Caravaggiaanse grootheid, die zij overdag en in werkelijkheid niet bezaten.
In het hospitaal drong de zomerhitte langs de gangen binnen; ze kwam met een amechtige lucht van afval, medicijnen en potten; pas des avonds werd het koel. De geluiden van de straat zinderden tegen de glasruiten, elke zwaardere wagen liet de bedden onrustig rammelen. Er waren vensters, en kinderen die speelden, soms werd er gelachen, en soms gekeven. Vincent luisterde naar de stad: bij elk geluid rees er in hem een beeld, hij voelde het jeuken naar het schetsboek, maar hij mocht niet tekenen. Het enige wat hij mocht was lezen. Hij las in zijn perspectiefboeken en bestudeerde de tekeningen, maar nooit heel lang; de andere patiënten bespotten hem als de boekenwurm, wat in hun mond geen vergoelijkend, maar een boosaardig scheldwoord was. Zijn beste troost was het, zich op één elleboog op te richten en naar buiten te kijken, de gracht af: er was een meeslepend bedrijf van werfjes, aardappelschuiten werden gelost, verder weg gingen de bleke muren van huizen in afbraak tegen de vlakte, als achterplan een stadstuin en nog verder de kade met bomen en lantaarns, en de kronkelige dwaaltuin van een hofje, zoals dat waar Siens moeder tot voor kort had gewoond: ze was in april naar een kleinere en goedkopere woning verhuisd, nu de laatste zoon haar huis had verlaten (hij lag al lang met haar overhoop), en zij alleen nog haar jongste, twaalfjarige dochter thuis had... Vincent keek naar het door grauwe, blauwe en roestbruine leidaken afgesloten uitzicht bij voorkeur 's ochtends en 's avonds, als het in zijn kleuren en omtrekken zomers mild en puriteins, geheimzinnig en klaar doorzichtig werd, als schilderden de geliefde meesters van de Hollandse School het daar elke dag opnieuw voor hem in de lijst van dat kale, vierkante, kazerne-achtige raam, zoals hij het zelf had willen doen als hij gekund en gemocht had.
Niets was normaal...
Sien was, vlak voor ze naar Leiden ging om het kind te krijgen, nog eens bij hem gekomen; ze had het atelier opgeruimd en geveegd, en onderwijl was de post verschenen met een pakket. Het kwam uit Etten: Pa en Moe stuurden hem kleren, er was een brief bij met een tientje erin; ze wilden ook weten hoe hij het maakte. Hij was zo beroerd geweest van het nooit-verwachte ouderlijk gebaar en de angst om Sien zat hem zo op de zenuwen, dat hij na haar weggaan uren met het hoofd in het strooien kussen had gelegen om zijn tranen voor de gannefs rondom hem te verbijten, die bij Siens bezoek niet beter geweten hadden dan schunnig te mek- | |
| |
keren over haar dikke buik: ‘Daar zal wat moois uitkomen, mannen, als de ouwe zijn brandslang hier moet laten bijlappen!’
Tranen, spanningen, ontspanningen. Onder dat alles de zelfverwijtende verwondering, omdat de idee fixe van de tegen hem beraamde curatele door het pakket van zijn ouders weerlegd scheen, zo goed als door het geld dat Theo stuurde met een argeloos-bezorgde brief. En de stijgende verbazing omdat hij hen zo grimmig had beoordeeld, toen de oppasser hem kort daarop bij verrassing was komen aanzeggen, dat zijn vader er voor hem was - ‘Dominee van Gogh,’ zei de kerel met nieuw respect in zijn stem. En daar had dan werkelijk Pa naast zijn krib gezeten en de broeder had, wat hij voor niemand ooit deed, zelfs een scherm om Vincents bed gezet! Vincent had de oude man aangestaard als de verschijning uit een droom, al was hij werkelijk genoeg met zijn gedunde bakkebaarden, de scherp besneden benige neus, de handen met de levervlekken, die wat schraler en beveriger leken sinds die laatste ruzie-Kerstmis, waarop hij ze had zien sidderen voor zijn gezicht; de oogopslag vermoeid, maar dat kon van het reizen komen; heel zijn persoon goedmoedig en welgezind... Het was even verbazingwekkend als vertroostend. Vincent had naar zus Willemien gevraagd, en Pa had gezegd dat het hun allemaal goed ging, ze waren alleen wel geschrokken van Theo's brief, die de ziekte van Vincent had gemeld. Ja, zei Pa, Theo schreef veel over hem de laatste tijd, vooral ook over de tekeningen die hij te Parijs van Vincent kreeg toegezonden, en die al vaster, grondiger getuigden van echt talent... De loftuitingen klonken vreemd uit Pa's mond, even vreemd als wanneer hij de onfeilbaarheid van het pausdom zou hebben verkondigd; het had Vincent in hart en nieren geschokt. Hij had weer de neiging gehad om te schreien, hij wist in zijn slapte en verbijstering niet wat hij nog meer zeggen moest; hij kon Pa niet uitleggen hoe het met zijn kunst gesteld was, hoe hij haar onder de duim kreeg, en nog minder kon hij hem vertellen van Sien en de aard van zijn kwaal. Pa vroeg ook niets,
wat Vincent allengs deed beseffen dat de oude man het al begrepen had... En daarna was deze vreemdsoortige droom weer ingestort, Pa verdwenen, het scherm weg, de zaal met mannen lag daar weer voor hem; hij had hun onrust, hun vergeeflijke nijd, hun misère na dat bezoek dubbel bitter bespeurd en medelijden gehad met hen, omdat zij voor hem op dat ogenblik meer dan ooit de onterfden waren - zonder vrienden, zonder toekomst, zonder een an dere band met het leven dan die van hun verschoptheid en gemis.
