| |
| |
| |
Ziet, een mens!
| |
| |
I
Vincent stak de lamp niet aan, maar stookte de kleine potkachel op, zodat de kamer allengs doorschemerd werd met de rosse gloed, die uit het rooster scheen. Hij kon zich die gloed in feite niet veroorloven: het geld van Theo was al weer dagen op, de kolen op de pof gekocht. Maar zijn verlangen om alles in rode gloed te zien, was onbedwingbaar geweest. Hij had Sien na het modeltekenen op die steengrauwe nawintermiddag weer met een gebaar naar zich toegetrokken, waarin vertedering was en lust en de dankbaarheid van de eenzame. Nu lagen ze samen op de paardedeken voor de kachel; hij hield haar, dun en nietig als ze hem voorkwam, zelfs in haar vorderende zwangerschap, in zijn armen, in elk van zijn bewegingen tastten een haast broederlijke voorzichtigheid en zorg. Zijn armzalig zustertje in de nood! Hij vouwde de slippen van de deken om hen beiden heen en streek een paar zwarte sluike haarstrengen uit Siens ogen, terwijl zij afwachtend, aandachtig en met een zweem van hondse aanhankelijkheid naar hem opkeek bij het rode, smokige licht uit de kachel. Hij hield haar gezicht even tussen zijn handen, zodat het zilveren kruisje, dat zij trouw om de hals droeg al was zij in geen jaren meer ter communie geweest, als door magnetisme een ogenblik aan zijn rood behaarde, stompe vingers bengelde, en kuste haar. In dit schijnsel zag hij haar pokdaligheid minder scherp; haar gezicht kreeg zelfs een smalle, nerveuze bekoring, die hem, net als haar schichtige oogopslag, telkens weer aangreep. Hij legde haar hoofd op zijn schouder en fluisterde iets in haar oor, dat geruststellend en beschermend klonk, voor het in zijn doffe keelbas de oude smeekbede kreeg van de man aan het wijfje. Sien glimlachte zonder woorden, zij was al gewend aan Vincents diepe ruige vertederingen en trok hem nader.
Toen hij haar in een langdurige omarming genomen had, lagen zij verenigd en verstild onder de paardedeken. Sien dommelde in Vincents arm als een pover hulkje aan forse kabel. Vincent zelf lag roerloos als zij, maar hij sliep niet. Er was te veel om aan te denken, zelfs nu het bloed bevredigd ruiste en het lichaam, los van dat hoofd vol gedachten en vrezen, aan de zwangere vrouw verbonden mee leek te dobberen op die golfslag. Nog steeds had hij, die Theo haast om de andere dag schreef en ziel en geest voor hem uitstalde, de geliefde en jongere broer geen woord durven schrijven over deze Clasina Maria Hoornik, die hij doorgaans Sien en in zijn zachtste momenten soms Christien was gaan noemen. Ja, hij was van plan haar tot zich te nemen, voor altijd en voor heel de wereld. Hij
| |
| |
wist daarbij, al verheimelijkte hij het nagenoeg voor zichzelf, wat hem sinds de afgelopen winter vanbinnen brandde, de ontmoeting - na jaren - met nichtje Kee Stricker in het Brabants ouderhuis: nu niet meer een willekeurig meisje met wie men bloedverwant was, maar een jonge bekoorlijke weduwe met een kind - Kee Vos, zoals zijn ouders haar al met opzet noemden. Hij had wel begrepen, dat zij hem door het steeds herhalen van haar gestorven mans naam wilden ontmoedigen in zijn plotselinge passie, zijn tomeloosheid breidelen, een beroep doen op zijn discretie en ridderlijkheid - ‘zij is nauwelijks hersteld van haar verlies, haar hoofd staat niet naar hertrouwen’. Vincent had zich niet laten ontmoedigen. Hij had zijn passie niet gebreideld of verdrongen - in november was hij Kee achterna gereisd naar Amsterdam, met van Theo afgebedeld reisgeld, ofschoon zij tegen hem gezegd had, dat zij nooit, neen nooit en te nimmer zijn vrouw zou kunnen zijn. Hij had geklopt aan de deur van haar ouders, oom en tante Stricker, tot zij hem in benauwde beleefdheid binnenlieten, maar Kee had hij niet mogen zien. Hij herinnerde zich hoe hij gebeefd had als een riet, maar tegelijk vol was geweest van een bijna schrikbarende gevoelloosheid. Had hij zijn hand niet in de vlam van de lamp gestoken en gesmeekt: ‘Laat mij haar zien, zolang ik mijn hand in deze vlam kan houden?’ Zij hadden de lamp uitgeblazen, maar hij had nog het ontsteld afgrijzen op hun gezichten waargenomen - een verdraaide ziel, deze Vincent, een ongeest, zo geen monster. Zij hadden hem behoedzaam de deur uitgewerkt, naar een pension gebracht, vanwaar hij straks huiswaarts kon reizen... Maar hij was via zus Willemien in Haarlem, die er misschien iets van begrepen had, naar Den Haag gegaan, en had zijn toevlucht gezocht bij Anton Mauve; er was maar één ding overgebleven in de stenen troosteloosheid van zijn binnenste: de begeerte naar het schilderschap. En de schilder
Mauve, de man van nicht Jet Carbentus, had hem toen nog als vriend ontvangen, de eerste nabije vriend sinds vele vervloekbare weken, waar Theo in Goupils kunsthandel te Parijs werkte en Anthon van Rappard niet van zijn Utrechts atelier afkwam; Mauve, die nu godbetert van hem rondvertelde, dat hij het ambacht nooit zou leren: Vincent, deze lomperd, kan nog geen aquarel maken zonder erin te knoeien en te smeren als een kakschoolkind.
Vincent kreunde gesmoord. Sien sliep vast en hoorde het niet, haar hoofd gleed lager langs zijn saterborst. Zij kwam hem plotseling vreemd voor, aandoenlijk maar vreemd, nu hij zich teruggedompeld voelde in zijn herinneringen aan die gekrenkte furieuze liefde voor Kee, en die machteloosheid tegenover het schilderschap, het gevoel of zijn zware
| |
| |
rosse knuisten nooit zouden kunnen maken wat hij als nagenoeg godsdienstig aanbeden waarheid van de kunst in zich koesterde... Godsdienst? Hij kon zich al niet meer voorstellen, hoe hij nog maar kort voordien door evangelistenwoede bezeten tot zijn medemensen had gepredikt. Wat had deze nieuwe eredienst nog te maken met de verdomde nonsens, die zijn eigen vader van de Ettense kansel leraarde - een man, die Goethes ‘Faust’ voor een zedeloos boek hield! - met de platte eindeloos herkauwde leerstelligheid van oom en tante Stricker, het gewoonheidsgebed, dat zelfs - hij wist het al te goed - door de begeerde en unieke Kee werd gepraktizeerd...? Wat wisten zij allen van een geloof, waarbij men vloeken kan, of het reikhalzen naar God, waarbij men ziek van mensenellende in het duister van de stad naar een vrouw grijpt - zoals hij het had gedaan met Sien, in de gruwelijke decembermaand, die achter hem lag...?
Sien was verschopt geweest, Sien was - men kon het haar toen nog niet aanzien, maar zij had het hem eerlijk opgebiecht - een zwangere, in de steek gelatene; zij had bovendien, wat zij hem nog weer later opbiechtte, al een kind. Hij had haar, de twee maal verlatene, in een onooglijk buurtcafé ergens achter de Zuidwal aangetroffen met een bittertje voor zich en een sigaar tussen de witte, onrustige vingers, geknauwd en miserabel ondanks haar vulgair gelonk - hoe had hij zich zoveel misbruikte vrouwelijkheid niet kunnen aantrekken? Pa, Moe, de ooms, Mauve, de gezeten schilders van Den Haag die lustig tegen elkaar intrigeerden en in villa's woonden en als de halfzachte, brave De Bock in dure pelsjassen liepen... wie had hij het duidelijk kunnen maken? Zij lachten om hem, schudden het hoofd om hem, haalden de schouders op, liepen een straat om als ze hem zagen aankomen. Men had dat al gedaan, sinds hij zijn betrekking in de kunsthandel eraan gegeven had, ondergedoken was in bijbelstudie en heilsverkondiging en door de Borinage was gaan zwerven als een profeet in de woestijn, om ziek en verwilderd en nog even weerloos naar Pa en Moe terug te kruipen met de boodschap, dat hij zijn roeping herkend had: schilder worden... Schilder! Hij hoorde nog hun kreet, hun nieuwe ontsteltenis. ‘Je verbittert ons bestaan. Je vermoordt ons.’ Pa had het keer op keer gezegd, en het lage jezuïtisme van die uitlatingen was wel, dat hij ze ook deed terwijl hij rustig zijn krant las of een pijp stopte. Er was daar een onmogelijkheid tot begrijpen, die Theo maar niet aanvaarden of bevatten wilde. Waarom probeerde Theo hem te beschoolmeesteren? Niemand kon ontkennen dat hij, Vincent, van goeden wille geweest was. Hij had tegen Kerstmis, vanuit Den Haag, nog één poging gedaan om het in christelijke en kinderlijke eenvoud te rooien met Pa en Moe - maar het
| |
| |
was, hij had het kunnen weten, op weerzinwekkende ruzie uitgelopen. Hij was naar Den Haag teruggevlucht, onder de vleugels van de toen nog goedgezinde Mauve, en hij had gezworen dat hij zijn leven duur verkopen zou - schilderen of kapotgaan. En hier zat hij nu in dit volksbuurtje, tussen werkplaatsen en loodsen en weiland, in een kamertje met een alkoof, met wat meubels in de veldwachtersstijl, zoals Theo ze zou noemen, recht, rauw en slecht; en de ziel in hem hevig, recht en slecht, en de machteloosheid in zijn handen, die nog alles moesten leren; en het enige wat de buitenwereld van hem zag, was de rauwheid en machteloosheid van zijn talent en leven, een vaal spiraaltje van armoedige zielerook, en niemand wist iets van het magnifieke vuur daarbinnen, zelfs Sien niet, die met haar klein, gewillig en verslonsd verstandje veel in hem zo niet begreep, dan toch als waarheid aanvaardde... Wat anders was hij dan een gevangene binnen de grenzen van eigen vlees en bloed, met dit verlangen, deze kreunende begeerte naar armslag...?
Hij zag, dat Sien wakker geworden was en vanuit haar warme nabijheid tersluiks naar hem lag te kijken. Hij moest weer die zenuwtrekking om de mond gehad hebben, dat merkteken van zijn gekrenktheid, hij moest weer in zichzelf gepraat hebben, de donkere trefwoorden van zijn angst... Hij schoof zijn arm nauwer om haar, zijn hand streelde geruststellend haar tengere arm. Ze begon te mompelen. ‘Ik moet weg, Vincent, het is vast tijd voor het avondeten, en je weet...’ Hij bromde dat haar moeder wel voor het kind zou zorgen, ze had het nu al jaren gedaan. Sien knikte. ‘Jawel, zeker, maar moe heeft niet graag, dat ik lang hier blijf. Ze zegt dat ze precies weet, wat er dan gebeurt.’ ‘Alsof je zestien was in plaats van dertig,’ zei Vincent en zijn stem knarste. ‘Ze weet precies wat jij en ik aan elkaar hebben. Ik geef je weer geld mee, zodra Theo stuurt, dan kankert ze minder hard.’
Hij stond op en trok ook Sien overeind. Sien kleedde zich aan en bond haar sluik lang haar op, terwijl hij de lamp aanstak, zodat ze zich in de spiegelscherf zien kon. De zachtrode gloed van hun saamhorigheid was verstoord. Het kwam hem voor, dat de atelierkamer in het olielicht naakter was, trots de moeizame, eerste Ettense tekeningen aan de wand, de werkbank vol schetsen en gereedschap. Hij schoot in zijn oude duffel, trok een pet over zijn strubbelig rood haar. ‘Ik breng je thuis,’ zei hij.
Sien schudde het hoofd. ‘Het hoeft niet, zo ver is het immers niet.’
Hij herhaalde koppig: ‘Ik breng je thuis,’ en zij plooide zwijgend de omslagdoek om haar schouders. Ze dachten, zo wist hij, aan hetzelfde: als broer Carolus soms op de loer lag, het mislukt sujet met al de boeve- | |
| |
rijen van de parasiet, om Sien op te vangen en aan een of ander individu te koppelen, dat hij in een van zijn schendkroegen had opgepikt en dat een goedkope scharrel zocht, was zij zo goed als verloren. Sien vocht niet.
