| |
| |
| |
III
De kunsthandel van Boussod en Valadon (erven Goupil) aan de Plaats had spiegelruiten in lijsten van gladgepolijst eikehout. De deur was een monument van beitelwerk. Op beide ruiten stond de firmanaam in gouden letters van gotisch schoonschrift. Beide etalages waren aan drie zijden afgesloten met een mollige fluwelen draperie. Als de kabinetten van een Parijs' bordeel, dacht Vincent, die onwillekeurig zijn vrije hand aan zijn pilobroek afveegde, terwijl hij van het trottoir af naar binnen keek; alleen de sofa met de kussens en de champagnefles in de koeler ontbreken. Voor wat er in de etalages stond, zelfs al was het een Millet, Mesdag of Israëls geweest, was hij in dit zenuwachtig ogenblik volslagen blind. Hij aarzelde opnieuw, om de deurkruk te vatten; het was ook geen gewone kruk, maar een staaltje van hogere bronssmederij; ze stelde het wapen van Sint-Lucas voor. Hij klemde de kartonnen portefeuille, tegen de regen in bruin papier verpakt, stijver onder de arm als om die plompe waterverfstukjes en die tekeningen met timmermanspotlood en krijt, ja, de dingen zelf die hij sinds januari getekend had, tegen vreemde en bovenal wrede blikken in bescherming te nemen. Er bleef vernederende zwakheid in zijn knieën, terwijl hij zich vermande en het wapen van Sint-Lucas neerdrukte. De luchtige zilveren gongslag, die daarmee in beweging werd gezet, ging hem door vlees en bloed.
Hij stond in de winkel, op het vaste lichtgrijze tapijt, waar hij dertien jaar geleden, vers van de Zevenbergse kostschool, zijn eerste schreden als jongste bediende in de kunsthandel gezet had. Hij kon zich, vogelverschrikker als hij zich hier voelde, niet meer voorstellen dat hij er eenmaal had uitgezien als de gladgekamde jongeman die nu, onmiskenbaar verwonderd en laatdunkend van top tot teen, op hem kwam toegeslenterd - zwart pak, brede manchetten, glimmende bottines. Hij kon zich in deze staatsiegalerij van koopbare kunst evenmin voorstellen, dat hij hier vier jaar had gewerkt, zelfs met animo gewerkt, zonder op een goede of kwade dag een moker te grijpen en die weeë porseleinen pullen, krullige bronzen en bleke doeken in bombastlijsten te verbrijzelen, die hem nu van alle consoles en nissen en elke goudbehangselwand uit hun bodemloze domheid aanstaarden.
‘Aha, mijnheer van Gogh,’ zei de jongste bediende. ‘Ik had u zo gauw niet herkend. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Vincent slikte het brok schaamte en woede weg.
‘Als mijnheer Tersteeg soms tijd heeft - is hij terug van zijn reis?’
| |
| |
Zijn stem had weer geknerst als oudroest. De jongste bediende nam hem genadig op. ‘Mijnheer Tersteeg is terug. Maar of hij voor ú desponibel is...’
Vincent keek om zich heen. De oudste bediende bleef vandaag achter de schermen, die was soms nog bruikbaarder; deze jonge vlerk deed als was hij Gods plaatsvervanger op aarde, althans binnen deze muren.
Vincent maakte een paar onbeholpen passen in de richting waar Tersteegs kantoor lag. Tegelijkertijd hoorde hij vanachter de geborduurde portière de hoge, zelfbewuste stem die hij uit tientallen zou hebben herkend zoals de rekruut de stem van zijn kolonel herkent: ‘Wie is daar, Tony?’
Tony liep als hij een pas of wat in de richting van de stem.
‘Mijnheer van Gogh zou u graag even zien, mijnheer Tersteeg.’
