verrijzend, begeerlijk en begeerd, het vonnis had herhaald - ‘neen, nooit, te nimmer.’
Waarom was Kee Stricker teruggekomen in zijn verborgen leven, zo wulps en gevoelloos? Of was zij misschien nooit afwezig geweest, had hij haar soms in zich meegedragen zoals een meisje, zegt men, voor het leven het stempel in zich meedraagt van de eerste man, die haar in liefde bezeten heeft?
Niets was normaal.
Toen de warme dagen van zon en groot licht aanbraken, was hij met de hoogzwangere Sien naar buiten getrokken, naar zee: veertig cent heen en terug met de Scheveningse tram; ze hadden samen in de duinen gekampeerd, Sien had op een houtvuurtje een pannetje witte bonen gekookt, dat ze meegebracht had, ze waren oud en wilden niet goed gaar worden, maar hem hadden ze gesmaakt. Hij had er de scharrendrogerij getekend, wel drie, vier maal, tot hij de knoestige, boerse eenvoud van het ding onder de knie en op papier gekregen had. Ze hadden er gezeten in de lucht van dorre vis, netten, helmgras en de zilte geurenchemie, die door de zeewind wordt bekokstoofd en landinwaarts gedragen. Het waren zijn eerste rustige uren geweest sinds dagen. Hij had Sien na het bonenmaal in de mulle schaduw van de duinpan te rust gelegd, toegedekt met zijn oude jas, gekeken tot zij in slaap viel, de nerveuze bleke handen op haar grote buik. Ja, hij zou haar redden. Hoe meer de vijanden, de niet-begrijpers tot Pa en Moe toe, hem en haar als gendarmes belaagden, hoe nauwer hij zijn bestaan met het hare wilde verstrengelen. Man en vader zijn, haar kinderen onder zijn hoede nemen. Ergens, als de werkman en de boer, een kern in de wereld scheppen, een gezin vanwaar uit de waarachtigheid en eerlijkheid doorstraalden in zijn kunst: uit de menselijke saamhorigheid alleen kon men artiest zijn, zoeker, zwoeger, vinder...
Hij had Siens plaats in de kraamkliniek vooruit betaald, afgerekend ook met de huisbaas - er was al met beslag gedreigd en hij kon zijn meubels, gerei, tekeningen, zijn hele levenskans niet langer op het spel zetten - en pas toen gedaan wat hij al dagen had willen en moeten doen, en wat hij George Breitner zo dringend geraden had: hij was naar het gasthuis aan de Brouwersgracht gestapt, hij had er met een dokter gesproken, die hem bars en zonder manieren als een sergeant-majoor had onderzocht - wat hem overigens liever geweest was dan de neerbuigende halfzachtheid, die hij verwacht had - en hun bij wijze van vooruitbetaling zijn laatste tientje gegeven voor een bed vierde klasse, op een zaal waar hij met negen lotgenoten liggen zou, zodra er een krib vrij kwam.