Het was Vincents angst en verdriet. ‘Je bent voor mij bestemd, Sien,’ had hij haar meer dan eens verteld, ‘wij zijn twee getrapten, laten wij ons aan elkaar vasthouden, luister niet te veel naar je moeder, die wil alleen dat je model staat voor goed geld, en ze zou je nog liever aan een bode of zetbaasje met vaste weekcentjes getrouwd zien; en luister helemaal niet naar Carolus, die zou je elke nacht aan een andere fielt willen verkopen.’ Hij had het haar gezegd, en er dan steeds bij verzwegen wat hij verder dacht: Jijzelf bent een zwak riet, je buigt voor elke sterke windvlaag, je begon al de hebbelijkheden te krijgen van de sloerie... Ik zal je redden.
Hij blies de lamp uit, sloot de deur van het arbeidershuis achter zich en nam Siens arm in de maartse avond, met een vastberaden zorg als was hij de verwekker van het kind waar Sien aan begon te torsen, om haar vervolgens langs de Schenkweg, voorbij regenplassen en kuilen te sturen, in het ontoereikend licht van de enkele lantaarns. De nacht was betrokken, turfgrauw, de natte weg glom zwart en zilver, Den Haag lag voor hen uit, triest in een krans van gaslantaarns, hun schijnsel deinde ziek en geel tegen de onderflarden van een laaghangende bui, door de gele wadem staken schoorsteenpijpen omhoog, hun rook bevuilde het al vuile avondlicht. De populieren kraakten aan hun zijde, nog bladerloos. Vincent rook niettemin blad en grondgeur; hier lagen aardappelveldjes en er stonden dode bonestengels op een plekje tuin, daarachter liepen de rails van kolentreintjes, wat hij allemaal niet kon zien, maar aanwezig wist. Ze zeiden niet veel meer; Vincent loodste de zwangere vrouw langzaam stadinwaarts, voorbij station en holklinkende spoorbrug, naar de donkere buurten en het binnenhofje achter de Hekkelaan, waar moeder Hoornik met de laatsten van haar elfkoppig kroost en Siens bastaard huisde.
Toen ze het tapperijtje op de hoek genaderd waren - één lamp nog als een troebel verwaterd oog boven de toonbank - voelde Vincent hoe Sien aan zijn arm ging hangen. Hij kende dit dralen. Hij tastte in zijn broekzak; er zat nog een kwartje in. In godsnaam dan. Hij stevende met haar binnen; onder de balken in een uithoek zaten twee man dodelijk verstild, alsof zij zo al jaren gezeten hadden, het lege jajemglas voor zich op tafel. De baas in hemdsmouwen en voorschoot achter de toonbank liet de krant zakken, waarin hij las; hij zei, terwijl hij zonder missen naar een zwarte buikfles in de tapkast achter zich greep: ‘Navond, Clasina, navond, vrijer.’ Hij noemde Vincent altijd vrijer. Vincent vermoedde dat hij alle man- | |
| |
nen, waarmee Sien hier gezeten had of die zij hier vroeger oppikte, zo genoemd had. Hij rilde van de wrange goedkope kruidenbitter, die hij in zijn nuchtere maag goot, maar hij zag dat Siens wangen zich vaag rood kleurden, nu de alcohol in haar bloed ging gloeien. Zij had deze opmonteringen kennelijk nodig. Hij schoof het kwartje over de zinken toonbankplaat en kreeg van de man in hemdsmouwen een cent terug.
De avond lag nat en verkild tussen de brokken huismuur toen ze weer naar buiten traden, het kroeglicht leepogend achter zich. Vincent schoof zijn arm nog eens onder die van de zwangere en bracht haar tot aan de nauwe, gemetselde poortgang, die naar het hofje leidde. Bij de lantaarn onder de poortboog nam hij Siens schamel, nerveus gezicht opnieuw tussen zijn handen, bekeek het en kuste haar daarna op het voorhoofd. Ze glipte onder zijn vingers vandaan. Er was geen broer Carolus geweest onderweg - een teken, dat hij bij een van zijn slonzen uithing. Voor vandaag was Sien weer veilig thuis geraakt.
|
|