Vincents hart bonsde traag nu hij de chef van de kunsthandel als een acteur uit de coulissen zag opduiken. Was de jongste bediende een toonbeeld geweest van op model geknipte Haagse netheid, H.G. Tersteeg die ook eens Vincents chef geweest was en hem zelfs een goed getuigschrift had meegegeven, toen hij naar het Londens filiaal was overgestapt, zag er als de door vijf ringen gehaalde salonleeuw uit. Vincents ogen, van Tersteegs langgepunte met lakstukken belegde laarzen opwaarts gaande, gaven zich angstvallig rekenschap van 's mans royaal rokkostuum, het sereen gestippelde vest, de violette das met beparelde hoefijzerspeld, op de hoge vadermoorders, de licht gefriseerde bakkebaarden, tussen de bakkebaarden een energiek en werelds omgroefde mond, boven de mond de smalle brug van de neus, en eindelijk - vol onbehagen en wrevel tegemoet gezien - de ogen, grijs, recht van blik, en met geen andere zichtbare aandoening begaafd dan kunst te verkopen aan een gefortuneerd publiek.
Het lorgnet aan een breed zwartzijden koord in de rechterhand houdend, zodat hij Vincent niet met een handdruk hoefde te begroeten, zei Tersteeg: ‘O, jij bent 't.’
Hij nam Vincent met zijn ingepakte map één seconde te lang op, de seconde waarin Vincent zich voor de zoveelste maal door deze man bij het vuil geveegd voelde. Hij had de neiging zich om te draaien en te vluchten, maar hij wist dat hij zich dat niet kon veroorloven; hij stond roerloos, tot Tersteeg zelf die verstijving slaakte door een gezaghebbend gebaar: ‘In mijn kantoor dan maar.’
Vincent liep langzaam naar het kantoor waar hij elke stoel met de gebeitelde leeuwekoppen en bekringen, de hoge groene brandkast, de laden vol etsen en gravures en het gebeeldhouwd fort van het cylinderbureau kende en herkende. Tersteeg ging aan de grote tafel zitten; hij zuchtte
| |
| |
stil maar duidelijk achter die barricade. Vincents hand met de portefeuille in bruin papier werd kalm. Hij wist niet, waar hij zijn pet zou neerleggen; hij stopte ze eindelijk half onder zijn jas.
‘Nu?’ zei de kunsthandelaar. ‘Waarover wou je me spreken?’
Vincent legde de map op tafel. Hij haalde diep adem.
‘U hebt destijds een tekeningetje van me genomen, mijnheer Tersteeg... Ik heb sindsdien hard gewerkt. Ik dacht, dat er misschien bij die nieuwe weer iets zijn zou...’
Tersteeg zuchtte weer half berustend, half verwijtend.
‘Ja, dat tekeningetje nam ik... enfin. Ik heb toen gezegd: als je eens iets goeds hebt, niet te groot en in waterverf...’
Vincent pakte de portefeuille al uit, het papier en het ruwe hennepen touw stopte hij onder de tafel, ze leken zo onbehouwen in deze kamer van duur hout, tapijtwerk en aangenaam ruikend leer. Zijn knieën hadden hun zwakte nog niet overwonnen, ze zat nu ook in zijn handen. Hij sloeg de map open. Het gevoel, dat deze tekeningen - mensen in de stationswachtkamer, spitters op straat, Siens oudste meisje met een koffiemolen tussen de knietjes, de stadstuinen en polderwegen, die hij uit zijn atelierraam zag - zijn creaturen waren, zijn onnozele hulpbehoevende kinderen, keerde terug nu hij zag hoe grijs en onbeweeglijk de blik was, waarmee Tersteeg het noeste werk van de afgelopen weken bezag. De chef van Boussod en Valadon vestigde na enige tijd van doorbladeren zijn blik weer op Vincent.
‘Woon je nog steeds in die gribus... daar op de Schenkweg?’
Vincent zei dof: ‘Het is er goedkoop wonen. En er zijn allerlei mensen, gewone alledaagse luitjes. Een goed soort modellen...’
Tersteeg trommelde zacht op de map. In zijn sierlijke zegelring fonkelde met zwart gouden kernen een tijgeroog. De initialen van zijn zegelring waren blauw en rood ingelegd. Het kwam Vincent voor dat er alweer meer breloques aan zijn horlogeketting bengelden.
‘Modeltekenen? Voor jou toch veel te duur, mijn jongen. Vooral als je je afhankelijk blijft maken van je broer.’