En alsof dat bezoek van Pa al niet vreemd genoeg was en buiten elke verhouding viel als een sterrenregen bij dag, moest daar zelfs Tersteeg ver- | |
| |
schijnen, voor de gelegenheid gekleed in een minder elegant wandelpakje, zij het niet zonder Zeeuwse manchetknopen en wit vest; hij had zich wonderlijk kalm gedragen, als was hij in 't geheim door de toverspreuk van een goedgunstige engel in een vriend herschapen. Hij had niet alleen enkele abrikozen en een zware tros blauwe kasdruiven meegebracht, er waren over zijn energieke, dunne lippen alleen alledaagse woorden gekomen; maar juist in deze afwezigheid van de gewone verwijten en steken had Vincent een opmontering willen verstaan, nagenoeg de belofte dat het in de toekomst tussen hem en de kunsthandel van Boussod en Valadon wie weet nog eens zou boteren...
Vincent had bijna elke dag aan George Breitner gedacht die ook hier moest liggen, zij het op een minder kazerneachtige zaal; en nu de dokter, de barse weldoener, die niet bang was doortastend in te grijpen waar de oppasser weifelde of onhandig bleek, de ziekte allengs uit hem wegbrandde en het in zijn moe hoofd zoetjesaan helder werd, krabbelde hij een briefje voor Breitner en liet het de verpleger bij de kunstmakker bezorgen. Hij kreeg bijna op slag Breitners antwoord: ‘Dank voor je goede wensen, ben bijna beter, wens jou compleet herstel’ - en bij het briefje was een boek. Vincent bekeek het; Zola's ‘Une page d'amour’. Het kwam hem geweldig gelegen; hij had Sien destijds nog een paar delen van Dickens laten brengen en trots de schimpscheuten van de zaalbroeders uitgelezen, hij snakte naar nieuw geestesvoer en hij had sinds lang al Zola willen lezen, Theo schreef soms over hem. De roman had hem meteen behekst. De kerel was net zo'n artiest als Dickens, misschien minder nobel, minder humaan, maar een dramatischer, tragischer begrijper van de menselijke existentie, een waarheidsman, die niets over het hoofd zag, niets vermooide... Vincent had zelfs, ongelukkig als het ging, met zijn stukje potlood twee illustratietjes voor het boek ontworpen; hij nam zich voor, de hele Zola te lezen, het bleef ongelooflijk, wat daar telkenkeer aan levenskracht uit Frankrijk kwam, de Franse ziel was toch een levend ding met honderd gezichten, en elk gezicht had zijn eigen waarachtigheid...
Hij zou zich na twee, drie weken ondanks slappe kost en duizeligheid normaal, ja onbezwaard hebben kunnen voelen, als de gedachte aan Sien er niet geweest was. Ze had hem vanuit Leiden, vlak voor haar bevalling verwacht werd, nog een briefje geschreven: ze zag tegen de verlossing op als een berg. En behalve Vincents ongerustheid omtrent die afloop was daar het besluit, dat hij in de onwezenlijke bezinning van de ziekenzaal al het besluit was gaan noemen - háár trouwen, for better or worse, en
| |
| |
voor háár, als zij met de zuigeling uit Leiden terug zou komen, een huis in gereedheid hebben, waar zij zich veilig voelen kon en nog een levenszomer opbloeien na haar vergiftigde lente, dat wat ze in zijn geboorteland Brabant het Sint-Jansschot noemen, van de mens en van de aarde...
Toen hij wist, dat Siens zware dag niet ver meer zijn kon, had Vincent de dokter aangeklampt: ‘Dokter, ik moet als 't enigszins kan, hier uit... ik heb in de kraamkliniek van Leiden een vrouw, die elk ogenblik haar kind kan krijgen; laat u mij, in plaats van in de tuin te wandelen, een dag of wat los, ik moet het huis voor haar in orde brengen...’
Hij had de dokter, deze sergeant-majoor met het hoge knoestige voorhoofd, waardoor hij hem aan een oude Hollander van Rembrandt deed denken, verbaasd zien kijken; het was hem zelfs voorgekomen dat deze medische bulderbast ergens in zijn barsheid was geraakt. De dokter had met de kin in de hand gestaan, lang nagedacht en daarna de broeder gewenkt: ‘Noteren, oppasser! Patiënt van Gogh - op eigen verzoek per 1 juli aanstaande ontslagen! Moet zich drie maal per week blijven melden voor na-onderzoek! Kan, als het medisch oordeel over de betering der kwaal niet naar tevredenheid van de arts uitvalt, ter verlenging van de kuur opnieuw in het gasthuis worden ontboden! En hiermede allen wie het aangaat: Gode bevolen!’
|
|