Vincent beet zich op de lip.
‘Ik kan de schilderkunst niet op andere manier onder de knie krijgen, mijnheer Tersteeg,’ zei hij toen. ‘En hoe het met mij en Theo gesteld is, weet u... Hij helpt mij door dit moeilijk begin heen. Ik hoop het hem terug te kunnen betalen, na één, twee jaar ploeteren...’
Tersteeg vouwde de handen op het paarsgestippeld vest en leunde achterover.
| |
| |
‘Je gelooft dus nog steeds dat het je lukken zal?’
Er was in de quasi-onschuldige vraag van de chef een zorgvuldig beraamde krenking, althans Vincent kon ze niet anders verstaan. Het was deze toon, die hem niet alleen griefde - ze wilde ergens in zijn binnenste die sombere, diep verscholen vlam van hoop en zekerheid smoren. Hij kon van beving nauwelijks nog staan. Hij trok het gebeiteld krukje nader, dat hem weliswaar niet was aangewezen, maar waar hij ook vroeger wel tegenover Tersteeg gezeten had.
‘Ik weet dat het me lukken moet,’ mompelde hij schor. ‘Ik moet alleen de kans krijgen, mijnheer Tersteeg. De goede wil is hier...’ Hij lei een hand op de borst.
Tersteeg lachte; het moest misschien een goedig lachje heten, maar er zat iets in als de scherpe rinkeling van glas. ‘Kunst, mijn jongen, maakt men niet met goede wil...’ Zijn blanke, beringde hand beschreef een gebaar in de kamer, als kon hij daardoor de wanden vol toveren met Rembrandts, Murillo's en Rafaëls, waaraan Vincent zich maar hoefde te spiegelen. ‘Kunst is een zaak van talent. Jij bent niet alleen te laat begonnen, maar ik moet, als ik die werkstukken zie’ - zijn vinger wees naar de ongelukkige portefeuille - ‘betwijfelen of je wel de ware artiest bent. En dat zeg ik je niet voor 't eerst.’
Vincent zweeg.
‘Hier,’ zei Tersteeg. Hij haalde op goed geluk een van de schetsen uit Vincents map. Het was een tekening van Sien op de vloer gehurkt, naast de potkachel. ‘Wat moet bij voorbeeld dit naargeestig ding? Een onmogelijk stuk, de potloodvegen en de pennestreken lopen dik door elkaar heen, en de dekverf zit ertussen geklodderd als bij een kind, dat voor 't eerst een penseeltje vasthoudt. Hoor je me? Log en smakeloos: wie moet dat kopen? De mensen willen iets dat charmant is, behaaglijk, met fijnheid van hand en geest gemaakt. Maar jij...’ Hij bladerde weer door de schetsen en tekeningen: ze vlogen door die achteloze, welverzorgde handen of het pleepapier was, dat hij zo kon afscheuren.
‘Maar jij zoekt blijkbaar het onbehaaglijke en platte... en je tekent het net zo.’
Hij hief een andere tekening: de wasserij, die Vincent ziende vanuit zijn atelierraam gemaakt had.
‘Neem wat je wilt. Nemen we deze. Afgezien van het onmogelijke onderwerp: net de perspectieftekening van een ambachtsjongen. Alles met een lineaaltje getrokken, stijf als een hark die daklijnen, die huisjes en boompjes... Wat heb je daar voor idee bij gehad, in godsnaam?’
| |
| |
Vincent zei langzaam, op zijn roestige toon: ‘Het is getekend met hulp van een perspectiefraam. Zoals Dürer en de oude Hollanders het gebruikten, om het oog te hulp te komen. Ook het oog wil leren. Ik heb dat raam zelf voor kort met de timmerman en de smid van de Schenkweg in elkaar gezet.’
Tersteeg staarde hem aan.
‘Een perspectiefraam? Grote God. Dürer en de oude Hollanders. En jij denkt, dat die grootsten der groten hun perspectief hebben geleerd van een ráám? In je handen en je ogen moet je 't hebben, mijn jongen, en als het daar niet in zit...’
Hij zweeg een veelbetekenend ogenblik.
‘Afgezien nog van de vraag, of het geen schep geld heeft gekost, dat raam. Zonde en schande, als dit het resultaat moet zijn...’
Hij liet de tekening weer vallen. Vincent keek stom en ontkracht toe, hoe Tersteeg met zijn lorgnet begon te spelen. Plotseling vroeg de kunsthandelaar: ‘Mauve heeft zijn handen van je afgetrokken, is het niet?’
Weer striemde schamperheid in de onverhoedse vraag. Het bloed steeg Vincent naar het gezicht. Hij voelde bij deze smadelijke aanval de verstarring korte tijd wijken. ‘Ik weet wat u bedoelt te zeggen, mijnheer Tersteeg... De waarheid is, dat Mauve en ik op elkaars zenuwen zijn gaan werken. Maar Weissenbruch is bij me geweest en vond mijn tekeningen goed - en u weet, dat ze hem “het zwaard zonder genade” noemen! Hij vond ze goed, en hij heeft gezegd: Dóórgaan! En Breitner zegt hetzelfde!’
Tersteeg glimlachte fijntjes, geringschattend. Hij liet het lorgnet los; zijn hand gleed over de bestippelde buik en bleef op een van de vestzakjes hangen.
‘Weissenbruch het zwaard zonder genade? Maybe. Waarom zou zo'n zwaard ook niet eens genadig kunnen zijn? Hij had waarschijnlijk medelijden met je, voilà tout. En wat Breitner betreft, hm... een onzeker talent; en daarbij heeft hij sinds kort nog een smerige ziekte...’
Vincents vuisten balden zich onder de tafel. Hij had het liefst geroepen: ‘Een geluk voor u, mijnheer Tersteeg, dat u zo voorbeeldig en buiten de prostitutie groot bent geworden... Wat doet u niet voorbeeldig?’ Maar hij liet de bittere opwelling varen. Tersteegs hand begon in de vestzak lichtjes met geldstukken te spelen.
‘Ik pleeg heel dit complex van vragen te benaderen vanuit een ander standpunt, het enig gezonde, praktische,’ zei hij. ‘Werkelijke kunst, neem dat van mij aan, wordt als zodanig door de liefhebbers herkend - en gekocht. Ook Weissenbruch weet drommels goed zijn brood te verdienen.’
| |
| |
Tersteeg stond op en trok een van de laden met tekeningen en aquarellen open. Ieder kunstwerk zat zorgzaam in een eigen grijskartonnen huls verpakt. Hij schoof er drie, vier over de tafel naar Vincent toe. ‘Hier! Dat zijn tekeningen van Weiss, bekijk ze maar! Dat is werk waar men geld voor neerlegt, of de maker een zwaard zonder genade is, ja dan nee!’
Vincent verroerde zich niet. Er was op dit moment geen sprank nieuwsgierigheid in hem naar de tekeningen van Weissenbruch, waar Tersteeg met blanke hand op tikte. ‘Dat is wat jij moet leren: iets te maken wat verkoopbaar is!’
Vincent keek als door de tekeningen van Weissenbruch in hun nette grijze burgerpakjes heen naar de nu onzichtbare goedkope map met zijn eigen werkstukken, de verschopte povere schepsels van zijn reiken en begeren. Hij stond met een rukje op.
‘Ik zie het, mijnheer Tersteeg. U en ik staan wat kunst betreft op een ander standpunt. U blijft de maharadja van de kunsthándel, en ik blijf - de ezel en ezeldrijver van mezelf.’
Tersteeg sloeg voor het eerst de blik neer; hij scheen door Vincents woorden in zijn elegant zelfbewustzijn aangetast.
‘Vincent. Ik zeg deze dingen tegen je, omdat ik je zou willen zien slagen. Ik heb je, toen je hier in Den Haag kwam, mijn hulp beloofd. Ik wil je nog steeds helpen. Maar niet zó, mijn jongen. Daartoe moet je eerst bewijzen, dat je je leven met verstand kunt inrichten. Niet met deze bokkige lompe tekentrant, waaraan elk mens met kunstgevoel zich moet stoten, en niet met dit vuur maken van andermans turf: je broer Theo zelf moet werken voor zijn dagelijks brood... Om maar te zwijgen van het feit, dat je je dat vrouwspersoon om de nek hebt gehangen...’
Vincent hief een hand, snel, ruw, rossig.
‘Mijnheer Tersteeg!’
Tersteeg haalde de schouders op, maar vermeed nog steeds Vincents ogen. Hij kende overigens die groengrijze verbitterde blik onder het besproete voorhoofd en de saamgetrokken, koperkleurige wenkbrauwen: er was een gevaarlijk element in de knaap.
‘Luister, Vincent. Laten we met elkaar spreken als volwassen mannen. We weten allebei dat tientallen schilders hun modellen beslapen hebben. Het recept is oud als de weg naar Rome. Maar geen schilder heeft ooit, zelfs met de mooiste Venus op zijn knie, verantwoordelijkheid voor dat soort vrouwen op zich genomen, zoals jij, aartsstommerd, in al je misère hebt gedaan met die verlopen...’
Vincent zei nog eens, diep uit de keel: ‘Mijnheer Tersteeg!’
| |
| |
‘Jawel. Het is een vrouw met een bastaard en met een nieuwe bastaard erin. De hele schilderswereld weet 't en spreekt er schande van. En niets zal me weerhouden je te waarschuwen, dat je ook de laatste vriend van je zult vervreemden, als jij doorgaat, aan dát model toekomst en gezondheid te vergooien...’
Vincent was al begonnen, de tekeningen van Weissenbruch haast onbesuisd opzij te schuiven, om zijn portefeuille te kunnen grijpen. Hij trok haar naar zich toe, of hij een schat redde. Hij voelde de hete pijn van tranen in zijn ooghoeken.
‘Mijnheer Tersteeg, die vrouw is meer voor me dan een model. Zij is een ongelukkige, en ik kan haar niet aan de duivel overlaten... Meer zeg ik niet. Ik moet weg, mijnheer Tersteeg.’
Hij liep al tussen de enorme meubelstukken door naar de deur. Achter hem rees de stem van Tersteeg: ‘Hei daar, heethoofd! Kom terug! Ik waarschuw je niet voor niets! Ik ben toch je vijand niet!’
Vincent bleef staan en wendde zich om. Tersteeg stond daar hoofdschuddend, éen hand in de binnenzak. De hand kwam terug, daarin een zachte, bruinleren brieventas met gouden monogram. Vincent had deze geldtas en het monogram vele malen gezien, en elke keer fascineerden beide hem door hun onnavolgbare, solide en zwierige vorstelijkheid. Hij begon van hoofd tot voeten te beven. Maar hij stak, de gruwzame vernedering ten spijt, traag de hand uit toen het bankbiljet van vijfentwintig hem onder ogen gehouden werd.
‘Ik leen het je,’ zei de kunsthandelaar. ‘Ik weet dat ik het terugkrijg, van jou - of van Theo.’ (Achter de woorden had de stem gezegd: van Theo natuurlijk, jij zult nooit een cent met je geknoei verdienen). Vincent mompelde iets, dat een dank en een verwensing kon zijn. Hij frommelde het gladde, nieuwe biljet in zijn duffelzak, bij zijn pijp en de laatste tabaks-kruimels. Hij liep met het hoofd voorover, zodat hij alleen het zachtgrijze vaste tapijt onder zijn lompe kistjes zag, niet de jongste bediende, die hem liet passeren zonder voor hem uit te lopen en de deur voor hem open te maken, niet de oudste bediende die ergens afkeurend stond te kuchen (Vincent bedacht, dat hij het zelf had kunnen zijn, die daar een onmogelijk sujet van een schilder nakuchte), en ten slotte niet de hoge chef zelf, die achterbleef zonder dat Vincent hem had gegroet, en die nu ongetwijfeld het fraaie geldboek met het monogram weer in de binnenzak van zijn residentiële rok liet terugglijden, of het lorgnet aan het koord van zwarte gevlochten zijde greep om hem na te kijken, zoals men de hond nakijkt, die met zijn ruige natte poten in de salon is gedrongen.
|
|